Ik heb altijd belangstelling gehad voor wat er speelt onder de oppervlakte. Zo wilde ik aanvankelijk oude talen of Egyptologie gaan studeren. Mijn vader, zelf huisarts, vroeg zich af of ik daarmee wel mijn kost kon verdienen. Toen ben ik medicijnen gaan studeren, maar ik heb altijd de neiging gehad om als een archeoloog achter en onder de dingen te willen kijken.
Na mijn studie medicijnen heb ik een paar jaar als huisarts gewerkt. Daar zag ik in mijn praktijk al bepaalde dingen, maar ik had te weinig tijd om er met de mensen over te praten. Ik kreeg bijvoorbeeld mensen met maagklachten. Die behandelde ik voor maagklachten, maar ik dacht: «Daar zit meer.» Op een bepaald moment heb ik tegen mijzelf gezegd: «Moet ik dan niet mezelf bekennen tot wat ik werkelijk wil doen?'
Ik ben vervolgens op Vrederust psychiatrisch ziekenhuis in Halsteren als arts gaan werken om de psychiatrie te verkennen. Daar kwam ik terecht op een paviljoen waar mijn voorganger in de Viersprong werkte, Zitman. Hij was opgeleid in Leiden en was psychotherapeutisch georiënteerd. Hij heeft mij laten zien dat er met patiënten ook nog iets anders kon dan hen alleen maar opsluiten en pillen geven. Hij was toen al bezig een aparte kliniek te stichten voor neurotici. Voor deze groep was er nog niets. Dat was in '56 en '57. In die tijd werd mij duidelijk dat ik in dat vak door wilde. Ik ben toen naar professor Carp in Leiden gegaan voor de opleiding tot psychiater.
Toen ik begon aan die opleiding had ik al het voornemen om terug te komen op het moment dat die nieuwe kliniek gesticht was waar ik aan had helpen voorbereiden: de Viersprong. Daar zou ik dan willen werken. Mijn hele opleiding was georiënteerd op een scholing in de psychotherapie. Dat kon toen alleen bij Carp in Leiden. De hele sfeer daar was doordrenkt van psychotherapie: Carp had al een hele lijn boeken geschreven over diverse vormen van psychotherapie; er was daar aandacht voor groepspsychotherapie, individual-psychologische therapie, psychoanalyse; Stokvis deed daar hypnose- en suggestieve therapie. Kortom, ondanks dat er geen aparte opleiding psychotherapie bestond in Nederland, sloeg de klok daar psychotherapie. Door mijn werkervaring op Vrederust was ik ook min of meer vrijgesteld van de opleiding gewone psychiatrie. En zo ben ik weliswaar opgeleid als psychiater, maar wel heel psychotherapeutisch gericht. Dat was bijzonder in die tijd.
Na mijn opleiding kwam ik inderdaad terecht op De Viersprong. Mijn dagelijks werk was psychotherapie. Daar werd gezegd: «Je hebt vier groepen en ga maar aan de slag.» Zonder dat ik ooit die gedegen opleiding heb gehad zoals die er nu is. Ik had in mijn opleiding wel supervisie over groepspsychotherapie gehad, maar op een hele primaire manier. Dat had nog niets te maken met de groepspsychotherapie zoals die op het ogenblik is.
Ik had dus in feite geen gestructureerde opleiding in de groepstherapie gehad. Het was een gekke situatie. Er werden geen eisen gesteld. De Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie bijvoorbeeld, daar kon iemand lid worden gewoon als twee mensen hem voordroegen. Zo ben ik daar lid geworden. Een paar jaar later werd ik gevraagd als voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Groepspsychotherapie.
Ik ben maar gewoon begonnen. Ik las mijn boeken er nog eens op na; ik keek hoe anderen het deden, ik praatte er eens over met collega's, ik ging aan de slag. Ik heb het mij allemaal zelf moeten leren door te doen en door te lezen. Zo vond ik langzamerhand mijn eigen stijl. En op een gegeven moment merkte ik dat die stijl al eerder beschreven was door andere mensen. Zoals Yalom. Hij is het grote voorbeeld voor de groepspsychotherapeuten. Ik herkende mezelf in wat ik las.
De lijn van de groepstherapie heb ik heel nadrukkelijk gevolgd als opleider en als voorzitter van de Vereniging van Groepspsychotherapie.
In de jaren zestig ben ik samen met Han Blankstein begonnen met het opzetten van de opleiding. Blankstein was secretaris van de Vereniging, toen ik er voorzitter was. We zijn begonnen met de leertherapiegroepen. Later hebben wij de technisch-theoretische cursus georganiseerd. Zo was ik uiteindelijk als leertherapeut, als docent TTK, Technische Theoretische Kursus, en als supervisor actief.
Wij hebben destijds ook eisen geformuleerd, zoals dat later ook in de NVP is gebeurd. Toen zat ook Blankstein daar weer. Wij hebben toen de eerste aanzetten van de eisen voor de opleiding tot psychotherapeut gegeven. Later is dat allemaal verfijnd.
Toen ik die opleiding opzette, ben ik mij gaan verdiepen in de vraag wat ik wil vertellen aan de opleidelingen. Dat was aanleiding om weer dieper op de materie in te gaan. Maar de achtergrond blijft de praktijk, dat levert de ervaring. Ervaring, die vervolgens geordend doorgegeven wordt aan opleidelingen. Zo ben ik uiteindelijk tot één geheel gekomen, waarvan ik op een gegeven moment vaststelde dat ik dat zelf nooit zo had gehad.
