Voor 1970 werd de behandeling van seksuele problemen gedomineerd door de psychoanalyse. Kenmerkend was dat het (seksuele) symptoom verwees naar een onderliggend conflict dat door een meestal intensieve en langdurige procedure opgelost moest worden. In dit proces nam de therapeut een explorerende en neutrale houding aan.
Masters en Johnson (1970) plaatsten het seksuele symptoom zelf centraal: niet uitsluitend als psychotherapeutische ingang, maar als behandelingsdoel op zich. De kortdurende gedragsbehandeling vereiste een actieve en directieve bemoeienis van de therapeut. Elk seksueel probleem werd met een standaardprocedure van seksuele speloefeningen benaderd, los van de unieke persoonlijke context. Deze sekstherapie van Masters en Johnson werd door Kaplan (1974) uitgebreid met een psychodynamisch perspectief waarin aandacht was voor de dieper gelegen oorzaken van het seksueel disfunctioneren. De behandeling varieert afhankelijk van de functie van de stoornis en de eigenheid van de cliënt. De nadruk ligt op hoe de weerstand die tot uiting komt in het weigeren van cliënten de speloefeningen uit te voeren, kan worden omzeild en hoe cliënten tot medewerking kunnen worden gebracht. Oplossingsgerichte therapie sluit bij deze ontwikkeling aan: weerstand wordt uit de therapeutische relatie gebannen ten gunste van het bevorderen van het samenwerken (De Shazer, 1984).
De oplossingsgerichte therapie is in de jaren-80 voorgekomen uit de traditie van de Amerikaanse gezinstherapie. Het team van het Brief Family Therapy Center in Milwaukee onder leiding van De Shazer merkte dat het zinvol is met patiënten over de toekomst te praten in plaats van over het probleem beladen verleden (De Shazer, Berg, Lipchik, Nunnaly, Molnar, Gingerich & Weiner-Davis, 1986; De Shazer, 1985; 1988a; 1988b; 1991; 1994).
Oplossingsgerichte therapie behoort tot de stroming van het sociaal constructionisme (Cabié & Isebaert, 1997; O'Connell, 1998). Tot deze stroming kan volgens O'Connell ook het communicatiemodel van Watzlawick, Weakland en Fish worden gerekend evenals de narratieve benadering van onder andere White en Epston. Oplossingsgerichte therapie borduurt voort op het klinische werk van Milton Erickson (O'Connell, 1998).
Oplossingsgerichte therapie is geen vorm van strategische therapie, waarin problemen worden geherformuleerd in oplosbare moeilijkheden. Oplossingen die door de therapeut zijn ontworpen worden nauwelijks gebruikt. In plaats daarvan vertrouwt de therapeut op de expertise en de mogelijkheden van de patiënt. In die zin sluit oplossingsgerichte therapie goed aan bij de cliëntgerichte therapie van Rogers (O'Connell, 1998). Evenmin is oplossingsgerichte therapie gericht op de sequenties die de stoornis in stand houden, zoals bij strategische therapie (Boeckhorst, 1985; Cabié & Isebaert, 1997), maar juist op de sequenties die een oplossing vormen. De rol van de therapeut is niet om verandering te creëren maar om te ontdekken waar die verandering al aanwezig is en deze te versterken (O'Connell, 1998). De oplossingsgerichte therapeut stelt zich hierbij niet op als deskundige en onthoudt zich dan ook meestal van het geven van adviezen en raadgevingen. In deze zin verschilt oplossingsgerichte therapie van directieve therapie zoals beschreven door Van der Velden en Van Dijck (1977).
Deze bijdrage richt zich op de toepassing van enkele principes van oplossingsgerichte therapie in het veld van de seksuele therapie. Aan de hand van enkele fragmenten uit het verloop van een behandeling van een paar met seksuele problemen wordt een aantal uitgangspunten en technieken van oplossingsgerichte therapie uitgelegd.
Els is door haar huisarts verwezen vanwege libidoverlies en dyspareunie. Ze werkt als verpleegkundige. Ze vindt dat ze het te druk heeft om haar baan met het huishouden te combineren. Tijd voor seks is er al helemaal niet meer. Ze vindt dat ze meer gespannen is. Ze piekert over de organisatie van het huishouden en maakt op vrije dagen lijstjes met huishoudelijke taken. Ze vindt pas rust als ze de lijstjes heeft afgewerkt.
