De persoon van de psychotherapeut: een cliëntgerichte visie.

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1998
10.1007/BF03061887
De persoon van de psychotherapeut: een cliëntgerichte visie.

Hans SwildensContact Information

(1) 

Abstract  
Na een inleiding waarin de auteur zijn onderwerp presenteert en zijn wijze van benaderen uiteenzet, volgt een fenomenologische beschouwing van de mogelijkheden, wenselijkheden en moeilijkheden van het bestaan van de cliëntgerichte psychotherapeut. Deze beschouwing vindt plaats aan de hand van de houdingsvariabelen volgens Rogers en een bespreking van de min of meer specifieke valkuilen die daarmee samenhangen. Tenslotte geeft de auteur enkele aanbevelingen voor de gezonde persoonlijke ontwikkeling van de beoefenaren van dit riskante maar zeker niet onmogelijke beroep.
Hans Swildens (1924) is psychiater en cliëntgericht psychotherapeut. Hij is vanaf 1968 betrokken bij de opleiding cliëntgerichte psychotherapie als opleider, supervisor en leertherapeut. Correspondentieadres: Zilverschoonlaan 77, 1562 RC Krommenie.
Aber der besondere Beruf um den es hier geht, ist unter allen der paradoxeste.
Martin Buber (1957)

Bubers hierboven geciteerde uitspraak staat in het voorwoord van Heilung aus der Begegnung van Hans Trüb (1962) over de psychotherapeutische relatie. Trüb, leerling van Jung, onderscheidt zich van deze juist doordat hij zich meer bewust is van de dubbele en paradoxale rol van de therapeut in de therapeutische relatie: enerzijds die van participant aan het beleven van de patiënt – en dus van een grote nabijheid en betrokkenheid, maar anderzijds die van een analyserende beoordelaar van de toestand van de patiënt – en daarmee een van afstand en abstinentie. In meerdere of mindere mate en op verschillende wijze geëxpliciteerd geldt dit voor alle vormen van persoonsgerichte psychotherapie. Dit zijn therapieën die zich primair richten op de persoon van de patiënt, in tegenstelling tot symptoomgerichte en systeemgerichte therapieën.

De keuze voor persoonsgericht werken stelt daarmee speciale eisen aan de persoon van de therapeut, omdat deze in staat moet zijn de beide bovengenoemde fundamentele posities van de psychotherapeut zodanig in te vullen, dat de patiënt ondanks of dankzij de paradox geneest, respectievelijk groeit. Toch is de belangstelling voor wat van de persoon van de psychotherapeut wordt gevraagd nog betrekkelijk jong. Volgens Leijssen (1998), die het thema in het Handboek integratieve psychotherapie uitgebreid heeft behandeld, is het onderwerp tot voor kort overschaduwd door defensieve en negatieve aandacht. Ik denk hierbij aan schoolgeoriënteerde preoccupaties. Een benadering zoals die nu door de redactie van dit tijdschrift wordt gekozen, past in een nieuw klimaat, waarin het mogelijk is aandacht te besteden aan de schooloverstijgende aspecten van de opgave psychotherapeut te zijn.

Mijn opdracht in dit themanummer is het specifieke te belichten van de persoon van de cliëntgerichte therapeut, ook wel Rogeriaanse therapeut of kortweg gesprekstherapeut genoemd. Ik beschik hierbij niet over harde onderzoeksgegevens, wel over 30 jaar ervaring met de opleiding van deze groep psychotherapeuten. Deze ervaring is de bron van de navolgende fenomenologische impressie. In overeenstemming hiermee verwijs ik niet of nauwelijks naar literatuur. Mijn indrukken hebben betrekking op de groep cliëntgerichte therapeuten in engere zin. Er is sprake van een zekere spreiding binnen de experiëntieel-cliëntgerichte familie van psychotherapeuten. Ook wijkt het profiel van bijvoorbeeld de interactioneel georiënteerde gesprekstherapeut en de meer experiëntieel focusserend werkende therapeut enigszins af van dat van de ideaaltypische cliëntgerichte therapeut: van de interactionele therapeut wordt een grotere abstinentie verwacht, van de focusserende juist een meer actief-directieve instelling.