Het begon met de technisch-theoretische cursus van een jaar met een heel programma, allerlei situaties uit de groep kwamen daar aan de orde. Ik heb dat later in mijn boek beschreven. Daarna kwamen de verplichte supervisiesessies van groepstherapeuten. En er was de leergroep: allemaal cursisten bij elkaar in één groep. Al zijn er ook mensen die leergroepen deden, gemengd met patiënten. Ik ben daar nooit zo'n voorstander van geweest. Patiënten hebben een andere uitgangspositie: een patiënt moet, die heeft een innerlijke motivatie. De leerling daartegenover doet het, omdat hij het verplicht is. Die heeft een drive van buitenaf. Dergelijke, zo verschillende posities moet je niet mengen. De ene moet, en zal zich veel meer bloot geven dan de ander. Maar in zo'n gemengde groep krijg je al snel dat er een toeschouwer is van het exponeren van de ander. De toeschouwer kan het zich ook veroorloven zich terug te trekken. Al met al geeft dat een oneerlijke verdeling in een groep.
Ik ben midden jaren zestig met de opleiding begonnen – in 1966 werd ik voorzitter van de Vereniging – en ik ben er altijd bij betrokken gebleven, ik heb altijd TTK's gedaan; jaren en jaren en jaren. Leergroepen heb ik maar kort gedaan, omdat je niet de mensen die je in een leergroep gehad hebt, weer moet tegenkomen in je TTK. Dan worden therapeutische zaken en gewoon opleiding met elkaar vermengd.
Bij mijn opleiden heb ik altijd als basisprincipe gehouden: van ervaren naar kennis.
Mensen moeten eerst ervaren wat de vragen zijn, voordat zij gaan lezen en kennis verzamelen. In de theoretisch-technische cursus werd bijvoorbeeld met rollenspellen gewerkt waarin een bepaald probleem eerst op een ervaringsmanier naar voren komt; daarna kan je zeggen: «Nu moeten jullie dat en dat er eens bij lezen.» Ik had in mijn cursus de stelregel: niet lezen voordat je bij mij geweest bent, voordat je de ervaring hebt. Dan blijft kennis beter hangen.
Er is natuurlijk veel meer literatuur bij gekomen; veel meer Nederlandse literatuur ook. In het begin was het allemaal Engels, en Yalom, dat was de bijbel. Terwijl dat een boek is dat je eigenlijk niet moet lezen, maar dat je moet raadplegen, net als de bijbel. Het moet er zijn, maar het geeft zoveel informatie achter elkaar, dat het niet als een leerboek te lezen is. Het is meer een encyclopedie van de groepstherapie.
Later hebben we natuurlijk ook diverse handboeken voor de groepstherapie gekregen. De ervaring is inmiddels heel groot in Nederland met groepen. Wij hebben altijd een belangrijke rol gespeeld. In 1988 hebben wij het internationaal congres voor groepstherapie in Nederland georganiseerd. Dat was een groot succes, ook internationaal.
Dat komt omdat het in Nederland allemaal zo goed georganiseerd is: de zorg, de vereniging, de opleiding. Het is natuurlijk ook door de kleinschaligheid dat wij het hier veel compacter kunnen organiseren en in de hand kunnen houden. En er is geld voor.
Inmiddels zijn er ook veel experimenten gedaan op het gebied van groepsbehandeling. En het werken in een groep is dan ook heel gewoon geworden: een groep als middel om dingen te doen, om zaken op te lossen. Er zijn allerhande zelfhulpgroepen, vrouwengroepen, groepen van ouders van…, noem maar op. Mensen staan niet meer te kijken als ze horen dat iemand naar een groep gaat. Dat was vroeger wel anders. Toen moest je mensen echt motiveren overhalen – wilde ik bijna zeggen – om deel te nemen aan een groep. Want dat was heel wat. Dat is wel veranderd. Nu beginnen ze er in groep 1 van de basisschool al mee.
Wat is nu een ideaal model voor een opleiding? Een paar jaar geleden hebben Boeke en anderen in dit tijdschrift een aantal modellen geschetst, waarmee zij de geschiedenis van de psychotherapie-opleiding in Groningen beschrijven. In het begin zien zij het model van meester en gezel, later wordt dit een model waarbij schoolvorming optreedt: gelijkgezinden gaan samen een opleiding maken. Vervolgens zoeken de verschillende scholen elkaar op, en de professie van psychotherapeut wordt meer leidend in het model. Daarna zien zij het bureaucratische model. Hierbij staat allerlei wet- en regelgeving centraal. Als laatste zien zij het zorgcentrische model, waarin psychotherapie niet meer als zelfstandige entiteit wordt benoemd en geregeld, maar als onderdeel van de gehele geestelijke gezondheidszorg. Wat is volgens u het ideale model?
Meester-gezel. Daar ben ik altijd aan blijven vasthouden en ik geloof niet zo in de schoolsituatie. Ik vind dat je in de praktijk met intensieve supervisie en begeleiding het vak het beste leert. En dan mag je naar school gaan voor de kennis, maar de basis is de toegepaste kennis.
Meester-gezel, dat is voor mij een basisprincipe. In de elementennota van de COOP, Centraal Orgaan Opleiding Psychotherapie, waar ik voorzitter van ben op dit moment (1998), staat dan ook heel centraal het uitgangspunt van meester en gezel. In die nota staat waar een opleiding uit moet bestaan.