Els beschrijft het probleem als pijn bij het vrijen. Sedert meer dan een jaar heeft ze geen zin meer. Wanneer het toch tot vrijen komt raakt ze niet opgewonden waardoor er een verminderde lubricatie is en een coïtuspoging pijnlijk. De laatste keren dat het paar probeerde te vrijen was penetratie niet mogelijk. Een gynecologisch onderzoek bij haar huisarts was pijnloos.
Els leerde haar man vijf jaar geleden kennen. In het begin van hun relatie was er veel tijd voor seksuele spelletjes. Deze periode werd door beide partners als bijzonder ‘liefdevol en teder’ ervaren. Jo merkt terloops op dat hij in die eerste periode het gevoel had dat Els ‘heel hard haar best deed om een orgasme te bereiken’ hetgeen volgens hem nooit gelukt is. Els knikt bevestigend.
Diagnostiek
Wanneer het DSM-classificatiesysteem wordt toegepast op deze casus kunnen vier As-I stoornissen onderscheiden worden. Het probleem begint meer dan een jaar geleden met een seksuele stoornis met een verminderd verlangen (DSM-IV, As-I: 302.71) (American Psychiatric Association, 1994). Enkele maanden later wordt deze stoornis gecompliceerd door een seksuele-opwindingsstoornis (302.72), die op haar beurt aanleiding geeft tot herhaalde pijnlijke coïtuspogingen door vaginisme (306.51). Bovendien meldt patiënte een orgasmestoornis (302.73).
Het is de vraag of deze probleemvisie (de patiënte heeft niet een probleem maar vier stoornissen!) de kans op een snelle en efficiënte behandeling bevordert. Het lijkt dan ook niet zinvol om deze ‘probleemtaal’ te hanteren in een veranderingsvriendelijke psychotherapeutische context. Oplossingsgerichte therapie is een a-diagnostische benadering. Abstracte begrippen zoals diagnostische termen worden vermeden ten voordele van gedetailleerde gedragsbeschrijvingen (O'Connell, 1998). Er wordt ook niet geprobeerd de oorzaken van een probleem te achterhalen. De probleemdefinities die patiënten hanteren worden gebruikt om een oplosbaar probleem te (co)construeren of liever, een probleem te deconstrueren. In deze casus kunnen de vier stoornissen gedeconstrueerd worden tot ‘angst voor pijn’.
Anamnese
In een eerste contact met cliënten die zich met seksuele problemen aandienen, is het van belang dat de therapeut een respectvolle interesse toont: noch voyeuristisch (door een overdreven zoeken naar details), noch minimaliserend (door een te oppervlakkige anamnese). Dit kan onder meer door cliënten te vragen niets meer te vertellen dan ze zelf nodig achten opdat de therapeut hen zou kunnen begrijpen (Haley, 1973, p. 121; Dolan, 1991, p. 26). Deze vraagstelling benadrukt de deskundigheidspositie van de patiënt die in staat geacht wordt om zelf keuzes te maken en beslissingen te nemen.
De uitgebreide seksuele anamnese van Masters en Johnson (1970) kan cliënten de indruk geven dat ze het laatste stukje van hun privacy dienen bloot te geven. Ook het peilen naar het al of niet achterhouden van informatie door één van beide partners, een aandachtspunt in de anamnese van Masters en Johnson (1970), is weinig respectvol en bovendien van weinig nut.
Continueringsvraag
Als afsluiting van een eerste gesprek kan de continueringsvraag, eventueel als opdracht worden gesteld. De oorspronkelijke formulering van deze vraag luidt: ‘Wij willen jullie vragen om tussen nu en de volgende sessie te observeren wat er in jullie relatie gebeurt waarvan jullie willen dat het opnieuw zal gebeuren’ (De Shazer, 1985, p.137, letterlijke vertaling). In de beschreven casus sluit de therapeut aan bij de gewoonte van Els om lijstjes te maken en formuleert een alternatieve continueringsvraag. ‘Ik zou graag hebben dat je thuis een lijstje maakt; een lijstje waarop je noteert welke dingen je in je relatie die je met je man hebt zeker wilt behouden. Dingen waarvan je niet zou willen dat ze veranderen.’ Het paar vraagt of ze een gezamenlijk lijstje moeten maken of afzonderlijke lijstjes. Beide is mogelijk.
