Serie opleiders van het eerste uur

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1999
10.1007/BF03061894
Serie opleiders van het eerste uur
Klachtgericht werken, dus klachtgericht opleiden A. Lange over de opleiding psychotherapie

Paul AnzionContact Information

(1) 

Abstract  
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03061894_Fig1_HTML.jpg
Dit is het tweede interview in een serie over de opleiding tot psychotherapeut. Er wordt in deze serie gesproken met twaalf Nederlanders en Vlamingen, die direct bij de opleiding(en) psychotherapie betrokken zijn of zijn geweest. Op deze manier wordt een beeld geschetst van de ontwikkeling van deze opleiding vanaf de Tweede Wereldoorlog tot nu. Lange (1941) wordt direct na zijn opleiding tot sociaal psycholoog wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam. Hij komt al snel in aanraking met gedrags- en gezinstherapie, bekwaamt zich als gezinstherapeut en schrijft onder meer het boek Gedragsverandering in gezinnen. Sinds 1993 is hij is bijzonder hoogleraar gezins- en relatietherapie aan de Universiteit van Amsterdam.
Lange pleit voor klachtgericht behandelen; daarom moet de psychotherapie-opleiding klachtgericht en eclectisch worden opgezet. De psychotherapeut in opleiding krijgt aldus een instrumentarium aangereikt.
Verder brengt hij de bureaucratie en het vermaledijde puntensysteem ter sprake.
Paul Anzion is sinds 1995 eindredacteur van dit tijdschrift. Hij was een aantal jaren beleidsmedewerker bij Stichting Pandora in Amsterdam. Nu is hij zelfstandig gevestigd tekstredacteur en tekstschrijver, en eindredacteur bij het Trimbos-instituut in Utrecht.

Kennismaking met het vak
 

 

Hoe bent u in aanraking gekomen met het vak?

Na mijn studie sociale psychologie aan de universiteit van Amsterdam ben ik daar gaan werken als wetenschappelijk medewerker. Dat was in 1966. Ik ben toen vrij snel met mijn proefschriftonderzoek begonnen. In 1971 heb ik dit voltooid. Het was sociaal-psychologisch, hoewel het ook klinisch genoemd zou kunnen worden. Het gaat namelijk over het verband tussen de mate van participatie in een religieuze gemeenschap en de mate van autoritair en rigide denken. Daar is een hoge correlatie tussen. Ik heb hiervoor gekeken naar drie verschillende godsdiensten: katholiek, hervormd en joods.

In deze periode ben ik in aanraking gekomen met een aantal boeken uit de gezinstherapeutische sfeer: Haley, Watzlawick en Jackson, allemaal uit de Palo Alto groep. Ik vond hen zeer innoverend schrijven over psychopathologie, klinische psychologie, gezinstherapie. Zij dachten en schreven vanuit een interactioneel kader en dit sprak mij als sociaal psycholoog zeer aan. Ik dacht: daar kunnen mensen inderdaad mee geholpen worden, terwijl ik dat van de toen orthodoxe therapievormen minder zag.

De psychoanalyse bijvoorbeeld vond ik tijdens mijn studietijd bijzonder interessant. Ik kreeg daar tijdens colleges over te horen en ik vond vooral Freud prachtig om te lezen; zijn Vorlesungen heb ik destijds in het Duits bestudeerd. Maar toen al vond ik het onfalsifieerbare van de psychoanalyse haar achilleshiel: de theorie heeft altijd gelijk. Daarom vond, en vind ik het niet wetenschappelijk. Er kunnen niet eens observaties ontstaan die de theorie zouden kunnen weerleggen. Daarnaast vond ik het niet-productief, omdat maar weinig mensen ermee behandeld konden worden. Dat bedoel ik niet alleen kwantitatief de psychoanalyse is door al die jaren heen toch vooral gebruikt om de uppper ten te helpen.

Gedragstherapie was toen een richting waar ik wel wat in zag, maar toch niet genoeg om daar in door te gaan.

Even terug naar de gezinstherapie; waarom waren die gezinstherapeuten innoverend?

Zij signaleerden het pathogeniserende karakter van bepaalde interactionele processen. Zij lieten wetmatigheden in de interactie zien en ze lieten zien hoe deze bijdroegen aan het psychisch ontsporen van mensen. Daarom moet er ook naar de omgeving gekeken worden, als je mensen met problemen wilt kunnen begrijpen en beter maken.

De sociale psychologie hield zich bezig met normale wetmatigheden in het normale verkeer; de gezinstherapie hield zich bezig met excessen en hoe deze konden zorgen voor ontsporingen. Ik vond het buitengewoon interessant. Ik ben me daarin gaan verdiepen en heb besloten daar verder mee te gaan.


Verdere ontwikkeling
 

 

Wat heeft u gedaan om u er verder in te verdiepen?

Ik ben er veel over gaan lezen; cursussen waren er nog niet zoveel. Ik heb wel cursussen gedaan bij Amerikanen die hier kwamen, die toen beroemd en bekend waren. Het was nog een tijd dat iemand echt kon zoeken naar mensen waar hij iets van leerde. En het hoefde toen nog niet voor de punten, dat was plezierig.

Ik heb veel van Kempler en Minuchin geleerd. Van Kempler heb ik geleerd dat mensen vaak hun minder fraaie emoties niet zien, of niet willen zien. Met zijn confrontatietechniek legde hij dit bloot. Maar hij maakte hier ook slachtoffers mee. Hij was veel te extreem en daardoor ook schadelijk. Mensen raakten hun zelfvertrouwen kwijt, omdat het voornamelijk op confrontatie was gebaseerd. Dat is echt te eenzijdig.

Minuchin kon ook confronteren, maar niet op die manier. Veel positiever en meer begrijpend. Hij was ook veel meer gezinstherapeut dan Kempler. Minuchin kon de structuur in een gezin goed bekijken en de invloed daarvan op een persoon.

Ik heb in die tijd ook veel geleerd van Rose, een Amerikaanse gedragstherapeut die groepsbehandelingen deed. Hij was hier in het kader van een sabbatical leave in het begin van de jaren zeventig. Wij hebben toen ook samen een paar cursussen gegeven. Ik was toen al zover dat ik cursussen gezinstherapie kon geven. Rose heeft bij mij meegedaan met een cursus gezinsbehandeling en ik heb bij hem meegedaan met een cursus groepstherapie. Door hem heb ik de liefde voor de gedragstherapie ontwikkeld.

U bent begonnen als gezinstherapeut?

Op een gegeven moment vond ik dat leertheorie goed te combineren was met het interactionele. De eenheid waarmee gewerkt wordt, is groter, maar het principe van bekrachtiging, dat sprak mij enorm aan. Gedragstherapie was ook wetenschappelijk; er was veel onderzoek naar gedaan. Ik ben gedrags- en gezinstherapie steeds meer gaan integreren. In die tijd ben ik ook begonnen met de eerste behandelingen te doen, onder supervisie. De allereerste behandelingen herinner ik me nog goed, dat was samen met Onno van der Hart.

