Wie ontevreden is over zijn slager, zoekt een ander. Wie ontevreden is over de kwaliteit van zijn psychotherapeut moet de wens om van behandelaar te veranderen eerst motiveren tegenover diezelfde behandelaar. Het zou immers wel eens kunnen zijn dat neurotische motieven de patiënt hebben aangezet om zijn therapeut te willen inruilen. Om zulke motieven optimaal te kunnen bewerken, zo gaat de redenering, moet de behandeling bij voorkeur juist worden voortgezet. Los van de vraag hoe deze bejegening van ontevreden patiënten gewaardeerd wordt, illustreert zij het speciale karakter dat dikwijls wordt toegekend aan de relatie tussen psychotherapeut en patiënt.
Dit speciale karakter blijkt ook uit andere aspecten van die relatie. Zo is het, anders dan voor bijvoorbeeld artsen, voor veel psychotherapeuten vrijwel onaanvaardbaar om telefonisch te worden gestoord tijdens een consult. Het speciale van de psychotherapeutische relatie zou ook blijken uit de bijzondere gevoelens die patiënten lijken te ervaren voor de therapeut. Speciale relaties vragen om speciale personen. Het is echter de vraag of de psychotherapeutische relatie inderdaad zo'n speciale relatie is en of psychotherapeuten inderdaad speciale personen zijn of zouden moeten zijn om optimale effecten te kunnen behalen met hun behandelingen.
Deze bijdrage gaat over de relatie tussen bepaalde persoonskenmerken van de gedragstherapeut en de effecten van behandeling. Wat zijn deze persoons-kenmerken? Hebben zij een direct curatief effect of faciliteren zij slechts andere curatieve elementen in de behandeling? Ik sta eerst stil bij een aantal theoretische overwegingen. Vervolgens rapporteer ik enkele onderzoeksresultaten, waarna ik beschrijf in hoeverre persoonlijke vorming een plaats heeft in de opleiding tot gedragstherapeut. Dan formuleer ik een aantal persoonskenmerken waarover een gedragstherapeut wellicht moet beschikken om meer effect te hebben. Tevens geef ik hierbij aan hoe vorming en ontwikkeling van dergelijke kenmerken in de opleiding gestalte kunnen krijgen. Tenslotte sta ik stil bij de plaats van de verplichte leertherapie in de opleiding tot gedragstherapeut. Omdat therapeutvariabelen en kwaliteit van de therapeutische relatie nauw met elkaar zijn verweven, lopen beide onderwerpen in deze bijdrage enigszins door elkaar heen.
De diverse therapiescholen hechten een verschillend belang aan persoons-kenmerken van de psychotherapeut. Veel kenmerken worden noodzakelijk geacht op grond van theoretische overwegingen. Van weinig kenmerken is het belang in onderzoek onomstreden aangetoond (Hoorens, 1986; Schaap, Bennun, Schindler & Hoogduin, 1993; Beutler, Machado & Allstetter Neufeldt, 1994).
Inzichtgevende psychotherapeuten hebben altijd de grootste waarde gehecht aan de persoon van de therapeut. Zowel in de cliëntgerichte psycho-therapie als in diverse op de psychoanalyse gebaseerde therapieën wordt de therapeutische relatie immers als één van de voornaamste middelen be-schouwd waarmee verandering bij de patiënt wordt bewerkstelligd (Leijssen & Lietaer, 1991; Thiel, 1991). Beide therapievormen besteden dan ook veel aandacht aan de persoonlijke vorming van psychotherapeuten. Deze is uitgebreid aan de orde in de selectie van kandidaat-cursisten, in het cursorisch onderwijs en in supervisie. Het belangrijkste onderdeel van de per-soonlijke vorming van inzichtgevende psychotherapeuten is de leertherapie. Het meest uitgesproken is dit het geval bij de opleiding tot psychoanalyticus, waar de aspirant-therapeut een complete leeranalyse moet volgen die meerdere jaren duurt. Aspirant cliëntgerichte psychotherapeuten moeten in hun opleiding minimaal zestig zittingen leertherapie volgen en aspirant-psychoanalytisch psychotherapeuten kunnen kiezen uit een leeranalyse of een psychoanalytische leertherapie van tweemaal per week gedurende drie jaar.