Een dergelijke vraag stelt cliënten gerust, omdat ze niet alleen veranderingsgericht is maar ook de stabiliteit bevordert. Er wordt (in de originele formulering) gesuggereerd zich te oriënteren op kleine veranderingen die zich zullen voordoen, zonder dat wordt gevraagd om actief verandering na te streven (Cabié & Isebaert, 1997). Daarnaast staat de therapeut nadrukkelijk stil bij aspecten van de (seksuele) relatie die elke partner individueel belangrijk vindt en op aspecten die ze als paar waardevol vinden. In onze ervaring kan dit bij het begin van een therapie een basis creëren van waaruit naar verandering kan worden gewerkt. De continueringsvraag is bovendien een manier om een beeld te krijgen van de kwaliteit van de relatie, zoals de partners deze ervaren, zonder dat daarvoor een uitgebreide anamnese à la Masters en Johnson (1970) noodzakelijk is.
Beide partners lijken goedgezind. Er wordt wat gegrinnikt over de lijstjes die ze hebben gemaakt, elk op de helft van eenzelfde blad. Ze hebben elkaars lijstjes niet gezien en er evenmin over gepraat. Toch zijn op beide lijstjes grotendeels dezelfde dingen terug te vinden (regelen van bankzaken, goede verstandhouding over de toekomst, wekelijks bezoek aan ouders, tijd voor mezelf, onze (weinige) tijd samen, regelmatig uit eten gaan, openhartig gesprek).
Door gedetailleerd op deze verschillende relationele aspecten in te gaan en de gemeenschappelijke factoren te benadrukken, wordt de relatie als stabiel en goed gedefiniëerd. De overstap maken naar datgene wat wel kan veranderen wordt dan gemakkelijker. Het paar is vanuit hun gemeenschappelijke ervaring dat hun relatie voldoende stabiliteit biedt, gesterkt om aan verandering te werken.
Met betrekking tot de aanmeldingsklacht van libidoverlies geeft Els aan dat ze vanaf het moment dat haar man aanstalten maakt om te vrijen dichtklapt, omdat ze denkt dat vrijen pijnlijk zal zijn en dat dit haar beangstigt. Bij het zoeken naar uitzonderingen op het symptoomgedrag (‘Zijn er situaties waarin je die angst niet voelt, of iets minder voelt?’), komt aan bod dat Els zich eigenlijk best vaak seksueel opgewonden voelt. Meestal gebeurt dit ‘spontaan ‘s ochtends in bed’, soms ook bij het lezen van een boek of het zien van een film. Als ze alleen is zal ze dan vaak masturberen, wat ze zeer aangenaam vindt. Els is duidelijk niet de vrouw die al meer dan een jaar geen zin meer heeft. Het libidoprobleem kan opnieuw worden gedefinieerd als, dan wel worden gedeconstrueerd tot een probleem van angst voor pijn. Els beaamt dit en zegt dat ze ‘inderdaad libido genoeg’ heeft.
De therapeut (R): ‘Hoe zou je man je kunnen helpen om de angst die op dat moment opduikt te verminderen?’
Els (E): ‘Als hij wat minder hevig zou zijn’.
R: ‘Hoe was hij in het begin dat jullie elkaar kenden en jullie heel prettige seks hadden?’
E: ‘Minder hevig, … denk ik toch. Je kent mekaar nog niet zo goed, je verkent meer…’ (Els vertelt over het prettige van een beginnende seksuele relatie).
R: ‘Blijkbaar vind jij het verkennende van een seksuele relatie tussen mensen die mekaar eigenlijk nog niet zo goed kennen heel opwindend’.
E: ‘Ja’.
Jo (J): ‘En ‘t is dat wat we nu overslaan’.