Ertegen zou kunnen zijn dat je een slechte leermeester hebt. Het systeem is namelijk wel persoonsgebonden, of beter nog: persoonsgevoelig. Maar als een cursist denkt dat het niet klopt, dan moet hij ermee ophouden. Je moet als cursist of opleideling kritisch blijven. Dat is niet altijd makkelijk, kritisch blijven in de gezelpositie. Juist daarom vind ik het belangrijk dat er bij één leermeester meerdere leerlingen zijn en dat deze leerlingen onderling contact hebben. Dan kunnen zij kijken of het toevallig is: ligt het aan mij? Of is het de opleider? Dus minstens twee mensen bij één opleider. Want in z'n eentje zit iemand gevangen.
Dat zat redelijk goed in elkaar. Daar was over nagedacht. Aan de andere kant, ik heb in 1990 eens een stuk geschreven in de Nieuwsbrief van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, waarin ik de vraag stel: Wat verbeelden wij ons eigenlijk? Wij hebben opleidingen opgezet volgens een vast patroon: eerst leertherapie, dan theoretisch-technische cursus, dan supervisie. Wij hebben zelfs alles keurig in uren uitgedrukt. Maar wat nooit onderzocht is, is wat wij als eindproduct willen. Wat willen wij nu dat iemand kan; wat moet hij kunnen? Dat is nooit eens echt onderzocht. Wij hebben dat gewoon gedaan omdat wij denken dat dit is wat je nodig hebt. Het is eigenlijk verbazingwekkend dat wij opleidingen opgezet hebben, zonder het eindproduct te hebben geformuleerd.
Als je begint een opleiding te maken, heb je natuurlijk wel een vaag idee over het eindproduct, maar het is nooit expliciet op papier gezet. Dan wordt het toch wel raar dat we zeggen: dat moet dertig uur duren, dat moet dertig uur duren. Daar ben ik in de loop van de jaren wel in veranderd. Ik vind dat het veel flexibeler moet.
Zou het bijvoorbeeld niet zinvol zijn om al veel eerder supervisie te hebben? Om te beginnen met supervisie voordat iemand de technisch-theoretische kennis aangeboden krijgt. Dan kun je eens gaan kijken naar hoe je een relatie aangaat met patiënten zonder dat al in een bepaalde stijl te doen. Hoe ga je eigenlijk om met de patiënt? Van lieverlee ben ik het tot stand brengen van een betekenisvolle relatie als veel centraler gaan zien. Zo iemand als Frank heeft daar in mijn ogen veel aan bijgedragen. Vervolgens kun je gaan kijken naar het kunnen handhaven en doorzetten van een specifiek raamwerk: een therapeutisch raamwerk, in plaats van gewoon te kletsen – het is tenslotte therapie.
Hoe geef je vervolgens een goede rationale aan de patiënt; hoe verantwoord je je tegenover de patiënt? Wat spreken we af dat de klacht is en hoe gaan we daar aan werken? Voor het kiezen van een bepaalde invalshoek kijk je eerst naar de cliënt. Je moet een beeld hebben van iemand, een soort brede diagnose. Want ook al komt een cliënt met een heel specifieke vraag, dan nog moet ik kijken hoe deze tegenover het probleem staat: wat doet hij ermee? Dan kan het zijn dat je uitkomt op een probleemgerichte therapie, maar dus niet voordat je goed naar de cliënt hebt gekeken.
En ten slotte is er het ritueel. En het ritueel is het volgen van een bepaalde stijl. Dat komt daarna, eigenlijk. Dat komt als latere invulling.
Het bovenstaande heb ik altijd de vier R'en genoemd: de relatie, het raamwerk, de rationale en het ritueel. Iemand moet eerst leren die relatie tot stand te brengen en zich te houden aan een bepaald raamwerk. Daar kan iemand al veel eerder supervisie over krijgen dan dat we vroeger zeiden: toen moest iedereen eerst de hele cursus doorlopen hebben.
Bij een dergelijke opzet is er ook veel meer oog voor de non-specifieke elementen van de psychotherapie. Dat zijn de elementen die naar mijn idee horen bij de psychotherapeutische grondhouding. Als iemand de psychotherapeutische grondhouding heeft, dan kan hij relateren op een goede manier en hij kan een therapeutische situatie organiseren en handhaven.
Als laatste R is er het ritueel, dat is het specifieke element van psychotherapie. Dit betekent dat iemand in een bepaalde stijl gaat werken. Voorbeeld is de psychoanalyse: ik leg een patiënt op een bank en ga daar achter zitten en werk volgens een bepaalde methodiek – dat is een ritueel. Een ritueel, dat is niet meer dan een ordeningsprincipe en daarom moet het onderscheid tussen de psychotherapeutische scholen niet zo strak gehanteerd worden. Eén bepaald ordeningsprincipe past beter bij een bepaalde patiënt dan het andere ordeningsprincipe. Bij sommige patiënten is de invalshoek gericht op het zelf of op de innerlijke, intrapsychische constellatie; bij anderen kun je veel beter het gedrag of de interactiepatronen gaan modificeren. Het kan veel pragmatischer, als je loskomt van de discussie over welke school nu beter is dan de andere.
