In 1994 begonnen wij met het schrijven van kritische artikelen over hervonden herinneringen (Merckelbach & Wessel, 1994; Merckelbach, 1995; Crombag & Merckelbach, 1996; Wagenaar & Crombag, 1995). De opmaat voor deze artikelen was steeds dit scenario: een patiënt hervindt met behulp van psychotherapie herinneringen aan traumatische jeugdgebeurtenissen en doet dan aangifte van seksueel misbruik of mishandeling. Een juridisch conflict volgt waarin familieleden figureren als verdachten van ernstige delicten en psychotherapeuten als getuigen. Het waren deze potentieel juridische complicaties van hervonden herinneringen die ons bezighielden.
Waarom hielden ze ons bezig? Het antwoord is simpel. Wij maakten in die tijd als contra-experts kennis met de eerste Nederlandse rechtzaken waarin psychotherapeuten de rol van getuige op zich namen en in die hoedanigheid nogal stellige uitspraken deden over de authenticiteit van hervonden herinneringen (zie bijvoorbeeld Van Koppen & Merckelbach, 1998). Ook al verontrust door de Amerikaanse ontwikkelingen op dit terrein – zo treffend beschreven in het inmiddels klassieke artikel van Loftus (1993) – meenden wij er goed aan te doen om psychotherapeuten en juristen te wijzen op de problematische status van hervonden herinneringen. Meer in het algemeen was onze boodschap dat psychotherapeuten op hun tellen moeten passen als de geloofwaardigheid van hervonden trauma's aan de orde is. Per slot van rekening gaat dit soort herinneringen nogal eens over delicten en zodra daarvan sprake is, zijn de behandelkamer van de psychotherapeut en de rechtszaal niet langer gescheiden circuits. Stelligheid in het ene circuit heeft al snel haar echo's in het andere.
Met deze waarschuwing stonden wij niet alleen. Wij bevonden ons in het goede gezelschap van excellente geheugenspecialisten (Lindsay & Read, 1994), vooraanstaande juristen (Schuman, Greenberg, Heilbrun & Foote, 1998) en ervaren psychiaters (Paris, 1995). Hebben hun en onze waarschuwingen iets opgeleverd? Wij vermoeden van wel en de twee artikelen van Van der Hart en Nijenhuis sterken ons in deze overtuiging. De sleutelpassage in hun bijdrage is wat ons betreft de volgende:
Schreven Van der Hart en Van der Velden (1995) bijvoorbeeld nog dat de therapeut er goed aan doet rapportages van misbruik in eerste instantie te geloven, hier wordt voorgesteld om in eerste instantie een neutrale, maar empathische houding aan te nemen.
Hoewel wij het minder eens zijn met de precieze inhoud – we komen op dit punt hieronder terug – laat deze passage een verschuiving zien in de richting van een toegenomen voorzichtigheid bij het beoordelen van hervonden herinneringen. Dat is goed nieuws.
Ook de praktische richtlijnen die Van der Hart en Nijenhuis presenteren, roepen de psychotherapeut op om terughoudend te zijn bij het taxeren van het waarheidsgehalte van hervonden herinneringen. Dit is opnieuw goed nieuws. In één opzicht schieten deze richtlijnen echter tekort. Hoe moet de therapeut zich gedragen als de patiënt verzeild raakt in het juridische scenario dat wij hierboven beschreven? Wat als de patiënt de psychotherapeut verzoekt om als getuige of zelfs getuige-deskundige op te treden? De richtlijnen van Van der Hart en Nijenhuis zwijgen hierover. De auteurs mogen dan denken dat hervonden herinneringen «slechts in een minderheid van de gevallen opkomen tijdens psychotherapie», het is goed om te benadrukken dat de overgrote meerderheid van die hervonden herinneringen die leiden tot juridische actie wel degelijk een psychotherapeutische context hebben (Gudjonsson, 1997). In Nederland zijn dit enkele tientallen gevallen per jaar en in die gevallen kan de vraag acuut worden of therapeuten de rol van getuige-deskundige op zich moeten nemen (Van Koppen & Merckelbach, 1999). Wij hebben daarover een uitgesproken opvatting en zouden Van der Hart en Nijenhuis» richtlijnen dan ook met een dertiende willen uitbreiden: de therapeut weigert de rol van getuige-deskundige op zich te nemen en maakt in voorkomende gevallen de patiënt ook duidelijk dat hij of zij niet competent is om deze rol te vervullen.