Voor gedragstherapeuten is het uitgangspunt anders. De gedragstherapeutische theorievorming is nooit uitgegaan van de genezende werking van het therapeutisch contact zelf. Om verandering tot stand te brengen heeft zij altijd vertrouwd op interventies die rechtstreeks op klachten en problemen van de patiënt gericht zijn. De aard en kwaliteit van de therapeutische relatie hebben geruime tijd nauwelijks in de belangstelling gestaan, in tegenstelling tot procedures als exposure, responspreventie, assertieve training en systematische desensitisatie. Om deze reden werd ook de persoonlijkheid van de gedragstherapeut relatief onbelangrijk gevonden. De gedragstherapeut werd geacht een technicus te zijn die de leerprincipes kon toepassen op de klachten van zijn patiënten. Deze nadruk op techniek kwam tot uitdrukking in benamingen als instructeur en zelfs gedragsingenieur.
Dat geen gedragstherapeut deze laatste term nog zal gebruiken, betekent niet dat hiermee de persoonlijkheid van de gedragstherapeut veel sterker onder de aandacht is gekomen. Ook nu nog moet hij vooral technicus zijn. Goede analyses maken en de juiste interventies op de juiste wijze toepassen zijn nog steeds zijn voornaamste therapeutische instrumenten. Termen als leraar, coach, deskundige of adviseur beschrijven hierbij het relationele aspect van zijn handelen. Soms wordt expliciet vermeld dat gedragstherapeuten bovendien empathisch, warm en oprecht moeten zijn tegenover hun patiënten. Zulke eigenschappen worden echter hoogstens als noodzakelijke voorwaarden voor therapeutische verandering gezien en niet als voldoende voorwaarden (Van Winkel & Hoogenstrijd, 1995). Toch bleek in onderzoek dat gedragstherapeuten beslist niet lager scoren op deze eigenschappen dan hun inzichtgevende collega's (Sloane, Staples, Cristol, Yorkston & Whipple, 1975).
Tegenwoordig wordt binnen de gedragstherapie meer waarde gehecht aan de therapeutische houding dan vroeger het geval was. Op theoretisch niveau is deze belangstelling geïnspireerd door de directieve therapie die steeds meer met de gedragstherapie is geïntegreerd. Directieve therapeuten merkten op dat niet alle patiënten zonder meer de op klachtvermindering gerichte directieven van hun behandelaars accepteren. Relatiebevorderende technieken als judo (Lange, 1977) en positief etiketteren (Van der Velden, Van der Hart & Van Dijck, 1980) werden ontwikkeld om het klachtgerichte behandelplan te kunnen ondersteunen met een op de persoonlijke eigenaardigheden van de patiënt toegesneden interactionele strategie. Bovendien leidt de toenemende interesse van gedragstherapeuten om patiënten met persoonlijkheidsstoornissen te behandelen tot meer aandacht voor de therapeutische relatie. Patiënten met persoonlijkheidspathologie vragen doorgaans meer van de therapeutische relatie en dus ook van de persoon van de therapeut.
Toch bestaat binnen de gedragstherapie geen algemene overeenstemming over het soort persoonskenmerken waarover een effectieve gedragstherapeut moet beschikken. Directiviteit, activiteit, zelfvertrouwen, deskundigheid en bereidheid om adviezen te geven worden genoemd naast de bekende uit de cliëntgerichte psychotherapie afkomstige eigenschappen empathie, warmte en oprechtheid (Keijsers, Schaap & Hoogduin, 1995). De mate waarin deze eigenschappen samenhangen met het therapieresultaat blijkt echter afhankelijk te zijn van degene die deze eigenschappen meet. Kennelijk worden de kenmerken niet door iedereen op dezelfde manier begrepen. De verschillende adviezen voor de gewenste gedragingen van gedragstherapeuten bij het behandelen van patiënten met persoonlijkheidspathologie zijn evenmin eenduidig. Beck meent dat iemand een vriend moet kunnen zijn van zijn patiënt (Beck, Freeman & Associates, 1990), terwijl anderen geduld, niet al te veel optimisme en beheersing van tegenoverdracht propageren (Arntz & Dreessen, 1993).
Directieve therapeuten zijn wellicht het meest consistent in hun visie op de gedragstherapeutische relatie en in hun visie op voor de therapeut wenselijke persoonlijke kwaliteiten. Zij zien therapie als een proces van sociale beïn-vloeding. Van hieruit menen zij dat een therapeut optimaal moet zijn geëquipeerd om patiënten ertoe te motiveren therapeutische opdrachten uit te voeren. Dit vraagt om overredingskracht. De basis hiervoor wordt gevonden in sociaal psychologische studies over sociale beïnvloeding (Schaap en anderen, 1993) en zelfs in publicaties over verkooptechnieken voor kooplui (Schaap, Hoogduin, Keijsers & Kersten, 1989).