Van psychoanalyse heb ik eens gezegd: «Dat is de algebra van de psychotherapie, een manier van ordenen, die heel goed doordacht is.» Maar dat moet geen ideologie worden. Het is geen waarheid, het een bedenksel en daarbij een heel goede manier van ordenen, omdat je de dingen daarmee goed op een rijtje kunt zetten. Maar je moet daarmee niet pretenderen de waarheid in pacht te hebben. Als je het zo relativeert, dan wordt die hele scholenstrijd overbodig.
Nee, in de opleiding moet iemand leren om één bepaalde lijn aan te houden, maar dat wil niet zeggen dat hij die lijn altijd moet toepassen. Het is een training die ordenend werkt. Bovendien is richtinggetrouw leren werken een manier om zelfdiscipline te leren in het hanteren van één bepaalde lijn. Zelfdiscipline is een kernwoord in de psychotherapie. Je moet gedisciplineerd werken.
Dat klopt. Al wordt er nu wel veel meer van mensen gevraagd dan toen ik zelf begon. Dat heeft mij weleens enige schaamte bezorgd, dat ik veel van mensen vroeg, wat ik zelf nooit gehad had.
Het idee van gewoon beginnen, meteen ook met supervisie, en de theorie komt er wel achteraan, klinkt misschien alsof de theorie helemaal weg zou kunnen, maar dat is niet zo. Theorieën geven namelijk aanleiding om te denken over jezelf en over hoe je de dingen kunt aanpakken. Het is een ordening, waarvan iemand zich af moet vragen: kan ik er iets mee of kan ik er niets mee? En: waarom zegt die man dat zo? Zou je het ook anders kunnen zeggen? Nog weer een andere vraag is: als de ene dit zegt en de ander dat zegt, hoe komt dat? Op die manier ben je tegelijkertijd op een wetenschappelijke manier bezig.
Zo heb ik eens een keer een verhaal gehouden voor studenten, die op bezoek waren in de Viersprong. In dat verhaal liet ik zien: kijk, je kunt er zo over denken en als je dat nu omkeert, dan kun je er ook zo over denken. Er zijn dus twee heel tegengestelde meningen mogelijk. Later kreeg ik flink commentaar van hun opleiders, omdat ik hun studenten in verwarring had gebracht. Maar ik vind dat je zo les moet geven. Door een beetje verwarring worden mensen aan het denken gezet.
Het moet niet zo zijn dat een opleiding inhoudt dat je een bepaalde theorie aanhangt. De opleiding moet wetenschappelijk zijn, in die zin: er is een theorie en daarnaast is een andere theorie mogelijk, ik denk dat in dit bepaalde geval deze theorie het meest de feiten dekt, denk er eens over, ga er eens mee aan de slag. Een van de onderdelen van de opleiding moet zijn dat mensen leren nadenken, dat zij leren georganiseerd denken over wat ze gaan doen in hun behandeling.
Dat valt naar mijn idee onder het ambachtelijke van de psychotherapie: goed onderzoeken wat je doet en dat onderbouwen. Zo gedefinieerd heb ik het ambachtelijke van het vak altijd sterk benadrukt. Dat wil niet zeggen dat je niet creatief moet zijn. Een beeldhouwer moet precies weten hoe hij met welke steensoort om moet gaan. Dat is ambachtelijk. Met zijn creativiteit maakt hij het vervolgens tot kunst, omdat het iets openmaakt. In psychotherapie is de taal het gereedschap, daar moet iemand creatief mee om kunnen gaan. In dit vak is gevoel voor taal noodzakelijk om te kunnen communiceren met patiënten. Het maakt nogal verschil of je te maken hebt met een werkvrouw of een academica. Ik heb bijvoorbeeld een Israëlische vrouw behandeld, bij wie ik heel goed de taal uit het oude testament kon gebruiken.
Daarom heb ik mijn opleidelingen altijd geleerd: ga naar de film, kijk naar de televisie, lees boeken die net verschenen zijn en houd je literatuur bij. Dat is één heel belangrijk element in het kunnen doen van psychotherapie: contact houden met het dagelijks leven. Als je een liedje hoort, moet je als het ware weten of het op de hitparade komt of niet. Je moet dat gevoel hebben. Je moet weten wat er in de wereld omgaat. Daar kan je ook voorbeelden uit halen. Neem nu zoiets als Goede tijden, slechte tijden of ander soaps. Die zitten vol met schoolvoorbeelden van psychiatrische afwijkingen. Vooral persoonlijkheidsstoornissen kom je daar in alle vormen tegen. Daar kun je aan refereren.
Om nog even terug te komen op het creatieve in het ambacht, dat zie je ook terug bij schrijven. Daarom heb ik opleidelingen ook altijd gestimuleerd in schrijven-denken, denken-schrijven, in die volgorde ook. Als je schrijft, denk je ook. Als ik een stuk aan het schrijven ben, dan komt er soms iets op papier dat ik nog nooit zo bedacht had.
Ik vind dat er veel te weinig wordt nagedacht en dat cursisten ook veel te veel hapklare brokken krijgen voorgezet. Zij worden te weinig gestimuleerd om te twijfelen. Twijfelen is denken. En zodra je gaat denken, kom je op nieuwe dingen en ga je ook schrijven, als je daar tenminste enig talent voor hebt. En doorzettingsvermogen, want dat komt er natuurlijk ook gewoon bij. Dus ik probeerde mensen te stimuleren: dat vind ik een leuke gedachte, ga daar eens op door, verzamel eens wat literatuur en publiceer. Bij ons in de kliniek kregen mensen daar ook tijd voor, ook om lezingen te houden. Treed naar buiten met je dingen. Als je het verwoordt, begrijp je het beter.