Ik zal deze impressie afsluiten met enkele aanbevelingen over de leefbaarheid van het bestaan van de cliëntgerichte psychotherapeut.


Fenomenologische beschouwing

Fenomenologisch betekent hier: open en zonder theoretische preoccupaties kijken naar wat zichtbaar wordt en dit vervolgens een plaats geven, zonder daarbij gebruik te maken van een ander referentiekader dan wat het begrijpen van de verschijnselen en hun verbanden zelf met zich mee brengt.

Ik zal het achtereenvolgens hebben over de persoonlijkheidsopbouw en de beroepskeuze van de therapeut; de Rogeriaanse houdingsvariabelen en hun consequenties voor de therapeut; en over de specifieke valkuilen en mogelijkheden van de therapeutische opstelling in de cliëntgerichte therapie.

Persoonlijkheid en beroepskeuze

Leijssen (1998) geeft een overzicht van de motieven die mensen ertoe kunnen brengen psychotherapeut te willen worden. Angst en schuldgevoelens spelen hierbij een rol, evenals de hoop of wens eigen problemen in het kader van deze beroepskeuze op te lossen. Zij verwijst naar onderzoek waaruit blijkt dat psychotherapeuten significant vaker dan fysici hun stamgezin «als ongezond typeerden,[...], zichzelf meer in de rol situeerden van de ouder dan van het kind, (en) zich als zorgdragers voor het gezin beleefden.» (p.I 2.1-7).

Indrukken vanuit mijn ervaring zijn dat het specifieke problematische klimaat binnen het stamgezin (koud, onderdrukkend, ontmoedigend, overvragend, ambitieus, rivaliserend, verwennend, verwaarlozend), de plaats van de betrokkene in de kinderrij en de aard van de problematiek (bijvoorbeeld hechtingsproblematiek of een autoriteitsconflict met de vader), naast aanlegfactoren bepalen of en hoe iemand vanuit die ongunstige vertreksituatie in een zorgrol terecht komt. Samen met de aanwezigheid van een empathiebevorderend contact in of buiten het gezin lijken gevoeligheid voor wat er in anderen omgaat en ontvankelijkheid voor het eigen innerlijk beleven van belang voor de mogelijkheid aan de negativiteit van het gezin te ontsnappen of zelfs deze te overstijgen in een geslaagde loopbaan als therapeut.

Deze gevoeligheid voor het beleven van anderen en de ontvankelijkheid voor het eigen beleven zijn aspecten van de empathie-ontwikkeling. De prille empathie-ontwikkeling veronderstelt de ontwikkeling van een zelfconcept en hiermee van reflectieve mogelijkheden (Bischof-Köhler, 1988; Binder, 1994). Empathie-ontwikkeling en zelfontwikkeling beïnvloeden elkaar, maar gaan niet steeds gelijk op. Een stevig zelf sluit een uiterst gebrekkige empathie-ontwikkeling niet uit, zoals ook de ontwikkeling van voldoende empathische mogelijkheden niet vanzelfsprekend betekent dat de betrokkene over een goed afgegrensd zelf beschikt. Dit is een aandachtspunt bij de selectie van aspirant-psychotherapeuten.