De eerste behandeling was een co-therapie onder supervisie van Eddy de Klerk. Wij hadden hem als supervisor gevraagd, omdat hij een van de weinigen was die langere tijd in Amerika had gestudeerd bij gezinstherapeuten. De Klerk werkte toen nog regelmatig met supervisie achter het one-way-screen. Dat gebeurt nog steeds, maar het is jammer genoeg niet meer zo vanzelfsprekend. Het kost natuurlijk veel tijd en geld. Ik pas het zelf nog wel toe: supervisie achter een one-way-screen.

Zo bent u er eigenlijk langzaam ingerold?

Het was in die tijd anders dan nu; het was veel minder een gereglementeerd pad. Ik heb natuurlijk wel een aantal dingen gedaan: ik heb cursussen gevolgd, ik heb een opleiding gedragstherapie gedaan, ik heb onder supervisie van een gedragstherapeut gewerkt; bovendien om lid te kunnen worden van de Vereniging voor Gedragstherapie (VGt) heb ik een aantal therapieën gedaan en heb ik drie n=1-studies gedaan, zeer gedetailleerde beschrijvingen van een behandeling. In één studie van 50 pagina's wordt één casus behandeld, met metingen vooraf, tijdens en na de behandeling. In vergelijking met vroeger is dat een van de weinige dingen die minder zijn geworden, nu hoeven gedragstherapeuten nog maar één n=1-studie te doen.

Ik vind het goed om mensen te leren een leertheoretische functieanalyse te maken, om te kijken hoe variabelen in elkaar zitten, om interventies te beargumenteren en ook om de effecten te meten. Wetenschap hoeft niet altijd om grote aantallen te gaan: je kan heel goed wetenschappelijk kijken naar één casus. Ik heb er veel van geleerd.

In die periode ben ik steeds meer het gedragstherapeutische denken gaan verbinden met het systeemdenken. Dat is vanaf die tijd mijn handelsmerk geworden. Ik begreep echt niet hoe systeemtherapeuten toen konden volstaan met alleen maar signaleren en verder geen theorie te hebben over hoe die veranderingen tot stand worden gebracht en hoe deze te laten beklijven. Mensen een beetje confronteren en een beetje feedback geven en dan maar hopen dat ze er iets mee kunnen: geen huiswerk, geen opdrachten; dus mensen niet iets leren.

Pas langzamerhand wordt het gewoner om mensen systematischer te leren een verandering thuis in gang te zetten, maar het is geen verplicht onderdeel van de opleiding. Alleen in gedragsveranderende gezinstherapie hoort het er echt bij, maar er zijn nog steeds gezinstherapeuten – het grootste deel, denk ik – die er geen notie van hebben.

Het geldt overigens ook voor analytici en voor bijvoorbeeld Rogerianen. Het leerproces thuis wordt vrijgelaten. Bij de op de leertheorie gebaseerde behandelingen daarentegen is het uitgangspunt: je bent er niet met één keer iets te horen. Huiswerk is noodzakelijk, en dat proces moet begeleid. Oefenen en het jezelf verder aanleren van veranderingen, dat is buiten de cognitieve gedragstherapie in de hele psychotherapie geen gemeengoed. Dat geldt niet alleen voor systeemtherapeuten.

En omgekeerd begreep ik nooit hoe gedragstherapeuten, die het hebben over bekrachtiging, de omgeving kunnen verwaarlozen. Want die omgeving is bij uitstek een bekrachtigende factor. Lang geleden heb ik een artikel geschreven over de onmogelijkheid van individuele gedragstherapie; dat is een contradictio in terminis. Bij gedragstherapie moet je kijken naar de omgeving, je moet die omgeving ook zien. Als je de partner, de ouders en de kinderen niet bij de behandeling betrekt, dan kun je het plaatje nooit volledig maken.

Is het altijd nodig om het plaatje volledig te maken?

Altijd, altijd zodra u het woord altijd gebruikt, krijgt u altijd gelijk dat het niet altijd nodig is – er is weinig altijd. Maar het zien van de omgeving levert zoveel informatie op die je kunt gebruiken, dat het onzin is om die informatie niet naar boven te halen. Er zijn natuurlijk situaties waarin iemand bijvoorbeeld alleen woont en geen onmiddellijke omgeving heeft. Dan moet je hem alleen zien. Als er een crisis is, heb je niet altijd de mogelijkheid om te wachten. Als iemand een geheim heeft, dan moet je hem misschien alleen zien. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar als regel is het uitstekend om de omgeving te zien.

De verbinding tussen gedrags- en gezinstherapie is altijd mijn leidraad gebleven. Vergeet niet, vroeger was het bijvoorbeeld in de Verenigde Staten tamelijk ongebruikelijk om in relatie- en gezinstherapie ook leertheoretisch te werken. Inmiddels is het duidelijk geworden dat je wel degelijk huiswerkopdrachten kunt geven, dat het verstandig is om mensen stap voor stap ergens naar toe te brengen. Het is steeds meer ingeburgerd geraakt.

Hebben de gedragstherapeuten ook van de systeemtherapeuten geleerd? Of zijn zij nog steeds individueel bezig?

Het klimaat is flexibeler geworden. Eclectischer in de zin dat bepaalde concepten uit verschillende stromingen met elkaar mogen samengaan. Vroeger deugde dat niet. Maar het vak ontwikkelt zich langzaam wat meer in een wetenschappelijke richting. Het is vreemd dat de psychotherapie telkens gedomineerd wordt door allerlei stromingen: de een na de ander meent het licht uitgevonden te hebben, dan is het weer dit, dan is het weer dat. Er wordt alleen weinig onderzocht of het effectief is. Terwijl het een vak zou moeten zijn waarin je datgene gebruikt waar je resultaat mee bereikt. Niet de ideologie van een behandelaar moet bepalen wat iemand voor een behandeling krijgt. Een loodgieter kijkt toch ook naar wat er beschikbaar is om een lekkend dak optimaal te repareren?

We moeten veel meer gebruik maken van wat er bekend is over effectieve behandelprogramma's. Twintig jaar geleden bijvoorbeeld was iedereen anti-biologisch. Nu zijn er allerlei niet te ontkennen ontwikkelingen in de biologische psychiatrie en het zou vreemd zijn als systeemtherapeuten of gedragstherapeuten deze inzichten helemaal niet zouden gebruiken. Het schuift een beetje naar elkaar toe. Het is immers ook aangetoond dat bepaalde stemmingen bepaalde veranderingen in de hersenen teweegbrengen. Dat vind ik het mooiste bewijs dat beide sporen gevolgd moeten worden, en dus moeten chemische processen in de hersenen ook beïnvloed worden door mensen psychologisch te behandelen.