Ter afsluiting van het tweede gesprek vraag de therapeut Els of ze voor zichzelf een oefening zou kunnen verzinnen die haar zou kunnen helpen om de angst minder te voelen. Zoals verwacht kan Els niet zomaar een oefening uit haar mouw schudden. De therapeut suggereert: ‘Zou je het zinvol kunnen vinden om te proberen het verkennende van het begin van jullie relatie opnieuw te beleven?’ Els beaamt. ‘En zou het voor jou ook zinvol kunnen zijn om net zoals in het begin van een seksuele relatie coïtus achterwege te laten?’
Huiswerkopdrachten
Het werken met huiswerkopdrachten is de gemene deler van de moderne sekstherapieën. Ook in oplossingsgerichte therapie is het werken met opdrachten een belangrijk onderdeel van een behandeling (De Shazer, 1985). Binnen de klassieke sekstherapie worden de opdrachten echter louter op het symptoom gericht en wordt het aanleren van nieuw gedrag beoogd.
Binnen een oplossingsgerichte benadering is het de bedoeling om cliënten via opdrachten in een oplossingsgerichte context te brengen, waarin ze in contact komen met hun eigen hulpbronnen en hun problemen kunnen oplossen. Zowel het doel als de oplossingen die kunnen helpen om dat doel te bereiken worden gezien als een co-constructie van het cliëntsysteem en de therapeut (O'Hanlon & Weiner-Davis, 1989).
Een cliënt draagt de unieke leidraad naar de oplossingen in zich. Het volstaat om naar deze leidraad te luisteren, in de wijze waarop de cliënt praat over het probleem en over de oplossingen (De Shazer, 1985; Hudson-O'Hanlon & O'Hanlon, 1991). Bovendien zegt het Ericksoniaanse utilisatieprincipe dat ‘het beter is om de patiënt niet te plooien naar een voorgeselecteerde techniek; psychotherapie moet op maat van de patiënt worden gemaakt’ (Zeig, 1985, p. 37; Zeig, 1996; De Shazer, 1988). Het ligt dan ook voor de hand om van het rigide standaardschema van de oefeningen van Masters en Johnson (1970) af te stappen.
Opdrachten kunnen afhankelijk van de leidraad van de cliënten worden gewijzigd. Dit versterkt hun gevoel van eigenwaarde. De therapeut vraagt de cliënten wat ze voor zichzelf een zinvolle, doenbare oefening vinden. Deze vraag ligt niet voor de hand in een eerste gesprek, maar kan daar toch een plaats hebben. Het kan een manier van denken introduceren die voor de verdere behandeling cruciaal is, namelijk ‘wat vind ik voor mijzelf het meest zinvol/aangenaam’. In die zin is het stellen van de vraag belangrijker dan het al of niet uitvoeren van een opdracht. Het op maat maken van de oefeningen die volgen wordt dan veel gemakkelijker.
Het is duidelijk dat in een co-constructie met cliënten de meest uiteenlopende opdrachten aan bod kunnen komen, gaande van de klassieke streeloefeningen tot samen uit eten gaan, knuffelen voor de TV, elkaar aangenaam proberen te verrassen of samen douchen.
Uitzonderingen
Berg (1997) stelt dat therapie voor 90% bestaat uit ‘doe meer wat werkt’ en voor 10% uit ‘doe iets anders’. Een basisprincipe in oplossingsgerichte therapie is immers dat ‘het makkelijker is verandering te promoten door voort te bouwen op wat patiënten al goed doen dan door te analyseren wat ze fout hebben gedaan’ (Zeig, 1985, p. 50). ‘Doe meer van wat werkt’ suggereert dat er een oplossing bestaat die zelfs al deels gerealiseerd is.
Het zoeken naar uitzonderingen op het symptoomgedrag is handig om te vinden wat werkt of welke oplossingen reeds aanwezig zijn: er wordt met het paar geëxploreerd wat ze anders doen wanneer het probleem zich niet voordoet (Cabie & Isebaert, 1997). Gezocht wordt naar relationele aspecten die voor beide partners bevredigend zijn. Wanneer lukt het wel? ‘Wat zijn voor jou de momenten waarin je je het dichtst bij je partner voelt?’ Meestal kunnen cliënten aangename (seksuele) ervaringen beschrijven en kan vandaaruit naar gewenst gedrag worden gezocht. ‘Hoe was jullie relatie toen anders dan nu?’ ‘Wat zou jij nu kunnen doen om dat gevoel opnieuw dichterbij te brengen?’ ‘Wat zou je daarbij kunnen helpen?’ ‘Wat zou je partner kunnen doen dat daarvoor helpend is?’