Om dat goed te kunnen doen moet er in de opleiding wel meer aandacht aan schrijven besteed worden, en aan presenteren. Ik heb een tijd lang cursussen publiceren en presenteren gegeven, samen met Eykman. Goede ideeën worden namelijk vaak verpest door de slechte presentatie.
Als Erik uit het kleine insectenboek van Bomans bij de wespen komt en merkt dat hij geen angel heeft, zeggen de wespen: «Je hebt het of je hebt het niet.» Dat geldt ook voor de psychotherapie. Als je het niet hebt, krijg je het ook niet. Je moet iets hebben, waardoor je je makkelijk verdiept in anderen. Je moet mensen goed kunnen aanvoelen, en de behoefte hebben om met mensen te werken. Je moet het idee hebben dat je iets voor ze kunt betekenen. Als iemand dat allemaal heeft, dan kan hij dat in zijn opleiding vervolmaken, aanscherpen. Maar als hij het niet heeft, dan komt het er ook niet.
Dat voel je. Ik heb dat vaak meegemaakt, dat ik tijdens een sollicitatie dacht: die heeft het. En andersom ook. Bij twijfel geef je ze een kans. Maar er zijn mensen waar je bij voelt: dat wordt een goede psychotherapeut. Die hoef ik alleen nog maar te leren hoe hij zichzelf moet gebruiken. Er moet hun nog wat zelfdiscipline bijgebracht worden, en dan zijn ze klaar. Daarom geloof ik niet dat iedereen leertherapie nodig heeft. Ik denk dat er mensen zijn die het al van zichzelf hebben. Maar omdat je daar niet op kan selecteren, moet toch iedereen maar in leertherapie.
Mensen moeten in zekere zin wat ouder zijn. Iemand kan wel jong van leeftijd zijn, maar als iemand in emotionele zin veel heeft meegemaakt, dan is hij rijper. Iemand die een glad leven achter de rug heeft, daarvan dacht ik bij sollicitaties altijd: dan moet hij het hier allemaal nog meemaken. Want vroeger of later loop je in je leven tegen bepaalde dingen aan. Bij sollicitaties vroeg ik dan ook altijd of iemand weleens bepaalde problematiek had meegemaakt en wat hij daarmee gedaan had, of hij daar met enige reflectie op terug kon kijken.
Leertherapie vind ik wel belangrijk omdat mensen zicht krijgen op hun eigen vertekening in hun communicatie met de patiënt en om te voelen hoe het is om op de stoel van patiënt te zitten, maar dieper gaat het voor mij niet. Veranderingen in de persoonlijkheid en dat soort dingen moet iemand in therapie aanpakken. Met andere woorden, leertherapie heeft voor mij een beperkte doelstelling. Het geeft wel de ervaring hoe het is om in de rol van patiënt te zitten, weliswaar niet als patiënt, maar in de stoel van de patiënt komt iemand toch ook niet helemaal onder die rol uit. Er gebeurt wel iets. Trijsburg heeft dat onder anderen onderzocht. Mensen vinden het belangrijk om leertherapie meegemaakt te hebben en om te zien wat hun habituele vertekeningen zijn. Bewustwording is natuurlijk nog iets anders dan er ook daadwerkelijk iets aan doen.
Het ontbreekt nog wel eens aan zelfdiscipline. Dan hoeven we niet meteen te denken aan psychotherapeuten die bijvoorbeeld op het seksuele vlak de mist in gaan, maar ook aan het werken binnen een bepaalde stijl. Dat gedisciplineerd werken gaat makkelijker als iemand zijn eigen stijl heeft gevonden en dat is iets wat je kunt leren in supervisie: het leren ontdekken van een eigen stijl. Voor alle duidelijkheid: het gaat niet om de stijl van de supervisor, maar het gaat om de beste stijl voor die therapeut.
Supervisie moet ook leren dat openheid opbrengt. In supervisie geeft iemand zichzelf, laat zichzelf zien. Supervisie moet zo gedaan worden dat mensen leren dat zij daar bij winnen; dat zij niet voortdurend afgekat worden, maar dat zij leren dat als je je openstelt, je dan leert.
Als iemand eenmaal geleerd heeft dat openheid belangrijk is, dan blijft hij dat in zijn latere loopbaan ook doen, in intervisie bijvoorbeeld. Intervisie vind ik ook zo'n kernbestanddeel van het vak. Het draagt bij aan de kwaliteit ervan. Ik heb dan ook altijd gezegd dat mensen nooit solitair moeten werken. Zorg dat je in een verband blijft. Dat kan zijn doordat je in een kliniek of in een polikliniek werkt. Maar het kan ook zijn doordat je als vrijgevestigden met elkaar afspreekt om eens in de zoveel tijd intervisie te houden.
Het gebeurt niet genoeg. Belangrijke voorwaarde in de relatie met de patiënt is vertrouwen: de hulpvraag van de patiënt wordt nooit direct beantwoord door de psychotherapeut – er is namelijk altijd een spanning tussen de vraag en het aanbod van de deskundige. De enige manier om met dit spanningsveld om te gaan is door vertrouwen. De patiënt of het cliëntsysteem moet vertrouwen hebben dat de deskundige dit vanuit een goede intentie doet. Maar om dat vertrouwen waard te zijn moet de psychotherapeut zorgen dat hij vertrouwenswaardig blijft en dat kan hij alleen door intervisie, door in zijn keuken te laten kijken. Op dit moment ben ik bezig om te kijken of intervisie als een verplichting opgenomen kan worden in een regiovisie hier in Brabant.