Daarom vind ik dat in de opleiding verschillende dingen geleerd moeten worden, niet omdat het toevallig een stroming is, maar omdat het bewezen heeft iets bij te dragen aan het instrumentarium. Psychotherapeuten horen een instrumentarium te hebben en niet opgeleid te worden in een of ander hokje.


Zelf gaan opleiden
 

 

U bent op een gegeven moment zelf gaan opleiden. Ging dat ergens van uit?

Er was toen nog geen aparte verenging voor relatie- en gezinstherapie. Er was toen wel de Vereniging voor Groepspsychotherapie met een sectie gezinstherapie. Daar was ik geen lid van, omdat deze nogal analytisch georiënteerd was. Ik vond dat veel te zweverig. Ik ben wel lid geworden van de Vereniging voor Gedragstherapie. Ik ben toen al redelijk snel zelf cursussen en workshops gezinstherapie gaan geven; ook hier aan de universiteit. Die cursussen sneden aan twee kanten: ik kon mensen enthousiasmeren voor de verbintenis waar ik voor stond en ik leerde er zelf waanzinnig veel van. Ik heb net zoveel geleerd van de cursussen die ik zelf gevolgd heb als van de cursussen die ik zelf gegeven heb. Dat kwam doordat ik het nooit in mijn eentje deed. De eerste behandelingen werden altijd opgenomen op de band, en dan werd dat samen met anderen afgeluisterd. Of er zaten mensen achter het one-way-screen. Ik heb mezelf van het eerste moment af eigenlijk opengesteld voor rechtstreekse beoordeling. Ik heb mijn studenten dit ook van het begin af aan geleerd. Iedereen neemt hier zijn behandelingen op en anderen kunnen het zien, beoordelen, en commentaar leveren. Daar heb ik veel van geleerd.

Ik heb ook veel geleerd van de eerste keer dat wij het boek Gedragsverandering in gezinnen schreven. De eerste versie heb ik 1975 samen met Onno van de Hart geschreven. Later heb dit boek zonder Onno nog een paar maal sterk herzien, aangevuld en geactualiseerd; de laatste versie dateert van 1994. Het schrijven van een boek dwingt, zeker in het beginstadium wanneer er nog niet veel is, om gedachten te structureren en te formuleren. Ik heb niet alleen geleerd van wat anderen mij aanreiken, maar ook van wat je zelf aan anderen aanreikt. Door na te denken over waar je mee bezig bent en door er veel, heel veel over te praten.


Geestverwanten
 

 

Had u daar voorbeelden bij; waren er ook anderen die het gedragstherapeutische en het systeemtherapeutische combineerden? Die ook deze boodschap uitdroegen?

In Nederland niet, op een kleine uitzondering na. Weinig, laat ik het zo zeggen. In Amerika waren er gezinstherapeuten als Minuchin, maar zij waren absoluut niet leertheoretisch en gedragstherapeutisch. Leertheoretische relatietherapeuten waren er al wel vrij vroeg. Relatietherapie is van het begin af aan ook een domein geweest binnen de gedragstherapie. Dan heb ik het over mensen als Richard Stuart en Robert Liberman. Echter, zij gingen niet verder dan de relatie met de partner, dus zij bekeken niet het gezin, het iets grotere systeem.

Daar heb ik veel zelf in moeten ontwikkelen, in eerste instantie samen met Onno van der Hart. Rond 1975 zijn wij – dat is een belangrijke ontwikkeling voor me geweest – in aanraking gekomen met Richard van Dyck en een aantal andere mensen. Van Dyck is nu hoogleraar psychiatrie aan de VU, maar hij was toen chef de clinique van de Jelgersmakliniek in Leiden. Hij maakte deel uit van een groep mensen die allemaal belangrijk voor me geworden zijn. Zij noemden zich directieve therapeuten en baseerden zich op Milton Erickson.

Milton Erickson moet ik ook nog noemen als een man die mij beïnvloed heeft. Hij was een uitermate getalenteerde psychiater die zeer goed was in hypnose. Hij deed op een zeer onorthodoxe wijze therapie, met weinig theorie. Wat niet wil zeggen dat hij niet wetenschappelijk of zelfs anti-wetenschappelijk was. Hij stelde zich namelijk wel open voor kritiek, hij beschreef duidelijk, hij was empirisch, ging uit van waarnemingen. Hij stelde per persoon hypotheses: deze ingrepen zullen tot deze veranderingen leiden. Het was nog niet de wetenschap van de vergelijkende onderzoeken en de grote aantallen. Let wel, we hebben het hier over het begin van de jaren zeventig. Een goede gevalsbeschrijving die een duidelijke link legt tussen de problematiek, de ingreep en de verandering, en als het even kan met metingen onderbouwd is, dat vind ik niet onwetenschappelijk.

Het belangrijkste punt van Erickson was evenwel dat hij vond dat voor elke cliënt iets unieks bedacht moest worden. Dit deed hij met een waanzinnige creativiteit. Dat soort interventies, met die paradoxale aanpak, met hypnose, en dat bijzonder unieke – daar waren Van Dyck en in zijn kielzog Hoogduin mee bezig. Van der Velden, Oudshoorn, Joele zaten ook in die groep die vanuit de Jelgersma bij elkaar kwam en die wat zij noemden aan directieve therapie deed. Ik was erdoor verrast en raakte geïnteresseerd.

Van Dyck had een artikel gelezen van Van der Hart en mij over het geven van opdrachten in gezins- en relatietherapie. Hij was daar gecharmeerd van en hij wilde ons ontmoeten. Toen hebben we een afspraak gemaakt tussen die vijf en wij met z'n tweeën. Daar is iets moois uit ontstaan, de directieve therapie: pragmatisch, gericht op verandering en voor de gewone man, zal ik maar zeggen.

In de directieve therapie zat veel van de combinatie van systeem- en gedragstherapie, maar het was veel minder formeel dan de toenmalige gedragstherapie. De directieve therapie was sterk gericht op het motiveren van mensen. We zagen toen al vrij goed dat je allerlei mooie theorieën kunt hebben, maar dat cliënten alleen veranderen als ze ook echt gemotiveerd zijn. Dus, een belangrijk deel van wat je doet is motiveren om het veranderingsproces te ondergaan. Daar was dit groepje sterk mee bezig. Wij hebben toen het Tijdschrift voor Directieve Therapieopgericht. Dit was een tijdschriftje van zeven mensen voor zeven mensen. Het kwam eens per drie maanden uit. De voorkant bestond meestal uit een tekening van één van onze kinderen. Die hebben zich suf getekend. Van der Velden was de eindredacteur. Het was echt alleen maar voor-ons-door-ons en het was een uiterst productieve intervisiegroep. Een paar jaar later hebben we het tijdschrift Directieve therapie en hypnose (Dth) opgericht. Het heet nu Directieve therapie.