Binnen cliëntgerichte opleidingen zien we vaker een reflectieve en wat beschouwende instelling dan een gerichtheid op actief en snel handelen. We hebben de eerste ook liever. Met de jeugdige wereldverbeteraar, de onbeschroomde prater of de doortastende doener gaan we minder vanzelfsprekend in zee. Deze moeten we niet alleen veel afleren maar het is ook de vraag of hier de fundering geschikt is om er een leven als gesprektherapeut mee op te bouwen. Toch geeft de al dan niet geparentificeerde, tot mededogen en belangstelling en tot helpen geneigde, zich empathisch op de ander richtende kandidaat, ook redenen tot zorg. De behoefte om helpend aanwezig te zijn kan gepaard gaan met het gevoel op deze wijze zeer belangrijk te zijn. Dit is een reden de ambitieuze aspirant-helper ertoe te brengen zichzelf wat vragen te stellen. In het gezin van herkomst ontwikkelde schuldgevoelens vormen verder een mogelijk begin van een te zeer tot zelfopoffering geneigd helperschap. Soms is de bezorgdheid over en voor anderen gefundeerd in een zich verantwoordelijk voelen voor de in het ouderlijk gezin gemaakte fouten, waardoor deze bezorgdheid het karakter krijgt van een «weer goed maken». Hier is de grens naar de gebrekkige zelfontwikkeling in de zin van een onvoldoende afgegrensd zelfconcept en een omgevingsafhankelijke identiteit dichtbij.

Tenslotte is er nog de niet onbelangrijke tendens toeschouwer te zijn: de cliëntgerichte psychotherapeut kijkt en luistert allereerst naar wat de ander doet en naar wat die ander beweegt. Dit is in overeenstemming met de theoretische uitgangspunten. Maar ook deze basale instelling om niet eerst te theoretiseren of te handelen maar om eerst en ook steeds weer de fenomenen te laten spreken, kan een karikatuur worden. De cursist kan het zich nog veroorloven overwegend als toeschouwer geïnteresseerd te zijn in anderen, maar als therapeut zal hij zich de vraag moeten stellen in hoeverre hij in dit beroep eigen existentiële keuzes wil vermijden en zich opmaakt om plaatsvervangend de levens van zijn cliënten te gaan leven in plaats van zelf te leven. Dit alsof-karakter van de existentie van de psychotherapeut kan ook zijn betrekkingen met anderen dan zijn cliënten blokkeren, vriendschappen en relaties verstoren. In dit opzicht is de oudere Rogers (1980) heel eerlijk: «Ik kan openlijk zeggen wat ik steeds vaag wel heb herkend: dat mijn sterke persoonlijke geïnvolveerdheid in de psychotherapie een voorzichtige manier was om tegemoet te komen aan mijn behoefte aan intimiteit zonder al te grote persoonlijke risico's.» (p.84, vertaling auteur).

Kijken is, zo blijkt ook uit dit citaat, geenszins een vrijblijvende aangelegenheid binnen de gesprekstherapie. Het veronderstelt betrokkenheid. De gesprektherapeut zal in staat moeten zijn zich open te stellen voor de belevingswereld van de cliënt. Hierbij zal hij de grenzen van zijn geëngageerdheid scherp in de gaten moeten houden en deze ook aan zijn cliënt duidelijk moeten maken. Hij zal ervoor moeten waken dat hij ongemerkt in het leven binnengaat waar hij als therapeut bij betrokken is, als het ware aan de vreemde tafel aanschuift.

Tenslotte is het van het grootste belang dat hij in staat is om dat wat hij te zien en te ervaren krijgt een veilige plaats te geven, zodat het voor zijn cliënt beschikbaar blijft en noch zijn eigen therapeutisch functioneren, noch zijn persoonlijke ontwikkeling gaat blokkeren. Het probleem van de zelfbescherming van de gesprekstherapeut wordt hier zichtbaar. Is hij in staat zijn eigen grenzen te bewaken, zijn identiteit ongeschonden overeind te houden en zich te verweren tegen dreigende psychische infecties?

De Rogeriaanse houdingsvariabelen

Het is betrekkelijk willekeurig om hier over te schakelen op het thema van de Rogeriaanse houdingsvariabelen. Er komt een moment waarop de aspirant-psychotherapeut, tot een keuze gekomen, zijn leerjaren heeft afgesloten en als cliëntgericht psychotherapeut gaat functioneren. De betekenissen en zingevingsverbanden die tot dan toe een rol hebben gespeeld blijven van belang, maar nu minder vrijblijvend, meer als een persoonlijke professionele uitdaging. In het kader hiervan spelen de houdingsvariabelen en hun implicaties voor de persoon van de cliëntgerichte psychotherapeut een belangrijke rol.