De gedachte achter deze richtlijn hebben wij elders uiteengezet (Rassin & Merckelbach, 1999). Het komt erop neer dat psychotherapeuten, net als andere clinici overigens, zich in het belang van hun patiënten moeten verlaten op een better safe than sorry-strategie. Dus moeten psychotherapeuten het relaas van patiënten serieus nemen en met het ernstigste rekening houden. Dit heeft weer alles te maken met het feit dat de meest kapitale fout die psychotherapeuten kunnen maken die van de vals-negatieve soort is: een aandoening of etiologie over het hoofd zien. Deze heuristiek maakt dat psychotherapeuten slecht geëquipeerd zijn om als getuige-deskundige de juridische arena te betreden. Deze verlangt immers de tegenovergestelde heuristiek: uitspraken (over bijvoorbeeld het waarheidsgehalte van hervonden herinneringen) die bijdragen aan de veroordeling van een onschuldige verdachte moeten worden vermeden. In de juridische arena geldt de vals-positieve fout als de meest kapitale dwaling. De moraal van het verhaal is dat psychotherapeuten uitermate voorzichtig moeten opereren zodra zij kunnen bevroeden dat hun activiteiten de belangen van een derde partij schaden (ouders, familieleden, onderwijzers enzovoort). Bij psychotherapeuten die hun patiënten helpen bij het hervinden van herinneringen aan traumatische voorvallen is dat stadium al heel snel bereikt.
De richtlijn van Van der Hart en Nijenhuis die ons het meest aanspreekt is nummer 7: «De therapeut stelt zich op de hoogte van modern experimenteel, empirisch en klinisch geheugenonderzoek, en van de beperkingen die eigen zijn aan al deze onderzoeksvormen en daaruit voorkomende kennis.'
Naar onze mening slagen de auteurs er echter maar beperkt in om zichzelf aan die richtlijn te houden. Zo melden de auteurs herhaaldelijk dat totale amnesie voor traumatische herinneringen een robuust gegeven is. Deze constatering suggereert dat er onder ingewijden een zekere consensus bestaat over deze kwestie, maar dat is allerminst het geval. Er zijn nogal wat onderzoekers (zie voor recente voorbeelden: Pope, Hudson, Bodkin & Olivia, 1998; Lilienfeld & Loftus, 1998), maar ook clinici (zie de recente enque^te onder Amerikaanse psychiaters van Pope, Olivia, Hudson, Bodkin & Gruber, 1999) die op goede gronden beweren dat er geen overtuigend bewijs is voor het idee dat mensen geneigd zijn om met een psychisch gemotiveerde amnesie te reageren op trauma's. De verwarring die hier aan de orde is heeft te maken met het feit dat Van der Hart en Nijenhuis het onderscheid tussen reporting failures en psychogene amnesie onvoldoende waarderen. Men kan, zoals Williams (1994) deed, mensen onderhouden over een goed gedocumenteerd trauma dat zij zeventien jaar eerder meemaakten, maar als dan gevonden wordt dat 38% van deze mensen met geen woord rept over dat trauma (reporting failure), betekent dat nog niet dat deze 38% ook een amnesie heeft voor het trauma. Respondenten kunnen tal van andere redenen hebben om geen melding te maken van zo'n gebeurtenis, bijvoorbeeld schaamte.