Ons eigen tijdschriftje, dat wij voor onszelf schreven, werd steeds meer een voorportaal voor Dth. Wij ontwikkelden thema's die dan uitgewerkt in Dth kwamen en uiteraard gingen ook andere auteurs voor Dth schrijven. We hebben nog wel een jaar of 15 ook het Tijdschrift voor Directieve Therapie gemaakt en we zijn nog lang vier keer per jaar bij elkaar gekomen.

Ik ben door die groep gestimuleerd, en ik heb hen ook gestimuleerd. De gedragstherapeutische kant bijvoorbeeld kwam vooral van mijn kant.


Klachtgericht
 

 

Toen u begon met opleiden had u toen een visie op die opleiding? Is deze visie nog veranderd in de loop der jaren?

In het begin was mijn visie beperkt omdat ik alleen maar af en toe korte trainingen gaf, bijvoorbeeld een in-service training voor een instituut. Dat was thematisch en daar had ik geen grote opleidingsvisie voor nodig. Verder gaf ik kleine cursussen voor doctoraalstudenten. Die geef ik overigens nog steeds, al zijn ze in de loop der tijden uiteraard uitgebreid en geperfectioneerd. Mijn visie heeft zich geleidelijk aan ontwikkeld. Mijn oratie heb ik eraan gewijd en de titel ervan spreekt boekdelen: Over de noodzaak om systeemtherapieën en individuele therapieën te integreren.

Mijn visie is dat de opleiding vakmatig moet zijn. De opleiding moet zodanig zijn ingericht dat iemand in de eerste plaats het belang van diagnostiek ziet. Hij moet leren onderscheiden wat er aan de hand is: zowel de individuele pathologie van mensen als wat er in het systeem aan de hand is. Iemand moet dat beide kunnen diagnosticeren. In de tweede plaats moet iemand op basis van die gegevens leren een behandelplan te maken dat toegesneden is op de problematiek. Dit behandelplan moet niet gedomineerd worden door het feit dat iemand toevallig analyticus is of wat dan ook; het moet gedomineerd worden door wat er aan de hand is. Psychotherapeuten moeten dus een volledig instrumentarium hebben en niet omdat ze toevallig gezinstherapeut zijn, geen angst kunnen behandelen. Wat ik vaak zie, is dat gezinstherapeuten alleen gericht zijn op de interacties en niet aan de individuele kant kunnen werken. Dat vind ik jammer.

Als ik mensen in behandeling krijg waarvan de partner depressief is, dan los ik dit niet altijd op door alleen maar iets aan de interactie tussen die man en die vrouw te doen of door gezinsleden erbij te betrekken. Interactie kan weleens de crux zijn, en als je daar iets aan doet, dan kun je veel succes hebben. Maar het is lang niet altijd genoeg.

Binnen de gedragstherapie zijn er protocollen ontwikkeld, die je daarvoor kunt gebruiken. Tegenwoordig heet het overigens niet meer gedragstherapie, maar cognitieve gedragstherapie. Met andere woorden de cognitieverandering, het anders leren denken, is eigenlijk een deel geworden van de gedragstherapie. Het gaat niet alleen meer om beloning en straf, het is nu veel breder geworden. Dat is trouwens iets wat wij in de directieve therapie eigenlijk al veel eerder hadden ontwikkeld. Directieve therapie en cognitieve gedragstherapie zijn dan ook dicht bij elkaar gekomen.

Het kunnen beschikken over een volledig instrumentarium wil niet zeggen dat de opleiding langer moet worden, want er zit nu een flinke hoeveelheid ballast in. Er zijn allerlei therapieverenigingen die allemaal hun domeinen willen claimen en er van alles in willen stoppen, zodat het een soort lappendeken wordt. Je moet veel meer kijken naar wat er voor bepaalde klachten nodig is: wat voor instrumentarium is er binnen het totale psychotherapieveld, wat is er aan onderzoek over bekend, wat is er aan diagnostische tests, wat is er aan diagnostische technieken?

En niet te vergeten de protocollen; er worden nuttige protocollen gemaakt. Alleen, het is niet zaligmakend: het is echt niet zo dat iedere cliënt alleen met zo'n protocol behandeld kan worden. En je gaat ook niet elke cliënt exact hetzelfde behandelen. Als een protocol uit tien zittingen bestaat, dan ga je in de praktijk niet alle cliënten in precies tien zittingen behandelen. Maar uit een protocol haal je hoe een depressie in principe behandeld wordt, wat voor elementen er in zitten. Of wat de belangrijkste technieken zijn voor een angststoornis of een agorafobie. Als je ze kent, dan kun je ze ook toepassen, al dan niet in een aangepaste vorm voor een bepaalde cliënt. Iedere therapeut moet zijn protocollen kennen. Ook als je analyticus bent. Kortom, ik denk dat er veel meer gezocht moet worden naar een instrumentarium en dat moet in zo'n opleiding verweven worden. Mensen moeten dat leren en mensen moeten ook nog leren om het te integreren.

Als ik het helemaal in mijn eentje voor het zeggen had, dan zou ik de opleiding veel meer klachtgericht maken. Gaat het bijvoorbeeld om angst, dan ga je kijken wat daar over bekend is uit gedragstherapie of uit de analytische kant. Is er überhaupt iets zinnigs over bekend? Kun je er wat mee? Als dat zo is, dan valt dat ook te gebruiken. Docenten moeten uiteraard goed zijn op dat gebied. Ik ga geen analytische technieken aanleren, want daar ben ik niet goed in. Je moet het horen van mensen die bevlogen zijn.

Is dit pleidooi voor een klachtgerichte opleiding ook een pleidooi voor klachtgerichte behandeling?

Ja, je moet klachtgericht werken, je moet erop gericht zijn de klachten van mensen te verminderen. Dit wil niet zeggen dat ik er gerust op ben wanneer de klacht verholpen is, terwijl er niets gedaan is aan de achterliggende ziekmakende factoren. Dan komt de klacht zo weer terug. Maar ik noem het nog steeds klachtgericht als er ook iets gedaan wordt aan de achterliggende factoren. Sterker nog, ik ben er niet op uit om de klachten van mijn cliënten op te lossen; ik geef hun instrumenten zodat zij het zelf op kunnen lossen.