Theorievorming is fraai en ook noodzakelijk, maar wat zeggen onderzoeksresultaten over de relatie tussen persoonlijke eigenschappen van de gedrags-therapeut en de resultaten van behandeling? Beutler geeft een overzicht van bevindingen over het verband tussen persoonskenmerken van psychotherapeuten in het algemeen en het resultaat van psychotherapie (Beutler en anderen, 1994). Objectieve, cross-situationele therapeutkenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, sekse en ras) hebben nauwelijks voorspellende waarde voor het beloop van de behandeling. Subjectieve, cross-situationele therapeutkenmerken (bijvoorbeeld persoonlijkheid, stabiliteit, normen en waarden) hebben dat in enige mate wel. Psychisch gezonde psychotherapeuten zijn effectiever in hun behandelingen dan psychotherapeuten die zelf in verwarring zijn. De laatsten zijn zelfs verantwoordelijk voor negatieve therapie-effecten.
Het valt op dat de resultaten van psychotherapeuten die in leertherapie zijn geweest niet beter zijn dan de resultaten van degenen die geen leertherapie volgden. Normen en waarden van de therapeut lijken de effectiviteit van behandelingen enigszins te beïnvloeden. Het verband is ingewikkeld, omdat soms de effecten van therapie bevorderd worden door overeenstemming in normen en waarden tussen de patiënt en de therapeut, terwijl deze effecten op andere momenten juist versterkt worden wanneer beiden verschillende normen en waarden hanteren. Het lijkt vooral belangrijk te zijn dat de therapeut zich kan verplaatsen in de normen en waarden van de patiënt.
Onderzoek naar subjectieve therapiespecifieke kenmerken (bijvoorbeeld de therapeutische relatie, aspecten van sociale beïnvloeding, verwachtingen) toont aan dat empathie, warmte en oprechtheid doorgaans bevorderlijk zijn voor een goed therapieresultaat. Dit is onafhankelijk van de toegepaste methodiek. Beutler wijst er echter op dat het implementeren van deze therapiecondities eerder een relationeel gebeuren is tussen therapeut en patiënt dan dat kan worden gesproken van therapeutische attitudes zonder meer (Beutler en anderen, 1994). De kans op een gunstig therapie-effect wordt verder vergroot wanneer de therapeut als deskundig, aantrekkelijk en betrouwbaar wordt beoordeeld.
De sterkste invloed op het behandelresultaat lijkt uit te gaan van zogenoemde objectieve therapiespecifieke kenmerken (bijvoorbeeld ervaring, therapeutische stijl, interventies, vaardigheid). Welk kenmerk al dan niet bevorderlijk is voor het resultaat van de therapie hangt echter af van de toegepaste methode en de persoon van de patiënt. Zo heeft directiviteit bij sommige patiënten een gunstig effect op het resultaat van behandeling terwijl dit bij andere patiënten verbonden blijkt te zijn met een ongunstige uitkomst.
Iets vergelijkbaars geldt mogelijk voor psychodynamische interpretaties en voor het door de therapeut inbrengen van eigen persoonlijke ervaringen (self-disclosure). Blijkbaar moeten psychotherapeuten zelf redelijk goed in hun vel zitten, en moeten zij een empathische, oprechte en steunende relatie kunnen onderhouden en deskundig, betrouwbaar en zelfs enigszins aantrekkelijk zijn in de ogen van hun patiënten. Wie aan deze kwalificaties voldoet, is waarschijnlijk een relatief effectieve psychotherapeut. De effectgrootten die Beutler vermeldt, zijn echter tamelijk bescheiden. Meer dan matig zijn zij vrijwel nooit. Onderzoeken over de invloed van therapeutvariabelen op het effect van psychotherapie laten dus vooralsnog niet toe om te besluiten dat deze variabelen een zeer grote rol spelen.