Dat in de keuken laten kijken, dat moet iemand al leren in supervisie. Supervisie is geen examen. Je kunt alleen dingen soms beter doen. Mensen zijn vaak geneigd om te denken in goed en fout. Dat moet je mensen afleren, de verpleging bijvoorbeeld had dat vroeger heel sterk. Zij wilden altijd voor de dokter verborgen houden dat er iets fout was gegaan. En zo leer je uiteindelijk nooit «Fout is alleen, als je niets met die fout doet», riep ik altijd in de kliniek. Als je er niet van leert, als je er niet mee leert omgaan, dan is het fout. Maar anders is het iets wat gewoon gebeurt en hoe doen we dat dan de volgende keer beter?
Dat is zo'n groot woord; hebben we het dan niet over de ethiek van alledag? Het gaat toch gewoon om respect voor mensen? Om, basaal gesproken, over geloof in mensen. Dat je gelooft dat elk mens de oplossing in zich heeft en dat jij alleen degene bent die hen helpt om de sleutel tot hun eigen kluis te vinden? Zo bekeken is het niet ethisch als je niet gelooft in mensen en als je hen gaat vormen naar jouw beeld. Omdat je denkt dat zij alles voorgekauwd moeten krijgen. Laat de mens in zijn waarde en laat hem die waarde voortdurend houden. Het enige wat er met hem gebeurd is, is dat hij op een koets zat en de paarden zijn aan de ren gegaan en hij heeft de teugels niet meer in handen. Waar ik voor moet zorgen is dat hij die teugels weer in handen krijgt. Zijn teugels. Op zijn koets met zijn paard. Op zijn weg.
Beroepsethiek is dan in mijn ogen niet meer dan een aantal stelregels, waar het respect voor de ander aan afgemeten kan worden. Waarmee iemand zijn grens in de gaten kan houden. Dat is dat eerder genoemde raamwerk: ik ben nu bezig in een therapeutische situatie waarin ik probeer die ander weer zijn teugels in handen te geven. En verder niets. Het kan zijn dat ik verliefd op een patiënt word, of hem graag als vriend zou zien, maar daar moet ik die ander niet mee lastigvallen, want het valt buiten het raamwerk. Het gaat om het handhaven van de grenzen uit respect voor die ander.
Die grenzen zijn anders dan in het dagelijks leven. Een psychotherapeut kan niet ingaan op de neiging een vriendschap te sluiten of een relatie aan te gaan. Hij is een «ship that passes in the night». Hij is een voorbijgaand verschijnsel in het leven van die ander, en die ander moet die psychotherapeut zo snel mogelijk vergeten. Hij moet zijn eigen lijn volgen. Hij mag er nog weleens aan denken, zoals je ook weleens aan je opleiders mag denken, maar er moet geen portret van aan de muur hangen.
In de opleiding moet er aandacht zijn voor die specifieke situatie. Je moet mensen daar iets over leren. Hun bewustzijn voor het specifieke van de situatie vergroten. Met rollenspellen bijvoorbeeld kunnen allerlei situaties aangedragen worden, waardoor mensen beter gaan voelen wanneer zij grenzen overschrijden. Ethiek moet een belangrijke plaats krijgen in de opleiding. Ik heb het al eerder aangegeven: zelfdiscipline is de basis van het vak. Houd jezelf aan die grens en stap daar niet buiten.
Een aantal jaren geleden heb ik eens op een studiedag over ongewenste intimiteiten de volgende situatie gebracht. Een situatie overigens die gaat over gewenste intimiteit – beter is dan ook te spreken van onwenselijke intimiteit.
Ik had een vrouw in behandeling en die keer was het een heel emotionele sessie geweest. Wij komen samen uit de spreekkamer in een klein halletje. Je staat daar dicht bij elkaar. Zij zegt: «waarom neem je me nu niet in je armen?» Mijn antwoord was: «Ik bén je vader niet.'
Mijn vraag aan de betreffende workshop was: ben ik hier nu te benauwd om grenzen te overschrijden of ben ik hier correct geweest? Sommigen zouden misschien zeggen: «Dat had je moeten doen, die vrouw had daar behoefte aan.» Maar naar mijn idee heb je hier een grens. Ik denk dan ook dat het correct is zoals ik gehandeld heb. Als ik vind dat het een onderdeel van de behandeling had moeten zijn, dan had ik dat in die spreekkamer moeten doen en dan heel goed beargumenteerd, niet overvallen door het moment of de situatie. Dan moest ik goede theorieën hebben waaruit blijkt dat dit een goede interventie zou zijn geweest. Voor alle duidelijkheid: ik denk niet dat er zo'n theorie bestaat. Mensen die dat wel denken zijn nu juist de mensen die over de schreef gaan.
Bepaalde zaken moeten in de opleiding wel aan de orde komen, zoals allochtonenproblematiek, vluchtelingenproblemen, maar het moet niet zo ver gaan dat elke cursist dan ook elke speciale problematiek zou moeten kunnen behandelen. Je kunt het ook te specifiek willen maken.