Als een kind bijvoorbeeld slecht functioneert, dan ga ik ervan uit dat ook die ouders iets niet helemaal goed doen. Al is er bij die kinderen een biologische aanleg zoals bij ADHD, dan nog is het overtuigend aangetoond dat ADHD-kinderen beter functioneren in een heldere, duidelijke structuur. Dan valt er voor die ouders iets te leren. Het is geen oplossing als ik dat kind tijdelijk met medicatie rustig krijg. Ik moet die ouders iets leren. En als die ouders bijvoorbeeld met elkaar in conflict zijn, dan moet ik ze leren te harmoniseren. Omdat ze anders waarschijnlijk die duidelijke structuur niet aan het kind kunnen bieden. Dus je analyseert niet alleen hoe de klacht eruitziet, maar ook hoe die veroorzaakt is, en in ieder geval hoe die in stand gehouden wordt. Aan die instandhoudende factoren moet je uiteraard ook werken, en dan vind ik dat je nog steeds klachtgericht bezig bent. De loodgieter van zonet, die schiet er niets mee op om een lek met een beetje vulstof dicht te maken, als de dakpannen allemaal schots en scheef liggen of half verrot zijn. Dan moet hij die toch ook vervangen?


De ideale opleiding
 

 

Een paar geleden hebben Boeke en anderen in dit tijdschrift de geschiedenis van de psychotherapie-opleiding in Groningen beschreven, en daarmee ook min of meer in Nederland. Aan de hand van een aantal modellen laten zij zien dat de opleiding op verschillende wijze kan worden vormgegeven. In het begin van de geschiedenis zien zij het model van meester en gezel, later treedt er schoolvorming op: gelijkgezinden gaan samen een opleiding maken. Vervolgens zoeken de verschillende scholen elkaar op, en de professie op zich wordt meer leidend in het model. Daarna zien zij het bureaucratische model. Hierbij staat allerlei wet- en regelgeving centraal en als laatste zien zij het zorgcentrische model, waarbij psychotherapie helemaal niet meer als zelfstandige entiteit wordt benoemd of geregeld, maar als onderdeel van de gehele geestelijke gezondheidszorg. Wat is het ideale model om een opleiding vorm te geven? Wat vindt u bijvoorbeeld van het meester-gezelmodel?

Allereerst, wat er bij modellen vaak vergeten wordt, dat het erg afhangt van wie de personen in de modellen zijn. Maar los daarvan, een meester kan nuttig zijn. Door mee te lopen met iemand die verstand van zaken heeft, kan een opleideling veel leren. Maar als je meeloopt met iemand die zelf een knoeier is, dan leer je niet zoveel. En er zijn veel knoeiers in dit vak. Die hun punten hebben gehaald en die zelfs voldoen aan alle eisen om meester te zijn, maar waar je dus niets van leert en waar ik niemand naar toe zou sturen.

Als je het model van meester en gezel weer invoert, dan moeten er allereerst flink wat gekwalificeerde meesters zijn. Ik vind in principe het meester-leerlingmodel uitstekend, omdat beide partijen ervan kunnen leren. Voor de opleideling is het plezierig om mee te lopen met iemand die hij vertrouwt en waar hij veel van kan leren; voor de meester is het een goede zaak omdat hij door een leergierige, creatieve leerling steeds scherp gehouden wordt. Dus op zich is het een mooi model, waarbij je moet hopen dat verstandige mensen goede leermeesters kiezen. Een nadeel van één leermeester is natuurlijk dat de opleiding eenzijdig kan worden.

Overigens kan dit ook het geval zijn in de schoolbenadering. Als iedereen binnen één school precies hetzelfde doet – omdat ze rigide zijn in hun opvatting –, dan is zo'n opleiding minder breed dan wanneer er een meester is die breed georiënteerd is en alles van verschillende kanten weet te belichten.

De meester-gezelrelatie zie ik gedeeltelijk terug in de relatie met een supervisor, maar een belangrijk verschil is dat iemand, ondanks alle bureaucratie, gelukkig nog wel zelf zijn supervisoren mag kiezen. Lang niet alle supervisoren zijn zo geweldig, maar omdat iemand over het algemeen niet alles bij één supervisor doet, is het risico redelijk gespreid. Dit maakt de relatie minder intens dan in een meester-gezelrelatie.

Als ik kijk naar het zorgcentrische model, dan zie ik daar het ambachtelijke van het vak meer in terugkomen: psychotherapie wordt meer georganiseerd op basis van functie en taken, en op de kennis die verzameld is uit verschillende bronnen om psychische problemen op te lossen. Dan kom ik dicht bij het klachtgerichte model, dat ik hierboven noemde. Afhankelijk van de klacht wordt bekeken wie er nodig is en welke kwaliteiten iemand moet hebben om de behandeling te doen. Dan gaat het naar mijn idee niet meer om psychotherapeuten die vanuit verschillende richtingen werken, maar dan is het geestelijk gedachtegoed van de psychotherapie gebundeld met als doel om zo goed mogelijk te kunnen behandelen.

Het grote nadeel van de bureaucratische aanpak is dat er te veel consensus nagestreefd wordt. Allerlei stromingen bedrijven politiek om in de opleidingen te zitten en dan wordt er voor de lieve vrede gezegd: «Jij een hapje zus en jij een hapje zo». Er wordt dan niet meer gekeken naar het vakmanschap van de mensen die het werk gaan doen. Uit misplaatste consensusdrift worden er allerlei regelingen geboren.

En waar komt deze consensusdrift vandaan?

Kort gezegd, omdat iedereen wil behouden wat hij heeft. Maar ik vraag mij weleens af, waarom nog een aantal directieve technieken in een apart blok onderbrengen, wanneer deze precies zo in de gedragstherapie voorkomen? Waarom kunnen niet die technieken geïntegreerd worden die belangrijk zijn en die ook onderzocht zijn?

Van mij mogen alle verenigingen er wel zijn en iedereen mag zijn eigen accenten leggen en hierin stimuleren, maar ze hoeven geen aparte opleidingen te hebben en te vechten voor hun zestigurige blokje. De opleidingen moeten kiezen uit wat er in de verschillende stromingen naar voren komt. Dus als er in bijvoorbeeld de cliëntgerichte stroming bepaalde manieren van vragen zinnig blijken te zijn, dan kan gekeken worden waar deze te combineren zijn met andere technieken en in wat voor gevallen deze het beste zijn. Er moet veel meer op een dergelijke manier opgeleid worden.

Hoor ik u nu pleiten voor het opheffen van de basisopleiding met hieraan gekoppeld de specialistische opleidingen?

Ik vind het geen slechte zaak, wanneer iemand specialist wordt in bijvoorbeeld angststoornissen of depressie. In de medische wetenschap wordt ook klachtgericht gewerkt: de cardioloog houdt zich bezig met hartklachten. Al vind ik het ook jammer dat je in zo'n constellatie allerlei behandelingen niet meer kunt doen, omdat je daarin geen specialist bent.

Voordeel van klachtgerichte specialisaties is dat iemand gerichter verwezen kan worden. Wanneer ik een cliënt verwijs naar iemand die goed is in angststoornissen, dan komt dat omdat ik het toevallig weet. In de Valeriuskliniek is bijvoorbeeld jaren geleden een angstpoli opgezet door Van Dyck. Dit heeft een grote hoeveelheid kennis opgeleverd op het gebied van angsten, dwang en fobieën. Dan weet ik dat het niet verkeerd is om mensen daar naartoe te sturen.