Toegespitst op onderzoek binnen gedragstherapie is die conclusie niet anders. Alvorens op dit onderzoek in te gaan wil ik enkele bedenkingen formuleren. Allereerst moet worden vastgesteld dat onderzoek naar de kwaliteit van de therapeutische relatie de belangrijkste invalshoek is geweest voor de bestudering van het belang van de persoonlijkheid van de gedragstherapeut. Bovendien is de vraag naar procesfactoren binnen gedragstherapie dikwijls een nevenvraag in onderzoek dat primair een andere vraagstelling heeft. Hierdoor is de onderzoeksopzet niet altijd geschikt om vragen naar de kwaliteit van de therapeutische relatie of naar persoonskenmerken van de therapeut te beantwoorden.
Extra complicerend is het eerder genoemde feit dat de theorievorming nog geen eensluidend beeld geeft van de persoonlijke kwalificaties waaraan een goede gedragstherapeut moet voldoen. Mede hierdoor ontbreekt het gedragstherapeuten aan goede instrumenten om deze kwalificaties te meten (Keijsers, Hoogduin & Schaap, 1992).
Bovendien maakt het uit hoe, door wie en wanneer de kwaliteit van de therapeutische relatie wordt bepaald. Zo blijkt uit een onderzoek naar de effecten van een klachtgerichte gedragstherapie bij patiënten met een paniekstoornis met agorafobie, bij een meting na vier zittingen, geen enkele overeenstemming te bestaan tussen het oordeel van patiënten en dat van therapeuten over de kwaliteit van de therapeutische relatie. Aan het eind van de behandeling is de correlatie tussen beide oordelen iets boven de 0,40 (Korrelboom, 1995). Niet zo heel erg hoog dus.
In hetzelfde onderzoek blijkt slechts een tamelijk geringe samenhang te bestaan tussen de ervaren kwaliteit van de therapeutische relatie na vier zittingen enerzijds en het therapieresultaat na twaalf zittingen anderzijds, wanneer werd uitgegaan van het oordeel van de therapeut over die relatie. Wanneer therapeuten de therapeutische relatie al in het begin als relatief goed waardeerden, was de kans groter dat de patiënt aan het eind van de therapie was hersteld. Globaal liggen de correlaties, afhankelijk van de onderzochte uitkomstvariabele, tussen de 0,40 en 0,50 (Korrelboom, 1995).
Hoogduin en anderen vinden een vergelijkbare samenhang bij een klachtgerichte behandeling van dwangpatiënten (Hoogduin, De Haan, Schaap & Severeijns, 1988). In beide hierboven genoemde onderzoeken is gebruik gemaakt van een Nederlands vertaling van de verkorte vorm van de Barret-Lennard Relationship Inventory, de zogenaamde epin (Barrett-Lennard, 1962; Lietaer, 1976). Deze uit de cliëntgerichte psychotherapie afkomstige vragenlijst meet de therapeuteigenschappen echtheid, congruentie, positieve gezindheid en negatieve gezindheid. Het is een vrij constante bevinding dat tien tot twintig procent van de variantie in therapie-effecten van gedragstherapeuten wordt verklaard door deze variabelen (Keijsers, 1994).
De Vereniging voor Gedragstherapie (VGt) kent geen inhoudelijke selectie-eisen of eindtermen voor de persoonlijkheid van gedragstherapeuten. Selectie voor toelating tot de opleiding vindt plaats op geleide van inhoudelijke vooropleidingseisen, niet op basis van persoonlijkheidskenmerken. Aan cursussen en supervisie stelt de VGt evenmin formele voorwaarden aan de persoonlijke eigenschappen waaraan kandidaat-gedragstherapeuten moeten (leren te) voldoen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat cursisten en supervisanten tijdens hun opleiding feedback krijgen over de wijze waarop zij omgaan met patiënten. Bovendien worden zij tijdens de opleiding geconfronteerd met het rolmodel van hun opleiders. Formeel is hierover echter niets vastgelegd.
De leertherapie is het enige onderdeel van de opleiding dat expliciet is bedoeld om de persoonlijkheid van kandidaat-gedragstherapeuten te vormen. De leertherapie moet betrekking hebben op het functioneren van de leercliënt binnen de therapeutische relatie. Andere inhoudelijke eisen worden niet gesteld. De enige eindterm is dat de leertherapie minimaal vijftig zittingen moet hebben geduurd. De opleidingscommissie mag niet door de leertherapeut worden geïnformeerd over het beloop van de leertherapie zolang de leercliënt hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Hiermee is de leertherapie dus een opleidingsonderdeel waaraan enerzijds, gezien de omvang en het verplichte karakter ervan, blijkbaar veel waarde wordt gehecht door de opleidingscommissie, maar waarover diezelfde commissie anderzijds vrijwel geen enkele controle heeft.