‘Doe iets anders’ (De Shazer, 1985; Berg, 1997) wordt gerealiseerd via kleine huiswerksuggesties waarbij de klassieke patronen van het tot probleem geworden gedrag worden doorbroken. Misschien wel het belangrijkste voorbeeld hiervan zijn de streeloefeningen met coïtusverbod van Masters en Johnson (1970). Het tot probleem geworden lustblokkerend gedrag bij vele paren is immers dat knuffelen wordt overgeslagen om snel tot een niet-bevredigende coïtus over te gaan. Het coïtusverbod doorbreekt dit patroon. Andere suggesties kunnen bestaan uit het afwisselen van actieve en passieve rollen, vrijen in een andere kamer, met ander licht, met muziek, na een etentje, op een ander moment van de dag.
Els en Jo lijken matig enthousiast over de streelervaringen. Bij navraag hebben ze de oefening drie keer gedaan, telkens op initiatief van Jo. Els vertelt dat ze altijd met van alles in haar hoofd zat en dat het er niet van kwam.
Een deel van het gesprek wordt gewijd aan het zoeken naar uitzonderingen op ‘altijd met van alles in mijn hoofd zitten’. Els kan verschillende situaties beschrijven waarin ze zich kan ontspannen en haar gedachten kan laten wegvloeien. Naar een film kijken is een goed voorbeeld.
Bij gedetailleerd navragen hoe de oefeningen zijn geweest blijkt dat de tweede keer dat ze de oefening hebben gedaan dit voor Els wél heel relaxerend is geweest. Ze beschrijft dat ze al bijna ingeslapen was toen Jo in bed kwam en haar rug begon te strelen en dat ze toen dacht dat hij daar ‘uren mee mocht doorgaan’.
Dit verhaal vormt een belangrijke uitzondering op anticipatieangst en angst voor coïtus/pijn. De therapeut vraagt ook naar wat voor Els het meest helpende, het meest zinvolle, het meest aangename was van de ervaringen die ze de afgelopen weken had. Ze vertelt dat het voor haar helpend was om te weten dat het niet verder zou gaan dan strelen, dat ze het aangenaam vond om op haar rug gestreeld te worden, om met de vingertoppen voorzichtig, delicaat gestreeld te worden én dat ze het plezierig vond om de actieve rol te spelen.
De therapeut vraagt Els en Jo wat ze nog meer hebben gedaan dat zinvol is geweest. Els komt aanzetten met het verhaal dat ze voor ‘t eerst sinds lang samen gedoucht hebben, op haar initiatief. Het douchen vonden ze allebei ‘heel ontspannend’. Bij het navragen van de context waarin ze ertoe gekomen zijn om dit te doen blijkt opnieuw dat er wel degelijk uitzonderingen zijn op de ‘uitgangspunten’ van het paar. Els en Jo hadden namelijk gedoucht én ervan genoten op een moment dat ze ergens heen moesten en dus gehaast waren; een situatie die door beiden als onmogelijk voor een aangename (lichamelijke) ervaring zou worden omschreven.
Op de vraag of er nog andere veranderingen zijn vertellen ze tenslotte dat ze het eens zijn geraakt over een verhuizing naar het huis van Jo's grootmoeder én dat ze hebben gemerkt dat ze meer contact met elkaar hebben gezocht, meer hebben geknuffeld.
R: ‘Wat zou de kleinst mogelijke stap zijn die betekent dat jullie verder in positieve zin evolueren?’
E (hoeft niet lang na te denken): ‘Niet te rap gaan, ons eigen ritme volgen’.
In de bespreking hiervan blijkt dat beide partners eigenlijk wat verder willen experimenteren met strelen en kussen en genitale seks nog achterwege willen laten.