Dat geldt bijvoorbeeld voor vrouwenhulpverlening. Soms zal dat noodzakelijk zijn, maar als het gaat om behandeling ben ik van mening dat als een mannelijke therapeut niet goed met vrouwen kan werken, ik hem ook niet vertrouw met mannen. En omgekeerd natuurlijk. Ik denk dat het over menselijke problematiek gaat. In de intake kan ik mij heel goed voorstellen dat een vrouw zich eerder laat zien aan een vrouw. Maar in het proces van behandeling valt dat weg. Een man moet dan evengoed kunnen werken met een vrouw als met een man. Maar voor het eerste, snelle contact is de makkelijk herkenbare identiteit wel van belang. Dan kan ik mij voorstellen dat een man zich makkelijker voelt bij een man en een vrouw zich makkelijker voelt bij een vrouw.
Het betrekken van de buitenwereld bij wat er in de groep gebeurt, is een van de lijnen die ik in de ontwikkeling van de groepspsychotherapie steeds meer heb gevolgd. Vroeger, zeker in de psychoanalytische zin, deed die buitenwereld er niet toe. Alleen wat er in die groep gebeurde, deed ter zake. Of die mensen allemaal werkloos waren of niet, was onbelangrijk. Later heb ik ingezien dat het er wel toe doet. Ik heb toen geprobeerd het geheel wat minder wereldvreemd te maken.
Er is ook een beweging andersom mogelijk. Ik heb weleens geroepen: laat de psychotherapeut, als hij een aantal jaren ervaring heeft, eens uit zijn kamer komen en consultatief in de eerste lijn gaan werken. Ik denk dat de kennis die hij verzameld heeft veel meer te gelde gemaakt kan worden: als hij huisartsen helpt of groepen doet en psychologen in de eerste lijn superviseert. De psychotherapeut de wijk in, in plaats van al maar mensen ontvangen in dat kamertje.
Ik heb daar nooit respons op gekregen. Misschien is het de angst van de psychotherapeut voor de werkelijkheid. Hij zit zo veilig in zijn spreekkamer. Hij kan werken met de fantasieën van mensen, met de situatie zoals die zich in de kamer voordoet en hij hoeft nooit rekening te houden met de boze buitenwereld, integendeel, die wordt vaak uitgesloten. Ouders en familieleden mogen zich er niet mee bemoeien. Maar dat is niet goed.
Het heeft kennelijk ook iets aantrekkelijks. Ik heb weleens een vergelijking gemaakt tussen individuele therapie en groepstherapie. Er zijn psychotherapeuten die met geen stok in de groepstherapie te krijgen zijn. Want dan krijgen ze veel meer agressie en weerwerk op zich af. De één-op-één-situatie is altijd nog veiliger dan de groepssituatie. Daar heb je veel minder regie. Dit is uiteraard maar een theorie; dat wil zeggen ik denk dat het zo in elkaar zit. Dat het gevaar er bij psychotherapeuten inzit dat ze zich liever terugtrekken in hun spreekkamer. Zeker als ze alleen werken. Ook hier komt die zelfdiscipline om de hoek kijken: jezelf bloot stellen aan andere dingen.
Al is het natuurlijk goed mogelijk om ook samen met anderen die veiligheid in stand te houden. In het begin zeiden we op De Viersprong altijd: «Dit is een retraite-oord. Hier komen patiënten voor hun eigen doelstellingen. Daar heeft de buitenwereld niets mee van doen.» Daar zijn we gelukkig van teruggekomen. We zijn bijvoorbeeld partnergroepen gaan organiseren. Toen konden er gesprekken komen tussen de patiënt en zijn partner of familie. Dat was veel beter, daar kon je dingen echt aan de orde krijgen. Ik deed die partnergroepen en daar praatten we over wat ze daar in die kliniek deden en hoe zinvol dat was of juist niet. Zij wilden weten of ik dat begreep en ik wilde weten of die partners het begrepen. Soms moest ik zeggen: «Nee, dat begrijp ik ook niet wat daar gebeurt.'
De omslag is eigenlijk gekomen toen wij zagen dat de buitenwereld, de partners, de ouders, zo bang werden van wat er gebeurde in die kliniek, dat ze hun zoon, dochter, partner eruit haalden. Dat kwam doordat zij die verandering niet konden meemaken. Toen zij die verandering wel konden meemaken, gebeurde het niet meer dat zij hun partner of kinderen bij ons weghaalden. Zij waren nu zelf betrokken bij het proces. Daarna hadden wij niet meer al die overtrokken klachten en mensen die ineens moesten vertrekken van hun partner. Wij konden het nu veel eerder opvangen. Belangrijker was misschien nog wel dat wij merkten dat het op die manier wat opleverde als die mensen er wel bij betrokken werden.
Zo had ik eens in een partnergroep een vrouw die woedend was op haar man, omdat die een relatie begonnen was met een mede-patiënt. In die groep kon ik uitleggen wat voor een ontwikkeling er in een behandeling zit, en dat haar man waarschijnlijk in een soort puberteitsfase terecht was gekomen en dat dit wellicht een puberteitsliefde was, niet meer dan dat. En toen haar ook nog te binnen schoot dat ze weleens tegen haar man gezegd had: «jij had een vriendinnetje moeten hebben voor je mij kreeg», toen begreep zij ineens wat er aan de hand was en dat het niet zo'n ernstige bedreiging voor haar relatie was, maar dat het iets was wat al lang had moeten gebeuren. Op die manier is een grote escalatie voorkomen.