Allereerst de onvoorwaardelijke acceptatie. Amper in functie wordt van de voormalige toeschouwer een positieve waarderende kijk op zijn cliënten en een onvoorwaardelijke acceptatie verwacht. Dit lijkt wat veel gevraagd: het vereist tolerantie en optimisme buiten de gebruikelijke grenzen. Deze basisinstelling levert een grote winst op aan therapeutische mogelijkheden. Tegenover het in de jaren vijftig en zestig in psychiatrische en psychoanalytische kringen gebruikelijke therapeutische pessimisme en de hieraan ten grondslag liggende diagnostische gerichtheid op beperkingen en tekorten van de cliënt, presenteerde zich een therapeutisch elan dat zich richtte op de mogelijkheden, op de potenties, op de sterke en gezonde aspecten van de cliënt, en later zelfs op de krachtige en effectieve kanten van wat algemeen beschouwd werd als gestoord overlevingsgedrag.

Alleen wordt nu wel eens vergeten dat onvoorwaardelijke acceptatie ook acceptatie van beperkingen en tekorten moet omvatten en dat het geen blindheid voor psychopathologische noties impliceert. Maar de winst voor de cliënt lijkt evident. De psychotherapeut moet zich afvragen hoe tolerant en optimistisch hij van binnenuit echt kan zijn in deze situatie. Waar liggen zijn persoonlijke grenzen in redelijk en emotioneel opzicht? Hij is sthenisch, optimistisch en vasthoudend tegenover de groeimogelijkheid van de cliënt. Maar die vasthoudende, continuïteit waarborgende en hoop gevende therapeut kan ook het gevaar lopen in rigiditeit te vervallen. Het ligt voor de hand in een instabiele, crises producerende, uitzichtloze, maar niet onleefbare situatie van de cliënt, het roer te houden zoals het staat, maar het is daarom nog niet juist. Intervisie moet de gesprekstherapeut helpen zijn koers bij te stellen of te wijzigen. Met aanhoudend vertrouwen dat niet meer te rechtvaardigen is, is ook de cliënt niet gediend. Flexibiliteit, durf en incasserings-vermogen moeten de onvoorwaardelijk accepterende vasthouder beschermen tegen angstige verstarring in een uitzichtloos optimisme. Een van de veilige wegen om dergelijke impasses te voorkomen is het gebruik maken van kennis van de psychopathologie. Het is juist deze weg die door veel cliëntgerichte therapeuten zo sterk wordt verafschuwd dat die afkeer een deel van hun psychotherapeutische identiteit dreigt te worden. Het respect voor de cliënt lijkt ons dan te gaan verbieden goed te kijken en na te denken.

Empathie is zo overtuigend de brede koninklijke weg naar de belevingswereld van de cliënt, die het centrum is van onze therapeutische bemoeienis, dat we ons over de breedte van deze weg zorgen zouden kunnen maken. Voert hij ons behalve naar het koninklijk paleis van de belevingswereld van de cliënt ook niet naar het koninklijke lunapark van de spectaculaire schijn daar omheen? Ik denk hierbij niet op de eerste plaats aan bewuste of onbewuste misleiding door de cliënt, maar vooral aan uitwassen die als reactie op de ongelukkige, krampachtige en stereotiepe vormgeving van de empathische reflectie doordringen in de cliëntgerichte praktijk, onder andere als idiosyncratische empathie.

Maar naast het gebeuren op deze drukke ventweg kunnen ook de Champs Elysées zelf en hun triomfalisme een bedreiging vormen. Zo dreigden de oudere Rogers en ook sommigen van zijn navolgers van de empathie een soort heilige levensstijl te maken. Natuurlijk kan empathie niet een maniertje zijn dat alleen gebruikt wordt in therapiesessies. Wie empathisch omgaat met zijn cliënten, maar dit niet opbrengt met zijn kinderen, is niet geloofwaardig. Maar gepasteuriseerde welwillendheid vergroot de geloofwaardigheid ook niet. Therapeuten zijn niet steeds empathisch, niet buiten de therapiesessies en niet in die sessies.