Vaak wordt er verwezen naar een therapeut van een bepaald signatuur: naar een gezinstherapeut, of naar een analytische therapeut. Als iemand zelf analytisch is, zal hij sneller naar een analyticus verwijzen. Tenzij de cliënt te moeilijk is; dan willen analytici hem niet meer hebben. Het moet wel iemand zijn die goed kan nadenken en helder is; dan mag je in analytische therapie.

Maar meestal weet ik het gewoon niet. Het enige wat je misschien kunt zeggen: gezinstherapeuten zijn over het algemeen wat meer gespecialiseerd in problemen tussen mensen dan in angsten of depressies. Al is dat ook weer onjuist, want de gezinstherapie stelt in haar theorie dat ook bij dit soort klachten de interactionele kant meegenomen moet worden. Kortom, mensen moeten in feite veel eclectischer opgeleid worden, zodat ze dit allemaal wel kunnen.

Nog even terug naar elementen van de ideale opleiding. Hoe kijkt u aan tegen de elementen supervisie en intervisie?

Aan de supervisie bij gedragstherapie heb ik zelf veel gehad, maar van intervisie heb ik meer geleerd dan van supervisie.

Daarom doen de mensen die hier worden opgeleid worden en die ik superviseer, ook met elkaar intervisie: ze zitten bij elkaar achter een one-way-screen. Ik laat beginnende therapeuten ook samen behandelen, maar niet meer zoals vroeger met zijn tweeën met cliënten. Een van de twee zit voor het screen en doet het gesprek; de tweede behandelaar zit erachter. Na vijf zittingen wordt er gewisseld. Op deze manier hebben cliënten werkelijk twee therapeuten. Die twee therapeuten overleggen ook tijdens de zitting met elkaar. Degene die voor de spiegel bezig is, gaat voor het einde van de zitting minstens één keer voor overleg achter de spiegel. En ze wisselen. Aan het begin van de behandeling maken de cliënten uiteraard kennis met allebei. De zitting kan ook doorgaan als één van de twee ziek is. Het is een intensieve vorm van intervisie, maar je leert er enorm veel van. Intervisie is een must. Het moet ook blijven, al heb je alle punten van de wereld, het moet blijven.

U heeft het niet zo op dat puntensysteem?

Er gebeurt veel louter en alleen voor de punten. Op het ogenblik kun je psychotherapeut worden, als je maar genoeg uithoudingsvermogen hebt.

Er wordt nooit gekeken of je werkelijk iets klaarspeelt met mensen, of je goed bent. Als je maar braaf je cursussen volgt, dan kom je er vanzelf. Er zal wel eens iemand uit een cursus gezet worden als die het te bont maakt, maar dat gebeurt toch wel erg weinig.

Hoe kan dit opgelost worden? Selectie vooraf?

Bij mijn cursussen neem ik wekelijks tentamen af. Dat is dan tentamenniveau. Voor het toetsen van bekwaamheden heb ik de oplossing ook nog niet zo simpel voorhanden.

Selectie vooraf is een ander deel van de oplossing, maar criteria zijn moeilijk te formuleren en te gebruiken. Dan blijft het toch weer natte-vingerwerk. Als criteria niet goed omschreven zijn, dan worden mensen vrij arbitrair uitgesloten. Terwijl ze misschien wel worden toegelaten bij een andere selectiemethode of simpelweg doordat iemand anders het selectiegesprek voert.

Een andere oplossing is het ontwikkelen van bekwaamheidsproeven, meer op gesprekstechnisch niveau: een cursist krijgt een probleem voorgeschoteld, hij voert een gesprek en maakt een plan. Dit wordt beoordeeld. Probleem is dat het veel geld kost. Aan de andere kant zou er veel geld vrijkomen als deze bureaucratie ingeperkt zou worden. Op deze manier kom je wel aan heldere criteria.

Vindt u intervisie nu haast belangrijker dan supervisie?

Supervisie en intervisie zijn niet met elkaar te vergelijken. Supervisie is noodzakelijk in de opleiding tot het moment dat iemand zelfstandig kan werken. Daar is iedereen het over eens. Je moet iemand hebben van wie je gefundeerde feedback krijgt en van wie je ook dingen kunt aannemen. Je moet vertrouwen hebben in de kwaliteiten van je supervisor. Ook hier speelt het puntensysteem een verfoeilijke rol, Wanneer iemand nog niet alle punten bij elkaar heeft, krijg je de vraag: «Wie is er nog vrij toevallig?» Ze halen het, maar of er dan sprake is van kwaliteit? Het vervelende is dat voor punten veel gebeurt waar mensen niet zoveel van leren. Het is misschien niet helemaal uit te bannen. Hoe dan ook, supervisie is zeker nodig. Alleen, het houdt een keer op, terwijl intervisie nooit moet ophouden.

Moet persoonlijke vorming een onderdeel zijn van de opleiding?

Een eeuwig discussiepunt! Ik ben een van de weinigen die echt ooit tegen de verplichte leertherapie heeft geschreven, in Directieve therapie in 1992. Ik wil niet zeggen dat mensen het niet moeten gaan doen; soms is er een aanleiding voor. Als ik in een supervisie merk dat een behandelaar bepaalde problemen van cliënten helemaal niet kan aanpakken omdat hij zelf geblokkeerd raakt, dan adviseer ik om in therapie te gaan. Het gaat om iemands effectiviteit als behandelaar. Hij kan wel ergens blokkades hebben, maar dit hoeft iemand nog niet te belemmeren of minder effectief te maken. Misschien maken frustraties wel juist dat iemand goed is.

Maar het idee dat het voor de punten moet, dat heeft wildgroei opgeleverd. Mensen zitten voor hun punten oeverloos in groepen waar leertherapeuten dan weer aan verdienen. Er gaat veel geld in om. Dan denk ik op mijn beurt: Dat slaat nergens op. Er is geen enkel onderzoek waaruit ook maar enigszins blijkt dat mensen met leertherapie het beter doen dan anderen. Kijkend naar casussen van mensen die berispt zijn voor allerlei aberraties in het contact met cliënten, dan wordt vergeten, dat dit mensen zijn die leertherapie hebben ondergaan. Dat zou toch het eerste zijn wat weggenomen wordt, zou ik zeggen.

Dat is een hard gegeven?

Ja. Ik ken ze natuurlijk niet allemaal en je kunt daar natuurlijk ook niet een heel beleid op baseren, maar het bewijst in ieder geval dat leertherapie absoluut geen garantie is voor het voorkomen van grove missers.

Bovendien, in een groepsleertherapie zit iemand betrekkelijk veilig: hij kan zijn rariteiten prima voor zich houden. Ik vind het veel belangrijker dat mensen iets aan hun problemen doen als dit nodig is.