De verplichte leertherapie is binnen de VGt dan ook niet zonder slag of stoot geaccepteerd. Veel leden betwijfelden het nut ervan en ook de omvang werd en wordt door velen als tamelijk absurd ervaren (Lange, 1984a; 1984b). De gemiddelde omvang van gewone gedragstherapieën ligt immers tussen de twintig en dertig zittingen. Uiteindelijk heeft de wens om aansluiting te hebben met de overheidsregistratie van psychotherapeuten voor veel leden de doorslag gegeven om toch in te stemmen met de verplichte leertherapie.
Welke persoonlijke kwaliteiten maken nu als het ware de gedragstherapeut en hoe kunnen deze worden gevormd? Traditioneel hechten gedragstherapeuten minder belang aan de persoon van de therapeut dan inzichtgevende therapeuten. Deels kunnen zij zich hierin gesteund voelen door onderzoeksbevindingen. Vooralsnog blijkt de invloed van persoonskenmerken van de therapeut op het resultaat van de behandeling immers niet heel erg groot te zijn. Geheel afwezig is deze invloed echter niet. Het lijkt daarom verstandig dat gedragstherapeuten zich gaan bezighouden met het vraagstuk van de persoon van de behandelaar. Voor een deel gebeurt dit ook al. Hieronder schets ik een beeld van de ideeën die hierover onder gedragstherapeuten leven en waarvan het de moeite waard lijkt deze verder te onderzoeken. Daarnaast breng ik enkele gedachten over dit onderwerp naar voren die wellicht nog niet de aandacht hebben van gedragstherapeuten maar die toch ook een nader onderzoek waard lijken te zijn.
De meeste gedragstherapeuten lijken het met elkaar eens te zijn dat de kwaliteit van de relatie tussen patiënt en gedragstherapeut primair van belang is voor zover zij het uitvoeren faciliteert van de diverse stappen in het gedragstherapeutisch proces: probleeminventarisatie, probleemanalyse, opstellen van het behandelplan, uitvoeren van het behandelplan, evaluatie en afsluiting. Het lijkt waarschijnlijk dat persoonskenmerken van de gedragstherapeut het doorlopen van deze fases bevorderen, dan wel belemmeren. De vraag moet worden beantwoord welke eigenschappen dat zouden kunnen zijn. Voorlopig lijken weinig gedragstherapeuten een belangrijke rechtstreeks curatieve rol toe te kennen aan de therapeutische relatie zelf.
Grofweg lijken drie soorten persoonskenmerken belangrijk te zijn voor het faciliteren van de uitvoering van de gedragstherapie. De eerste soort heeft betrekking op het onderhouden van een therapeutische relatie. Hierbij gaat het dus om eigenschappen die de relatie met patiënten vormen, in stand houden en bevorderen. De patiënt moet bereid zijn naar therapie te blijven komen en hij moet voldoende vertrouwen hebben in de therapeut om binnen de therapie de rol van patiënt te vervullen. Hij moet bijvoorbeeld zonder al te veel terughoudendheid zijn problemen aan de therapeut durven voorleggen; hij moet bereid zijn om mee te denken over te nemen maatregelen; hij moet gedurende de behandeling actief en alert blijven; hij moet de therapeut corrigeren wanneer deze een verkeerde beslissing dreigt te nemen of op het punt staat een onterechte conclusie te trekken. Een effectieve therapeut zal deze gedragingen van de patiënt eerder bevorderen dan belemmeren.
Ten tweede moet de gedragstherapeut zijn patiënt kunnen motiveren om activiteiten te ondernemen waar deze moeite mee heeft. Angstige patiënten moeten worden gemotiveerd om zich bloot te stellen aan situaties die zij griezelig vinden. Depressieve patiënten moeten ertoe worden gebracht om activiteiten te ontplooien die hun op dat moment tegenstaan. Agressieve patiënten moeten procedures voor zelfcontrole toepassen in plaats van hun toevlucht te nemen tot geweld.
De derde eigenschap is van meer algemene aard en betreft de kritisch-wetenschappelijke houding. Het vak psychotherapie is weinig ontwikkeld. Bibliotheken zijn volgeschreven met allerlei theorieën en ideeën, maar gevalideerde kennis gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek is slechts beperkt aanwezig. Psychotherapeuten moeten zich dus voorlopig nog geruime tijd, althans gedeeltelijk, baseren op zogenaamde zachte kennis. Een kritisch-wetenschappelijke houding is noodzakelijk om hierin het kaf enigszins van het koren te kunnen onderscheiden.