Toch blijft empathie het sterkste werktuig van de cliëntgerichte psychotherapeut en de «moeder» van al ons interveniëren. Over de precieze plaatsbepaling van empathie in de cliëntgerichte theorievorming gaat het hier niet. In dit verband lijkt het eerder nodig aandacht te geven aan twee voor de persoon van de psychotherapeut belangrijke invalshoeken: de leefbaarheid en de leerbaarheid van empathie.

De leefbaarheid wordt sterk bepaald door de mate van empathie voor zichzelf die de therapeut weet op te brengen en de wijze waarop hij hier in zijn dagelijks leven een plaats aan weet te geven. Het gaat bij empathie steeds ook om de ontvankelijkheid voor het eigen beleven, de openheid voor eigen gevoelens, motieven, verlangens, vrezen en ideeën. Empathie van de cliënt voor zichzelf wordt door sommigen wel als het na te streven einddoel van de cliëntgerichte psychotherapie beschouwd (Biermann-Ratjen, Eckert & Schwartz, 1995). Ik zie empathie voor zichzelf in deze context als een vereiste om goed psychotherapeutisch te kunnen werken en hier gezond bij te blijven, beter nog: er aan te groeien. Dat er tijdens de therapiesessies ruimte moet zijn om te luisteren naar wat er in jezelf omgaat lijkt gemeengoed, maar supervisie-ervaring leert dat dit niet steeds het geval is. Soms lijkt het voor de supervisant ook bijna in strijd met de aandacht die er toch primair voor de cliënt behoort te zijn. Maar de leefbaarheid van het therapeutenbestaan hangt samen met de mogelijkheid steeds weer bij jezelf thuis te kunnen komen. Bij het openstellen hoort het zich kunnen afsluiten, zoals inademen hoort bij uitademen. Voor dat afsluiten en terugkomen bij jezelf bestaat geen recept. Ieder kent zijn eigen wijze van thuiskomen. Meditatieve praktijken, luisteren naar muziek, gewoon stil zijn en een prent of een ander object bekijken, een stukje wandelen of bedachtzaam een borrel of een kop thee drinken: van belang is dat het bord wordt schoongeveegd, de deur wordt gesloten en er ruimte ontstaat voor een interne dialoog.

Kijkend vanuit de hoek van de leerbaarheid van empathie ontmoet ik evenals bij de onvoorwaardelijke acceptatie allereerst de echtheid. Hoezeer is een houding van empathische concentratie iets van de therapeut zelf? Past de houding die we geacht worden aan te treffen ook bij de persoon die we ontmoeten? Een therapeut die zich verdiept in een ander, maar tussendoor voortdurend bezwerend verklaringen en interpretaties moet produceren om zich veilig te voelen, is niet echt empathisch. Hij is in dat opzicht incongruent, zoals ook de therapeut die steeds op het puntje van zijn stoel ongeduldig en onvoorwaardelijk aan het accepteren is. Maar los van de echtheid als voorwaarde voor therapeutisch adequate empathie, is er over de leerbaarheid meer te zeggen. Empathisch kunnen zijn is onder andere afhankelijk van de leergeschiedenis. De vraag is of de aangeboren mogelijkheid tot empathie tot ontwikkeling is gekomen. Soms is er sprake van kleinere of grotere empathiedefecten, zoals we die vaak aantreffen bij persoonlijkheidsstoornissen. Juist bij deze groep zien we nogal eens een beperking van de mogelijkheden tot empathie, onder andere tot vormen van cognitieve empathie of tot gevoeligheid voor gevoelsbesmetting (een voorstadium van empathie). In beide gevallen lijkt de leerbaarheid van empathie als therapeuticum zijn grens te hebben bereikt. Dan is het beter de student te ontraden zich juist in de cliëntgerichte vorm van psychotherapie te laten opleiden.