Psychotherapeut is in de wet BIG één van de acht beroepen in de gezondheidszorg geworden met een beschermde titel, een zogenoemd artikel 3-beroep. Een beschermde titel betekent dat er ook een wettelijk geregelde opleiding voor moet zijn. Voordat er een wettelijke beschrijving is, moet er enig voorwerk gedaan worden. Zo hebben wij als COOP, het Centraal Orgaan Opleiding Psychotherapie in 1995 een nota gemaakt met daarin de essentiële elementen van de psychotherapie-opleiding. Deze gegevens zijn naar het CONO, Coördinerend Orgaan Nascholing en Opleiding, gegaan en op basis daarvan heeft het ministerie van Volksgezondheid de opleiding beschreven in de BIG.
Deze elementennota is op het ogenblik veel flexibeler verwoord als destijds de opleiding tot psychotherapeut was. Dan bedoel ik de basisopleiding op grond waarvan mensen in het register van psychotherapeuten konden worden opgenomen, het besluit '86. Dat was een vrij rigide opleiding. Dit laatste curriculum was in grote lijnen gebaseerd op het puntensysteem van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie.
Naar mijn mening is die opleiding onvoldoende om iemand tot een goede psychotherapeut te maken. Bovendien vind ik dat iemand een specialisatie moet kiezen. Hij moet zich bekwamen in een bepaalde stijl, een bepaald ritueel. Dat is dan de stijl waarvan je in de basisopleiding hebt gevoeld dat die het beste bij je past. Voor een geslaagde therapie zijn namelijk twee voorwaarden van belang: de aanspreekbaarheid van de patiënt, want dat bepaalt de invalshoek, en de affiniteit van de therapeut.
Overigens is die affiniteit niet statisch. Ik heb zelf vroeger psychoanalytisch gerichte behandelingen gedaan, daarna psychoanalytische groepstherapie. Toen ben ik veel meer overgegaan op groepstherapie voor echtparen. Daarna ben ik weer overgegaan op de groepstherapie voor ouderen. Op een bepaald moment voelde ik mij niet meer op mijn gemak bij die individuele psychoanalytisch gerichte therapie. Daar moet je naar luisteren. Je succes hangt ook samen met waar je affiniteit ligt. Je moet in je eigen methode geloven. Jan Ehrenwald heeft in zijn Psychotherapie, mythe en methode geschreven dat er altijd een mythisch element in zit: een gedeeld geloof van de therapeut en de patiënt. Ook Jerome Frank benadrukt dat: «Je moet nooit vergeten dat dat er is». Ehrenwald beschrijft ook prachtig hoe elke psychotherapeutische stroming een opgaande lijn heeft, omdat iedereen erin gelooft. Na een tijdje beginnen er dingen mis te gaan en dan zakt dat weer af en gaat het soms goed en soms niet goed. Dat is moment waarop je moet zeggen: deze lijn heeft die en die verdienste en die pas ik daar en daar toe; heel gericht.
De discussie is al voorbij deze vraag. De discussie is nu of psychotherapeut wel een apart beroep is. Misschien moeten we het benoemen als een specialisatie binnen de discipline van psychiater of klinisch psycholoog. Het moet een toegepaste psychotherapie zijn binnen een discipline. Dat is dus wat er op het ogenblik van buitenaf komt. Je bent psychiater en dan doe je psychotherapie vanuit jouw vak. En dat kan een andere vormgeving zijn dan de gezondheidszorgpsycholoog of de klinisch psycholoog die het vanuit zijn vak doet. Die bedient ook een andere populatie. De basale opleiding blijft natuurlijk gelijk, maar daarna komen er varianten die toegespitst zijn op de eigen discipline. De psychiater werkt met psychiatrische patiënten; de klinisch psycholoog werkt met mensen die in het dagelijks leven moeilijkheden hebben. Als je hun allemaal dezelfde opleiding voorschrijft dan is dat misschien toch niet helemaal goed.
En als je meer variatie in de opleiding wil, dan kun je er misschien beter een artikel 14-beroep, dus een specialisatie, van maken dan dat het een losstaand beroep is waar je één opleiding voor hebt. De basale lijn moet natuurlijk wel voor iedereen gelijk blijven. Hoe dat precies moet, dat wordt nog helemaal uitgedokterd, maar zowel de overheid als het CONO neigen ertoe om de psychotherapeut als artikel 3-beroep weer terug te draaien.
Ik denk dat die weg onvermijdelijk was. Het is beter om van een rigide structuur terug te gaan, dan van geen structuur een open structuur te maken. Maar het is allemaal nog heel nieuw. De discussie is net gestart.
Ik ben er nog wel bij betrokken als voorzitter van het COOP, maar dat houdt per 1 januari 1999 op. Daarna word ik nog één jaar voorzitter van de nieuwe Kamer Psychotherapeuten. Dat is een onderdeel van het CONO. Er wordt meteen een vice-voorzitter benoemd, die het na een jaar overneemt, want ik heb wel gezegd: jullie moeten wel mijn leeftijd in het oog houden en eens wat jongere mensen nemen.
Mijn psychotherapeut moet mij aanvoelen. Ik zou direct het gevoel moeten hebben: die is er voor mij. Dat is de kunst van de psychotherapie: compleet aanwezig zijn – voor dat uur. Daarna houdt het op. Het is als de toneelspeler: die gaat compleet op in zijn rol, maar legt na afloop zijn rol weer af. Naast het openen is ook het afsluiten van levensbelang. Anders houd je dit vak niet vol.