Op alle drie genoemde eigenschappen ga ik hieronder nader in. Van weinig van de hieronder te bespreken therapeutkenmerken is het nut onderzocht, laat staan aangetoond. Het gaat dus uitdrukkelijk om deels nogal speculatieve vermoedens. Kennis dus die nog zachter is dan zacht. Onderzoek moet uitwijzen in hoeverre het onderstaande houdbaar blijkt.
Wanneer een patiënt afhaakt is er geen therapie meer. Voortgang van de behandeling is dus een eerste voorwaarde voor een positief effect ervan. Zich geaccepteerd weten in therapie, niet bang hoeven zijn voor veroordeling en ridiculisering door de therapeut en vertrouwen hebben in de integriteit van de behandelaar lijken relationele basisvoorwaarden te zijn voor een patiënt om naar therapie te blijven komen. Empathie, warmte en oprechtheid zijn therapeutkenmerken die zulke basisvoorwaarden bevorderen. Voor het belang van deze eigenschappen bestaat de nodige empirische ondersteuning (Beutler en anderen, 1994).
Al eerder is gezegd dat het niet zozeer gaat om kenmerken van de therapeut, maar om kenmerken van de relatie. Het gaat er immers om hoe de patiënt de therapeut beleeft. Genoemde eigenschappen kunnen dan ook voor allerlei patiënten een verschillende vorm en inhoud hebben. Zo leek een enigszins narcistische, opponerende, gekrenkte en over zijn aanmelding voor psychotherapie beschaamde man zich pas geaccepteerd te voelen door zijn behandelaar, toen hij de patiënt voorhield dat die soms een «behoorlijk irritante etterbal» kon zijn. Omdat de patiënt erkend wilde worden als een behoorlijk irritante etterbal, kan hier worden gesproken van een empathische, relatiebevorderende interventie.
Er moet dus op de persoonlijke eigenaardigheden van de patiënt worden ingespeeld om adequaat empathisch, warm en oprecht te zijn. De vereenvoudigde Roos van Leary biedt hiervoor een handvat. Door van de patiënt de voorkeurspositie te bepalen op de dimensies van deze Roos (samen-tegen en onder-boven) en door na te gaan welke posities hij juist vermijdt kan bepaald worden welke plek de therapeut moet innemen om de patiënt mee te krijgen in de behandeling (Korrelboom & Kernkamp, 1995).
Een gedragstherapeut moet dus alle posities in de Roos kunnen innemen wanneer de therapeutische interactie hierom vraagt. Ook gedragstherapeuten hebben echter persoonlijke voorkeuren voor bepaalde interactionele posities, terwijl het innemen van andere posities juist moeilijk voor ze kan zijn. Hier zou in de opleiding aandacht aan besteed moeten worden. Eerst moet worden vastgesteld welke posities van patiënten problemen geven. Vervolgens moet worden bepaald welke therapeutische posities de behandelaar in zulke gevallen volgens de Roos moet innemen. Met het concreet inhoud geven aan deze posities kan vervolgens in rollenspelen worden geoefend. Onder supervisie vervolgens kan geoefend worden met lastige therapeutische interactionele posities in de behandeling van patiënten.1
Naast genoemde interactionele vaardigheden lijken er ook andere kenmerken te zijn die gedragstherapeuten helpen om een therapeutische relatie aan te gaan en te laten voortbestaan. Zo lijkt het belangrijk om bij de patiënt over te komen als professioneel en deskundig. Ook deze visie wordt ondersteund door empirische evidentie (Beutler en anderen, 1994). Weinig mensen zullen hun gebit laten restaureren door een aarzelende, sjofele, trillende, onhandige tandarts. De kans lijkt eveneens klein dat patiënten een therapeutische relatie aangaan met een manifest ondeskundige therapeut. Deskundigheid en professionaliteit kunnen naar voren komen in uiterlijk, houding en inrichting van de werkomgeving, maar ook in het geven van voorlichting over het ziektebeeld of over de behandeling, in doorvragen of in het tonen van begrip (Lange, 1977).