Wel leerbaar en ontwikkelbaar is de gevoeligheid voor samenhangen binnen de belevingswereld van de cliënt: empathie mag in de context van psychotherapie geen oppervlaktefenomeen blijven, maar moet aan de hand van leren in de praktijk en door theoretische vorming thematisch worden verdiept tot het begrijpen van verbanden en het zien van gelaagdheden. Op de mogelijkheid empathie uit te drukken, ga ik in onder het thema expressiviteit.

Over echtheid heb ik hiervoor al het een en ander geschreven. De echtheid zal ook verder nog ter sprake komen bij het thema expressiviteit, in de paragraaf over mogelijkheden en valkuilen. Voorlopig volsta ik hier met aan te geven dat binnen de houdingsvariabele echtheid er onderscheid gemaakt kan worden tussen congruentie en transparantie: echtheid naar binnen toe en die naar buiten toe. Incongruentie als discrepantie tussen zelfconcept en organismische ervaring is een kenmerk van de neurotische cliënt. We ontmoeten die uiteraard ook in leertherapieën. Hier is het eveneens de bedoeling de incongruentie te doen afnemen of de cliënt althans zover te brengen dat hij deze onder ogen ziet. Het lijkt onmogelijk, zo het al wenselijk zou zijn, van een cliëntgerichte psychotherapeut absolute congruentie te verwachten, of zelfs dit als ideaal te zien.

Over transparantie is in de jaren zeventig veel gejubeld. We zijn hierin nu toch realistischer. Naar mijn mening is met de eis dat therapeuten op een geloofwaardige en therapeutisch productieve manier met hun eigen gevoelens omgaan, het meeste over transparantie wel gezegd. Een goede opleiding kan hier veel aan bijdragen. De grens ligt in dit opzicht bij uitgesproken onecht gedrag, bijvoorbeeld in de zin van habituele theatraliteit. Hier ligt een taak voor de selectie.

Echtheid is primair een positieve kracht. Als vitaliteit en betrokkenheid, als oprechtheid en persoonlijke uitstraling werkt zij, als voorwaarde voor en in synergie met de beide andere condities, genezend en groeibevorderend. Deze synergie vindt plaats binnen een relatie waarin therapeut en cliënt elkaar als persoon ontmoeten (Rogers & Stevens, 1967). De mogelijkheid van een dergelijke persoonlijke relatie veronderstelt een contactuele authenticiteit die de echtheid uittilt boven de status van houdingsvariabele.

Valkuilen en mogelijkheden

Over een eerste valkuil die een mogelijkheid hoort te zijn heb ik al gesproken: de empathie die een machtig werktuig is zolang de therapeut zichzelf weet te blijven, maar die in een valkuil verandert als de therapeut zijn eigen positie uit het oog verliest, slachtoffer wordt van identiteitsvervaging, of de verleiding van plaatsvervangend voyeuristisch existeren niet kan weerstaan. In dit verband zijn de aanbevelingen van Van Gael (1998) over de wenselijkheid van een gezond sociaal leven buiten de therapie-uren van belang: de therapeut moet een eigen leven invullen, los van zijn helperbestaan.

Een andere valkuil is de macht waarmee het geparentificeerde kind soms al vroeg kennis heeft gemaakt. Ook al was het beschouwend en reflectief in zijn contact met anderen, het doorzien van de ander geeft ook een gevoel van macht. De student heeft hier vaak wel weet van, maar is zich niet steeds bewust van het gevaar dat hierin gelegen is. De valkuil wordt gevormd door de paradox van schroom en onmacht die superioriteit als begrijpen en doorzien impliceert. Voor de opleider ligt hier een belangrijke taak: de omgang met deze stille kracht verhelderen en in goede banen leiden. De nadruk moet daarbij liggen op het besef van verantwoordelijkheid voor de cliënt en voor het psychotherapieproces. Macht is een goede kracht, mits ingekaderd in een houding van zorg en verantwoordelijkheid, gericht op het bewerken van veiligheid in de therapeutische relatie.