Ook in andere opzichten vallen er kanttekeningen te plaatsen bij de geheugenpsychologische excursies van Van der Hart en Nijenhuis. De vaak herhaalde bewering dat traumatische herinneringen een bijzondere status hebben, omdat zij bestaan uit sensorimotorische herbelevingen, is in hoge mate aanvechtbaar. De auteurs kapitaliseren hier op een speculatie in de klinische literatuur waarvoor geen enkel tastbaar bewijs bestaat. Wij benadrukken dit punt om drie redenen. Ten eerste speelt deze speculatie een prominente rol in de behandeltechnische voorstellen die Van der Hart en Nijenhuis doen: doel van de therapie is immers, aldus de auteurs, om de sensorimotorische fragmenten te integreren in het narratieve geheugen. Ten tweede geeft deze speculatie bij sommige clinici (bijvoorbeeld Brown, Scheflin & Hammond, 1998) aanleiding tot de gedachte dat traumatische herinneringen immuun zijn voor interferentie en reconstructieve processen. Deze gedachte is ronduit strijdig met het onderzoek ter zake: traumatische herinneringen zijn aan reconstructies en dus inconsistenties onderhevig en dat geldt sterker naarmate patiënten meer last hebben van posttraumatische stressklachten (Southwick, Morgan, Nicolaou & Charney, 1997). En hoewel de door Van der Hart en Nijenhuis gebezigde term sensorimotorische herbelevingen anders doet vermoeden, kunnen ook flashbacks pseudo-herinneringen zijn (Bryant & Harvey, 1998; Merckelbach, Muris, Horselenberg & Rassin, 1998). Ten derde vatten sommige therapeuten speculaties over het sensorimotorische karakter van traumatische herinneringen letterlijk op. De metafoor waarvan hier eigenlijk sprake is, wordt dan een uitnodiging tot grensoverschrijdend gedrag. Het verhaal in Opzij (april 1999) over therapeut Rob van R. biedt daarvan een akelige illustratie:
Volgens verschillende vrouwen ging Rob van R. ervan uit dat traumatische ervaringen worden opgeslagen in bindweefsel. Door massage, bij incestslachtoffers vooral rond de genitalieën, zou het probleem weggemasseerd kunnen worden.
Resumerend valt te constateren dat Van der Hart en Nijenhuis» oproep aan psychotherapeuten om notie te nemen van de geheugenliteratuur op zijn plaats is. Psychotherapeuten laten het op dit terrein nogal eens afweten, in die zin dat zij speculaties houden voor goed gedocumenteerde feiten (Merckelbach & Wessel, 1998). Ongewild leveren Van der Hart en Nijenhuis hier zelf een paar markante voorbeelden van.
Een laatste punt dat commentaar behoeft zijn de opmerkingen die Van der Hart en Nijenhuis maken over therapie. Als niet-therapeuten kunnen wij ons geen oordeel aanmatigen over de details van de door hen voorgestelde fasegerichte behandeling. Uiteindelijk zijn het goed opgezette behandelstudies die uitsluitsel moeten geven over de merites van Van der Hart en Nijenhuis» voorstel. Alhoewel dit een vanzelfsprekende opmerking lijkt, leert de geschiedenis dat zij niet overbodig is. Het domein van de traumagerelateerde psychopathologie heeft een slechte reputatie als het gaat om het inlossen van therapeutische claims. Neem de meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Voor de behandeling hiervan zijn heel wat desiderata opgesteld, maar onderzoek naar de effecten ontbreekt of valt in de categorie van junk science (Merckelbach, 1998). Een ander voorbeeld is Eye Movement Desensitization and Reprocessing. Van der Hart en Nijenhuis mogen dit een veelbelovende techniek vinden – dit zal alles te maken hebben met de spectaculaire claims die erover de ronde doen – maar dit oordeel stoelt niet op solide onderzoek (Muris & Merckelbach, 1999).
Als de artikelen van Van der Hart en Nijenhuis één conclusie toelaten, dan is het wel dat er weinig goed gevalideerde kennis is over hervonden herinneringen en aanverwante zaken. Bij zoveel ongewisheid liggen schijnzekerheden en misverstanden op de loer. Voorzichtigheid is dan geboden. Speculaties moeten speculaties blijven en horen vooral niet in de rechtszaal thuis.