Het gaat niet goed. Els en Jo zeggen dat ze niet hebben geoefend. ‘Mijn hoofd staat er niet naar’. Jo vertelt dat hij bewust wachtte op initiatief van Els en als hij het gevoel had dat het die avond niet zou komen, werd hij kregelig. Er werd dan niet over gepraat. In het gesprek blijkt dat Els een aantal keren initiatief wilde nemen maar dat ze bang was dat ze bot zou vangen omdat Jo er kregelig bijliep.
Een deel van het gesprek wordt besteed aan andere relationele aspecten. Aan het eind van het gesprek wordt deze evolutie bekrachtigd als: ‘op jullie eigen ritme naar oplossingen zoeken’. De therapeut suggereert om in hun eigen tempo voort te zetten wat ze hebben geïnitieerd en dat het misschien zinvol kan zijn voor Els om als ze het gevoel heeft dat ze initiatief wil nemen dat ze dan kan toegeven aan die drang en dat Jo kan aangeven wanneer hij op dat moment geen zin heeft.
Weerstand of samenwerken
Het niet uitvoeren van opdrachten komt vaak voor. In de klassieke sekstherapie wordt aanbevolen in dat geval de opdracht te herhalen of de weerstand te analyseren (Kaplan, 1995; Luyens & Migerode, 1988; Luyens & Smits, 1996). Het als weerstand interpreteren van het niet uitvoeren of veranderen van opdrachten werkt volgens de uitgangspunten van het oplossingsgerichte therapie weerstand in de hand (De Shazer, 1984; 1985; Haley, 1973). De manier waarop cliënten met een opdracht omgaan wordt daarom altijd geaccepteerd als waardevol en gezien als bron voor nieuwe informatie en een leidraad voor de verdere behandeling.
Als cliënten een oefening niet willen doen is niet de cliënt maar de oefening verkeerd. De therapeut vraagt dan bijvoorbeeld wat het paar in plaats van de voorgestelde oefening heeft gedaan, of hoe de oefening zou moeten worden gewijzigd om ze zinvol en haalbaar te maken. Op die manier wordt het falen niet in de schoenen van de cliënten geschoven en worden de cliënten bestempeld als competent en in staat tot het maken van keuzes (Cabié & Isebaert, 1997). Een belangrijke implicatie van deze houding is dat het paar nooit iets verkeerd kan doen en nooit niet-coöperatief kan zijn. Wat ze ook doen, het gedrag wordt altijd in een context van coöperatie geplaatst.
Opnieuw begint het gesprek met de vraag naar wat er de afgelopen weken is veranderd. Els vertelt dat ze een paar keer met prettig gevolg het initiatief genomen heeft. Jo ging echter éénmaal met zijn handen ‘naar onder’, waarop Els afknapte. Dit was immers niet de afspraak. Ook zijn ze samen opnieuw onder de douche gegaan. Zij vertellen dat ze na het vorige gesprek eigenlijk beter met elkaar omgaan.
Els en Jo zitten volop in het plannen van hun verhuizing en hebben besloten samen op vakantie te gaan. Op de vraag wat voor hen het kleinst mogelijke stapje zou zijn dat hen zou tonen dat ze in goede zin verder evolueren stelt Els dat ze door wil gaan met de knuffel- en streeloefeningen. Misschien kan genitaal strelen wel. Alleen, zo blijkt uit de bespreking, Jo streelt nogal ruw wat niet altijd aangenaam is. Jo zegt dat zij dan maar moet zeggen hoe hij het wel moet doen. Er wordt gelachen over de onkunde van mannen om vrouwen te strelen. De therapeut vertelt een verhaal dat hij wel eens cliënten heeft gekend waarbij de ene partner de hand op de hand van de andere partner legde, om zo aan te geven hoe het strelen het prettigst is (handje rijden).
Verder wordt aan het eind van het gesprek waarin de stress die een verhuizing met zich meebrengt aan de orde komt, ook gepraat over momenten van ontspanning. Els gaat af en toe graag uit eten. De therapeut gaat in op het gesprek over samen eten maar blijft, op metaforisch niveau, over seksualiteit praten. Els en Jo gaan wel eens uit eten, meestal enkel een hoofdgerecht, een voorgerecht komt er niet vaak van. Bij het afronden van het gesprek zegt de therapeut dat ze misschien in de komende weken maar eens een voorgerecht moeten gaan eten.