Het thema macht manifesteert zich en werkt door in een aantal probleemgebieden binnen de cliëntgerichte psychotherapie (De Graaff, 1997). Van deze probleemgebieden beschrijf ik hieronder, zonder de illusie uitputtend te zijn, de problematiek rond agressie en angst, intimiteit en seksualiteit, de zakelijke randvoorwaarden van de therapie en rond de effecten van de expressiviteit van de therapeut.

Macht kan tot uiting komen binnen de problematiek van agressie en angst van beide zijden. Agressief therapeutengedrag hoort niet thuis in het repertoire van de cliëntgerichte psychotherapeut. Binnen de soms nadrukkelijk zachtmoedige gesprektherapeutische cultuur wordt de agressiehuishouding van de therapeut gemakkelijk het kind van de rekening. Dit kan betekenen dat bijvoorbeeld een passief-agressieve taakopvatting van de therapeut aan de supervisor ontsnapt, tot schade van de cliënt en van het therapieproces. Het is belangrijk dat in de opleiding veel aandacht wordt besteed aan uitingen van passief-agressief therapeutengedrag zoals bijvoorbeeld blokkerende en niet-functionele terughoudendheid, moeilijk en geleerd woordgebruik, onverstaanbaar en zacht praten, onnodig gecompliceerde interventies en inadequaat lange zwijgperiodes. Te gemakkelijk worden deze en dergelijke uitingen van een problematisch therapeutengedrag vergoelijkend op het conto van een tekort aan vaardigheden geschoven of, erger nog, gezien als gevolgen van de weerstanden van de cliënt.

Met de agressie blijft ook de angst in de zelfperceptie van de cliëntgerichte psychotherapeut een soms wat onderbelicht of zelfs ten dele ontkend gegeven. Angst van de therapeut wordt vaak positief verhullend geherformuleerd als respect, schroom of voorzichtigheid, of eventueel bekritiseerd als selectieve empathie of rigiditeit. Niettemin is vanzelfsprekend angst aanwezig: angst voor de agressie en voor de angst van de cliënt, angst voor het onverwachte, angst voor eigen falen, angst voor teveel intimiteit en voor seksualiteit. Zeker in de relatie met cliënten met persoonlijkheidsstoornissen vormt de angst van de cliënt en de wijze waarop die therapeutisch bewerkt zou moeten worden een groot probleem. De cliënt ontkent het gevoel of verbergt het achter een façade van zelfvoldaanheid. De therapeut voelt intuïtief de angst van de cliënt aan, maar vraagt zich soms af in hoeverre het ook niet om zijn eigen angst zou kunnen gaan. Ook hier kan een gezonde intervisierelatie een oplossing bieden.

Hoewel iemand die zijn erotische contacten niet in de privé-sfeer tot stand kan brengen volgens Yalom (1966/1977) beter geen psychotherapeut kan worden, speelt de seksualiteit toch soms pijnlijk op in het beroepsleven van de psychotherapeut. Dit is ook onvermijdelijk, want het spanningsveld van waaruit de cliënt hulp zoekt, is niet op de laatste plaats ook door thema's rond intimiteit en seksualiteit bepaald. Voor de opleider betekent dit dat aandacht gegeven moet worden aan de mogelijkheden van de aspirant-therapeut om zijn grenzen te onderkennen en te bewaken en oog te hebben voor de machtsaspecten van grensoverschrijdend gedrag in de gesprekstherapeutische relatie. Bij dit laatste moet worden vermeden dat het kind met het badwater wordt weggegooid. Nabijheid en geëngageerdheid hebben direct te maken met empathie, echtheid en met het person to person karakter van de therapeutische relatie. Het is de therapeut toe te wensen dat hij in dit opzicht open en spontaan kan zijn en ambiguïteit kan verdragen. Het belang van intervisie kan, vooral met betrekking tot deze valkuil, nooit worden overschat.