Het rare is, ik weet niet hoe het nu is, maar er waren therapieverenigingen die een gewone therapie niet laten meetellen. Dat is natuurlijk helemaal grote onzin. Als iemand zo verstandig is geweest om vanwege zijn depressie in therapie te gaan, dan telt dat niet mee. Op een ander moment – omdat het in die opleiding toevallig gevraagd wordt en hij die punten moet verzamelen – gaat hij in een groep zitten en klaar. Dan telt dat wel, terwijl hij hoogstwaarschijnlijk in die eerste therapie aan iets wezenlijks heeft gewerkt. Belachelijk! Maar het zal wel weer komen omdat het makkelijker te registreren is. Anders moeten die therapieën weer beoordeeld worden. Dat is aantrekkelijk, maar tegelijkertijd noem ik het bureaucratisch, puur bureaucratisch.

Moet er in een opleiding aandacht zijn voor wetenschappelijk onderzoek, en voor wetenschappelijke scholing?

Resultaten van onderzoek horen mee te spelen in de opleiding. Er moet niet alleen aandacht zijn voor theorieën en technieken, iemand moet in de opleiding ook van de meest recente bevindingen op de hoogte gebracht worden. Dus moeten opleidelingen dat leren. Verder hoeft niet iedere psychotherapeut vergelijkende groepsstudies te gaan doen. Het spanningsveld tussen de clinicus en de echte onderzoeker blijft altijd bestaan. Onderzoek is ook niet ieders sterke kant. Ik vind wel dat iedere psychotherapeut wetenschappelijk moet denken, dus empirisch moet denken. Ook in je eigen therapieën kun je onderzoek doen. Je moet leren hoe je je eigen therapieën wetenschappelijk kunt onderzoeken. Door bijvoorbeeld voor- en nametingen te doen, en door te vergelijken. Door af en toe eens tien behandelingen naast elkaar te leggen en te kijken wat er uitgekomen is. Het gaat meer om een wetenschappelijk manier van omgaan met je eigen werk.

Belangrijker is dat veel psychotherapeuten op den duur nauwelijks meer iets weten van onderzoekstechnieken en de artikelen niet kunnen lezen. In opleidingen of in nascholingen moet je iets doen, zodat mensen de vakliteratuur lezen zonder dat zij zich vol walging afkeren. Met name van simpele statistiek moeten ze vaak weer even weten hoe het zit. Zo kunnen zij zichzelf op de hoogte houden. Daar gaat het om. Juristen kunnen zich ook niet veroorloven niet meer te weten wat er de laatste jaren in hun vak gebeurd is. Je moet je vak kunnen bijhouden en in de psychotherapie betekent dit dat je moet kunnen lezen en om te kunnen lezen moet je die bepaalde termen ook bijhouden. In die zin vind ik onderzoek dus erg belangrijk.

Beroepsethiek, zou dat een verplicht onderdeel van de opleiding moeten zijn?

Het moet in ieder geval aan de orde komen, al weet ik ook niet zo goed hoe. Iemand die de ethiek niet zelf voelt, die zou het vak niet in moeten. Als je het van de regels moet hebben, is het eigenlijk triest. Als je moet leren dat je met je handen van cliënten af moet blijven, dan heb je geen fatsoen. Ethiek is iets wat je moet voelen. Dat zou niet in een lesje geleerd hoeven te worden.

Omdat er toch wel allerlei dingen gebeuren, is het toch goed dat het tijdens de opleiding een paar keer aan de orde komt, dat er in ieder geval over gediscussieerd wordt. Het vergroot het bewustzijn. Het is niet zozeer een lesje over de regels, maar het is de discussie over de vraag hoe sommige dingen kunnen gebeuren. Die discussie hoeft niet alleen beperkend te zijn, het kan ook geruststellend zijn als duidelijk wordt wat er wel mag.

Beroepsethiek gaat niet alleen maar over seksueel misbruik van cliënten, ethiek speelt ook een rol bij bijvoorbeeld doorverwijzen. Hoe ethisch is het om iemand zelf te behandelen of door te behandelen, terwijl je op dat punt niet genoeg kennis hebt?

Een andere vraag is of je wel of niet over persoonlijke zaken vertelt. In analytische kringen wordt wel de regel gehanteerd dat je je mond houdt over je eigen leven. Anderen, waaronder ikzelf, vinden het heel gepast om soms juist wel iets over zichzelf te vertellen. Het maakt cliënten duidelijk dat ik bepaalde problemen ook ken. Het maakt de afstand kleiner, het maakt het geheel menselijker. Ik vind het prima dat in de opleiding de vraag aan de orde komt in hoeverre het ethisch is om jezelf in te brengen en als je het doet, hoe je dat dan doet.

Is publiceren een onderdeel van de opleiding?

De liefde voor het publiceren mag wel worden vergroot. In de opleiding mag zeker gestimuleerd worden dat iemand zijn eigen ervaringen ook opschrijft. Het moet geen verplichting worden. Ook hier geldt: je hebt clinici en je hebt auteurs en je hebt mensen die het allebei zijn. Van die laatsten zijn er alleen niet zoveel.

Er zouden wel wat meer mensen gevalsbeschrijvingen mogen publiceren bijvoorbeeld. Gevalsbeschrijvingen worden verguisd, omdat het te weinig wetenschappelijk zou zijn. Maar als je er nu geen grote conclusies aan verbindt, dan brengt het mensen wel op ideeën. Een goed geschreven gevalsbeschrijving vind ik zeer zinnig en daarom zou het goed zijn mensen te stimuleren wel degelijk te publiceren over een interessant thema in de therapie. Ik ben ervoor dit ook in de opleiding te stimuleren. Alleen het is bijzonder moeilijk; ik weet hoe moeilijk het met studenten al is om publicaties uit hun vingers te krijgen. En een clinicus met een grote caseload ik vind het prachtig als hij het doet, maar ik zie het tegelijkertijd niet op grote schaal gebeuren, helaas.

Wat voor eisen kunnen verder worden gesteld aan de opleiding of aan de persoon die psychotherapeut wil worden? Moet bijvoorbeeld de techniek centraal staan of de relatie?

Daar kun je niet tussen kiezen. Het is allebei nodig. Ik heb weliswaar gezegd dat iemand over een instrumentarium moet beschikken, maar als diezelfde persoon niet in staat is om een fatsoenlijke band met mensen te scheppen en niet kan motiveren, dan vind ik het toch wel mager worden. Daarom besteed ik altijd veel aandacht aan het motiveren in de therapeutische relatie. De technieken laten zich makkelijker opschrijven, maar dat andere is veel moeilijker onder woorden te brengen: de timing, hoe je de relatie goed houdt en het motiveren.