J: ‘En dan wat uitgebreider…’
R: ‘Nee, en dan stoppen…’
Metaforen
Erickson sprak bij het behandelen van seksuele problemen vaak over het gebruiken van een gezamenlijke maaltijd en over de voorkeuren die beide partners hierbij hebben (Haley, 1973). Krijgt mevrouw het water in de mond bij de gedachte aan een heerlijk voorgerecht, terwijl de man zich liever direct op een stevige hoofdschotel stort? Wil de vrouw een langgerekt vijfgangenmenu terwijl de man een vlugge snack prefereert?
Seksuele problemen kunnen volgens Erickson opgelost worden zonder dat expliciet over seks wordt gesproken. Net zoals paren hun seksualiteit gebruiken als een metafoor voor hun relatie (Sager, 1976) kan in therapie door middel van een metafoor over de seksuele relatie gesproken worden. Door metaforische voorstellingen kan indirect de suggestie van symptoomcontrole worden gegeven (Van Craen, 1993) en kan weerstand omzeild en samenwerking bevorderd worden (Zeig, 1985).
Naast een vermoedelijk niet-bewuste werkzaamheid zullen metaforen ook vaak op een bewust niveau geïnterpreteerd en geïntegreerd worden. Dit is in een exploratief onderzoek bevestigd (Matthews & Langdell, 1989) en bleek ook bij Els en Jo het geval.
Ondanks de drukte van het verhuizen zijn Els en Jo uit eten gegaan. Ze hadden twee weken gepiekerd over wat de bedoeling was van het eten van een voorgerecht en dan te stoppen. Ze hadden het maar gehouden op de veronderstelling dat als je na een voorgerecht stopt, je dan meer tijd overhoudt om te vrijen.
Hoe dan ook, Els en Jo gingen naar een hamburgerrestaurant voor een snelle hap en vrijden diezelfde avond uitgebreid. Els was heel opgewonden geraakt bij het handje rijden. Of ze een orgasme had gehad dat wist ze niet maar dat was ook niet belangrijk. Op de vraag of deze ervaring haar de moeite waard was geweest om tijd voor te nemen, antwoordde ze bevestigend. Ze voegde eraan toe dat dit haar had duidelijk gemaakt dat ze toch nog gevoelens voor haar man had. Zij had gemerkt aan hem dat hij rustiger was en dat zij daardoor het gevoel had dat ze konden vrijen omdat het prettig is en niet om ‘zijn prikkelbaarheid te verminderen’. De afgelopen maanden was het meer van ‘hij wordt prikkelbaar, ik zal nog eens moeten gaan liggen, ik zal nog eens mijn best moeten doen.’
Jo vond het handje rijden heel leerzaam. Hij vertelt dat wat prettig is voor hem daarom nog niet prettig is voor haar en omgekeerd. Het strelen van zijn vrouw noemde hij minstens even opwindend als penetratie. Hij kon voelen dat Els opgewonden werd, hij kon voelen dat haar schaamlippen en haar clitoris opzwelden, wat hij nooit eerder had gevoeld. Jo beschrijft dat hij het gevoel van vroeger terugheeft en dat hij weer volop vertrouwen in de relatie heeft. Tijdens het vrijen, tenslotte, waren ze niet tot penetratie overgegaan maar ze hadden ‘het op een andere manier opgelost’.
Aan het eind van het gesprek zegt de therapeut dat hij onder de indruk is van de manier waarop ze opnieuw de weg hebben gevonden en dat het er enkel op aankomt om elkaar op die weg te houden, misschien door elkaar met woorden of met technieken de weg te tonen, zoals ze dat hebben gedaan. Gezien de drukte van het verhuizen suggereert de therapeut om de tijd die ze voor een volgende afspraak nodig hebben te gebruiken voor een prettig moment samen.
Els en Jo zijn nu een tweetal weken verhuisd. Els voelt zich duidelijk meer op haar gemak in dit huis. Er wordt wat gepraat over hoe het verhuizen is gelopen, hoe de inrichting is gebeurd. Van deze gelegenheid wordt opnieuw gebruik gemaakt om op metaforisch niveau te spreken over seksuele aspecten. Jo praat over het inrichten van de woning en het kiezen van de meubels. De therapeut antwoordt en vraagt zonder woorden te gebruiken die naar meubels verwijzen. Jo zegt bijvoorbeeld dat Els de meubels kiest en dat hij zich daar niet veel van aangetrokken heeft. De therapeut zal dan spreken over ‘Els neemt het initiatief en jij vindt dat prettig’.