Hoe vergroot een gedragstherapeut de kans dat de patiënt daadwerkelijk uitvoert wat hij volgens het behandelplan zou moeten uitvoeren? Vooral vanuit de directieve therapie is veel gepubliceerd over motiveringstechnieken (Van der Velden & Van Dijck, 1977; Lange, 1977, 1987; Schaap en anderen, 1993). Uit deze hoek is ook het idee afkomstig om gebruik te maken van kennis over verkooptechnieken in de handel.
Het geven van een rationale voor therapeutische interventies wordt algemeen gezien als een belangrijk therapeutische ingrediënt (Frank, 1973). Een rationale lijkt aan kracht te winnen wanneer algemene uitspraken («Blootstelling leidt doorgaans tot angstreductie') worden vervlochten met de specifieke omstandigheden van de patiënt («U heeft zelf gezien hoe u vroeger uw angst voor liften te boven bent gekomen'). Om een patiënt te interesseren voor een rationale moet deze ook op boeiende wijze worden gebracht. De patiënt moet niet met angst en beven hoeven afwachten wat de therapeut nu weer voor vreselijks gaat voorstellen. In plaats van afwerend moet de patiënt toeschietelijk worden. Hij moet geïnteresseerd raken in wat de therapeut vertelt.
Schrijvers, regisseurs, cabaretiers, acteurs, verhalenvertellers en verkopers weten hoe zij hun publiek nieuwsgierig moeten maken. Filmpubliek wordt geboeid door eerst het einde te tonen en dan pas geleidelijk aan te laten zien hoe dat einde is ontstaan (flashbacks). De cabaretier prikkelt zijn publiek door persoonlijke vragen te stellen («Heeft u dat ook wel eens?'). Verkopers proberen potentiële klanten aan zich te binden door deze op een bepaald moment tijdens het verkoopgesprek recht in de ogen te kijken («Mag ik u eens mijn eerlijke mening geven?'). Acteurs moduleren hun stemvolume om de aandacht van het publiek vast te houden. Zij allen verleiden als het ware hun publiek om zich te verplaatsen in het verhaal dat wordt verteld.
Dit kunnen wel eens belangrijke technieken zijn om de patiënt te motiveren tot het uitvoeren van therapeutische opdrachten. Deze technieken kunnen worden geleerd. Er bestaat cursusmateriaal dat bijvoorbeeld wordt gebruikt in cursussen over scriptschrijven en acteren en in verkoopcursussen. Het lijkt een aardig experiment om dit materiaal, zo mogelijk in aangepaste vorm, op te nemen in de opleiding tot gedragstherapeut (Schaap en anderen, 1989). In deze cursussen kunnen dergelijke motiveringstechnieken op verschillende manieren worden getraind. Naast rollenspelen en andere oefeningen die direct betrekking hebben op de therapeutische situatie, kunnen ook andersoortige oefeningen ingelast worden. Zo kunnen aan cursisten drie willekeurige woorden opgegeven worden (bijvoorbeeld: reiger, tv-programma en rondedans) die ze na een minuut bedenktijd met elkaar moeten verbinden in een samenhangend verhaaltje. Of er wordt een eindsituatie beschreven (bijvoorbeeld: twee mannen op straat schudden elkaar de hand, terwijl drie kleine kinderen beteuterd toekijken), waarna de cursisten, opnieuw na een minimale bedenktijd, moeten vertellen wat er aan die situatie voorafgegaan is. Of twee cursisten moeten met elkaar debatteren over een onhoudbare stelling (bijvoorbeeld: kabouters hebben een diepgaande invloed op ons leven). Dergelijke oefeningen kunnen behulpzaam zijn bij het leren improviseren, overreden en creatief ingaan op patiënten.
Binnen de psychotherapie wordt, noodgedwongen, dikwijls uitgegaan van onbewezen stellingen en ideeën. Wie de discussies volgt over hervonden herinneringen, over de therapeutische betekenis van hypnose, over het bestaansrecht van de diagnose dissociatieve identiteitsstoornis, over het belang van leertherapie, over de vermeende causale relatie tussen hyperventilatie en paniek, over het nut van geïndividualiseerde case-formulering, over het vooralsnog niet aangetoonde nut voor gedragstherapie van verschillende vormen van conditionering, over de al dan niet bewezen effectiviteit van eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) zal ermee instemmen dat inzichten verschillen en aan veranderingen onderhevig zijn.