Sommigen leren dat makkelijker dan anderen. Ze moeten overigens ook leren om niet alles precies hetzelfde te doen. Iedereen heeft zijn eigen stijl. Ik zeg altijd in mijn opleidingen: «Je moet mij niet proberen na te doen. Uit wat je krijgt aangeboden, moet je halen wat bij je past.» Ik merk hoe mensen vooruitgaan in motiveren, in goed luisteren, in goed doorvragen, in contact maken. Daar kunnen mensen al doende veel in leren. Zeker op het moment dat ze beginnen met zelf therapieën te doen.

Wat is een goede leeftijd om zelf met therapieën te beginnen? Jonger of wat ouder?

Het ligt nogal voor de hand om te zeggen: iets ouder. Een beetje levenservaring kan helemaal geen kwaad, dat geldt sowieso. Maar ik heb onder mijn studenten soms mensen – dat zijn gewoon natuurtalenten, dat zijn parels. Die zijn wel jong, maar die kun je beter hebben dan sommige oudere. Je moet er dus geen wet van maken. Maar zoals ze nu op hun 23e afstuderen, dan zijn ze soms nog wel erg jong. Ik zou het niet verbieden qua leeftijd, alleen het helpt als je wat ouder bent.

Moet de aankomend psychotherapeut leren het probleem of de cliënt centraal te stellen?

Het is hier net als met techniek en relatie, je kunt het niet scheiden. Sowieso moet het probleem centraal staan, want daar komt de cliënt mee. Maar wanneer je de cliënt niet echt begrijpt, dan kun je het probleem niet eens centraal stellen.

Ook al zijn er protocollen, in de klinische praktijk probeer je iemand te begrijpen: hoe zit iemand in elkaar; hoe zijn in dat licht de problemen ontstaan; wat voor een functie hebben de klachten in iemands leven; wat voor een problemen heeft hij om zijn klachten weer kwijt te raken; en hoe presenteer je je ideeën over de behandeling, zodat deze goed aansluiten bij de cliënt zelf? Een protocol geeft gereedschap, maar een psychotherapeut moet wel blijven kijken naar de totale situatie. Het zou anders kaal en technisch worden, dan zou ik het vak ook niet meer leuk vinden.

Moet het een praktijkopleiding zijn of een theoretische scholing?

Als het erop aan komt, dan moet het een praktijkopleiding zijn. Je leidt op tot een bepaalde praktijk, je leidt op tot clinici die dat bepaalde werk moeten gaan doen. Dan moet dat voor een groot deel in de opleiding zitten. Daarnaast wil je dat mensen ook een beetje wetenschappelijk denken, maar de doorslag geeft wel die praktijkkant. Die is onontkoombaar in de opleiding.

En is de therapeut een ambachtsman of eerder een kunstenaar?

Ambachtsman, zoals ik straks al aangaf.

Geen kunstenaar?

Er zijn therapeuten die bijzonder creatief zijn. Erickson bijvoorbeeld was een zeer creatieve man. Maar de opleiding moet gericht zijn op het ambacht. Iemand mag zijn eigen creativiteit ontplooien en gebruiken, maar die moet wel overdraagbaar zijn. Als het niet te leren is, dan hoef je ook geen opleiding te maken. Voor bepaalde technieken kan iemand naar de kunstacademie. Maar het kan ook zonder, het is niet verplicht. Als iemand prachtige schilderijen maakt, zal niemand zeggen: die heeft de Rietveld niet gedaan, dus dat kopen we niet. Bij psychotherapie geldt dat wel, en dat is terecht natuurlijk.

Ik zit in ieder geval veel meer aan de kant van het ambachtelijke, waarbij ik het mooi vind als er ruimte is voor het creatieve. Ik zou de psychotherapie geen kunst willen noemen, maar een ambacht met een creatief element.

Wat is het belangrijkste wat een psychotherapeut moet leren? Of anders geformuleerd: als u zelf cliënt zou zijn, wat moet uw therapeut dan doen of laten?

Een therapeut moet goed kunnen luisteren, dat is belangrijk. Hij moet zichtbaar goed kunnen luisteren en dit betekent niet dat hij zijn mond houdt. Dat betekent niet per se dat iemand goed luistert. Het goede luisteren merk je aan het doorvragen. Daar besteed ik dan ook altijd veel aandacht aan. Niet alleen maar knikken en een volgende vraag stellen, maar doorvragen totdat het niet alleen voor de therapeut zelf helder is, maar ook doorvragen totdat het voor de cliënt helder is geworden. Doorvragen, dat moet een psychotherapeut goed kunnen.

Wat ik bij beginnende therapeuten vaak zie, is dat ze dat ze zo zenuwachtig zijn dat ze helemaal niet horen wat er gezegd wordt. Ze maken zich alleen maar zorgen over wat de volgende opmerking of vraag moet zijn. Daarnaast moet een psychotherapeut ook goed kijken, goed observeren om te kunnen zien hoe een cliënt erbij kijkt als deze iets zegt.

Het volgende is het kunnen herinterpreteren van de situatie, zodat cliënten het in een ander perspectief kunnen zien. Een psychotherapeut moet ook goed kunnen samenvatten. Hij moet kunnen formuleren wat er met cliënten aan de hand is en daar eventueel nuances in kunnen leggen die voor cliënten nieuw zijn. Dat lijkt heel simpel, maar blijkt vaak heel moeilijk.

Verder vind ik het belangrijk dat een psychotherapeut steun kan geven aan cliënten, dat hij mensen kan complimenteren, dat hij de positieve kanten ziet. Dat is in de directieve therapie een belangrijk gebied, juist het positief etiketteren in tegenstelling tot het confronterende van sommige andere therapieën.

Is dit nu een basishouding die voor elke therapeut geldt of is het een specifieke factor? Draagt het bij aan de effectiviteit van de behandeling; is dat onderzocht?

Het is non-specifiek. Door alle stromingen onderscheidt dit de goede van de slechte therapeut; ook een psychoanalyticus zal dit beamen.

Bij mijn weten is er geen experimenteel onderzoek naar gedaan met gecontroleerde manipulatie. Er is onder door mijzelf wel onderzoek naar gedaan door cliënten te vragen naar wat zij belangrijk vinden in een behandeling. De verwachting in dit onderzoek naar gedragstherapie met huiswerkopdrachten was dat mensen het huiswerk als belangrijkste zouden ervaren, maar dit bleek bij 50% niet het geval. Deze mensen vonden het confronteren, het krijgen van inzicht, de aha-erlebnis het belangrijkste. De basishouding moet ook toestaan om vanuit een positieve houding mensen te confronteren met bijvoorbeeld een destructieve kant van zichzelf.

Er moet een basishouding zijn waardoor een psychotherapeut naar de goede kanten van mensen zoekt en die ook met ze deelt waardoor zij weer zelfvertrouwen krijgen. Dat zijn allemaal dingen die opleidelingen moeten leren.

Naar boven