Nadat ze in hun nieuwe woning getrokken waren zijn ze een weekje naar een vakantiedorp getrokken om te ontspannen. Verschillende keren hebben ze geknuffeld en gestreeld zonder coïtus te proberen. Twee keer hebben ze echter wel een coïtus geprobeerd. Ze hadden dit vóór het vrijen afgesproken. De coïtus was pijnloos en zelfs plezierig.
Tenslotte vraagt de therapeut waaruit ze opmaken dat hetgeen ze ervaren hebben blijvend is. Els denkt na en vertelt dat de sleur van het dagelijks leven natuurlijk wel weer zal opduiken. Jo vult aan en zegt dat dat wel het geval zal zijn, maar dat hij er vertrouwen in heeft dat dit de seks die ze hebben niet minder aangenaam zal maken.
De therapeut bekrachtigt wat het paar heeft gedaan en zegt dat zij voor zichzelf de gepaste oplossingen hebben gevonden en dat ze de leidraad van therapie niet meer nodig hebben. Er wordt afgesproken elkaar binnen een half jaar eens terug te zien.
Afronden
Bij het afronden van een behandeling dient nadruk te liggen op het creëren van een overtuiging dat oplossingen die al gedeeltelijk gerealiseerd zijn, zullen blijven groeien. De therapeut drukt daarom zijn bewondering uit over wat de cliënten hebben gerealiseerd en zijn vertrouwen in de verdere ontwikkeling. Dat vertrouwen kan ook worden gecommuniceerd door bijvoorbeeld de tijd tussen twee sessies aanzienlijk te verlengen of een afsluitende sessie te plannen na een half jaar: de cliënten zijn opnieuw in een oplossingscontext gebracht en hebben hiervoor verder geen intensieve therapeutische begeleiding meer nodig.
Hoewel sekstherapie sinds het ontstaan als een integratieve modaliteit wordt gezien, zijn in de literatuur weinig pogingen terug te vinden om systeemtheoretische aspecten in sekstherapie te integreren (Woody, 1989). Er zijn ons maar een paar publicaties bekend waarin het integreren van oplossingsgerichte principes in sekstherapie zijdelings worden aangehaald (Araoz, 1998; Dolan, 1991; Atwood & Dershowitz, 1992; Glantz & Himber, 1992, Hudson-O'Hanlon & O'Hanlon, 1991). In deze bijdrage werd gepoogd oplossingsgerichte principes toe te passen op het gebied van de seksuele therapie. Oplossingsgerichte therapie richt zich erop om cliënten die gedecontextualiseerd zijn van hun probleemoplossend vermogen, via het (co-) creëren van een oplossingsgerichte context, opnieuw met deze bronnen in contact te brengen.
De therapeut begint in het heden om de probleemvisie van de patiënt te begrijpen en er zich bij aan te sluiten. Vervolgens exploreert hij tot in detail wat patiënten doen wanneer het probleem zich niet voordoet en wanneer het zich niet meer zal voordoen. Op deze manier worden oplossingen gezocht waar ze te vinden zijn: bij de cliënt en niet bij de therapeut-expert en meestal niet binnen het probleemgebied. Vaak wordt dan ook niet louter op het seksuele probleemgebied gefocust. Vooral in de relationele aspecten die wel goed verlopen, zijn oplossingen te vinden die paren kunnen gebruiken om hun seksuele problemen het hoofd te bieden. Bovendien biedt een verbreding van de focus ook een verruiming van de definitie die aan de relatie wordt gegeven. Dit uitgangspunt wordt gesteund door gegevens uit, weliswaar schaars, onderzoek. Focussen op relationele aspecten heeft een gunstige invloed zowel op seksuele problemen als op algemeen relationele problemen (O'Leary & Arias, 1983; Zimmer, 1987).
Literatuur
Sextherapy and solution-focused therapy: an integrative approach