Een open, maar kritische instelling tegenover nieuwlichterij, maar ook tegenover al lang geaccepteerde ogenschijnlijke waarheden is daarom nodig om als therapeut optimaal te kunnen functioneren. Hoewel er geen reden is om te denken dat zo'n houding niet kan worden gevormd, lijkt het ook een eigenschap die al in enige mate bij iemand aanwezig moet zijn. Een open kritische instelling lijkt daarom een zinnig selectiecriterium voor kandidaat-gedragstherapeuten. In cursussen zou verplicht literatuur moeten worden opgenomen waarin controversiële, voor gedragstherapie relevante onderwerpen van diverse kanten worden belicht.
Na te hebben vastgesteld dat gedragstherapeuten relatief weinig belang hechten aan persoonlijke eigenschappen van de behandelaar en na te hebben opgemerkt dat dergelijke eigenschappen toch niet geheel van elk belang lijken te zijn ontbloot, heb ik een aantal ideeën naar voren gebracht over de gewenste inhoud van deze kenmerken. Ik heb suggesties gedaan over de wijze waarop deze persoonlijke eigenschappen in de opleiding kunnen worden aangeleerd en ontwikkeld. Daarbij heb ik niet verwezen naar de verplichte leertherapie, het enige opleidingsonderdeel dat expliciet is gericht op de persoonlijke vorming van gedragstherapeuten. Het is de vraag of in een serieuze gedragstherapie-opleiding nog wel een plaats moet zijn weggelegd voor een onderdeel waarvan de inhoud niet controleerbaar is voor de opleidingscommissie, terwijl die commissie toch de kwaliteit van de vorming tot gedragstherapeut moet bewaken. Bovendien is, ondanks een respectabele hoeveelheid onderzoek, nooit overtuigend aangetoond dat een therapeut effectiever behandelt wanneer hij een leertherapie heeft ondergaan (Beutler en anderen, 1994).
Aan het volgen van leertherapie door gedragstherapeuten kunnen zelfs nadelen zijn verbonden. Gedragstherapie is voor mensen met klachten. De toepassing van deze methode bij mensen die geen manifeste klachten hebben kan gemakkelijk leiden tot het zoeken naar (en dus(?) vinden van) problemen die er niet zijn of die niet relevant zijn. Wanneer dergelijke problemen niet worden gevonden, kunnen gemakkelijk onterechte vermoedens van weerstand en verdringing ontstaan. De in vergelijking met reguliere gedragstherapieën erg lange duur van vijftig sessies kan dit effect versterken. De leercliënt kan niet zomaar stoppen als er niets meer valt te «therapieën». Dat kost hem zijn opleiding.
Het lijkt niet ondenkbaar dat in zo'n leertherapie vervormingen kunnen ontstaan in het waarnemen en begrijpen van motieven en wensen van echte patiënten die de leercliënt later ontmoet in zijn beroepsuitoefening. Het lijkt daarom, althans op inhoudelijke gronden, een zinvol experiment om de vijftig uur leertherapie in te ruilen voor de elementen van de persoonlijke vorming die ik hierboven heb beschreven. Al dan niet in opleiding zijnde gedragstherapeuten die emotionele problemen ervaren, moeten in therapie gaan en niet in leertherapie. Zo'n gewone therapie moet geen onderdeel uitmaken van de opleiding.
Concluderend kan worden gezegd dat de therapeutische relatie binnen gedragstherapie doorgaans als minder uniek en bijzonder wordt gezien dan binnen inzichtgevende therapieën. Om deze reden worden ook aan de persoonlijke eigenschappen van behandelaars minder speciale eisen gesteld. Veel gedragstherapeuten zien de therapeutische relatie als een professionele relatie die niet erg verschilt van professionele relaties binnen, bijvoorbeeld, de advocatuur en de accountancy. Binnen zo'n professionele relatie wordt van de therapeut in eerste instantie vakkennis verwacht. In gedragstherapie impliceert vakkennis primair vaardigheden in het ontwerpen van analyses en het toepassen van interventies. Toch zijn er argumenten en enkele empirische bevindingen die suggereren dat de professionaliteit ermee is gediend wanneer de therapeut over bepaalde persoonlijke eigenschappen beschikt die zijn vakinhoudelijke inbreng faciliteren. Deze eigenschappen en de wijze waarop zij kunnen worden verworven zijn in deze bijdrage beschreven. Het is echter een vraag of deze eigenschappen met recht persoonskenmerken genoemd kunnen worden. Wellicht gaat het gewoon om vakinhoudelijke vaardigheden.
Literatuur
1 | Aan dit voorstel ligt een idee ten grondslag van Bobby Kernkamp. |