Menigeen zal in het handhaven van de zakelijke randvoorwaarden geen bron van machtsstrijd meer herkennen. Het betreft immers algemeen aanvaarde regels rond betaling en het nakomen van afspraken. Zonder deze is psychotherapie niet uitvoerbaar. Toch meen ik dat het een rol kan spelen in conflictsituaties binnen de therapie, als machtsmiddel van beide kanten. Hoe gaat men bijvoorbeeld om met de cliënt die door het veranderend verzekeringsklimaat in de kou is komen te staan? En hoe met de cliënt voor wie op tijd komen binnen de snel verslechterende verkeerssituatie in bepaalde regio's maar drie op de vier keer blijkt te lukken? Ik voel daar zelf een machtsaspect in dat op de momenten dat het speelt, bespreekbaar moet zijn en niet te gemakkelijk als weerstand moet worden opgevat.

Tenslotte heeft macht ook te maken met de expressiviteit van de therapeut. Zijn superioriteit ontleent hij in de therapeutische situatie aan zijn intelligent, intuïtief en empathisch doorzien van wat de cliënt bezighoudt, maar ook aan de creatieve taalvaardigheid die blijkt uit de wijze waarop hij zijn zicht op de beleving van de cliënt verwoordt. Dit is, meer nog dan bij de eerder genoemde valkuilen, als regel een gezonde kracht, verbonden met creativiteit en de intentie van genezing en groeibevordering. Het is de therapeut toe te wensen dat hij over dit belangrijke werktuig beschikt. De soms wat schuchtere en aarzelende start kan in het kader van de opleiding tot een overtuigende en authentieke presentatie uitgroeien.

Toch zal ook hier gewaakt moeten worden tegen een verkeerd gebruik: de geschiedenis van de cliëntgerichte psychotherapie heeft daarvan voorbeelden te zien gegeven. Ik denk hierbij allereerst aan vormen van expressiviteit die ik zou willen aanduiden als goeroegedrag: een nadrukkelijk charismatische houding met veel vertoon van wijsheid en spiritualiteit die de cliënt/student eerder uitnodigt tot imitatie of onderwerping dan tot zelfexploratie. Narcistische en theatrale achtergronden spelen hierbij een rol. Maar ook de te goeder trouw in de rol van leraar verzande psychotherapeut loopt het risico met de macht op de loop te gaan. Teveel tekst en teveel aan individueel psychologische of metacommunicatieve verklaringen verstikken de eigen mogelijkheden van de cliënt. Verder kunnen de dwangmatige en naar volledigheid strevende therapeut die niets ongezegd wil laten en de onzekere volger, die zich vanuit angst voor onwelkome duidelijkheid of afwijzing indekt door alleen de oppervlaktegevoelens te benoemen, macht uitoefenen en de cliënt tekort doen. En tenslotte blijkt het confronteren, hoe noodzakelijk ook als procesbevorderende interventievorm, te kunnen verworden tot een sinister machtsmiddel als de basale verbinding met empathie en acceptatie verloren gaat.

Moet niet gevreesd worden dat bij zoveel valkuilen en verbods- of waarschuwingsborden de kracht van de gesprekstherapeut, zijn creativiteit, zijn van harte beschikbaar zijn, zijn openheid voor een ontmoeting met de ander in het gedrang komen? Het is zeker in de gesprekstherapie op de eerste plaats nodig aandacht te schenken aan de positieve krachten die de wat onhandige, geremd-nieuwsgierige of anderszins kwetsbare kandidaat met zich meebrengt; aan zijn oprechte motivatie tot helpen, zijn echte zorgzaamheid, zijn intelligente aandacht, zijn levenservaring en zijn intuïtie, zijn invoelingsvermogen en zijn creativiteit. Zoals wij ons bij onze cliënten primair richten tot de gezonde persoon die, hoe ook verborgen onder allerlei ongerief, toch geacht wordt aanspreekbaar te zijn, zo zouden we ook onze collega's moeten bejegenen.

Als er werkelijk problemen zijn in het professioneel functioneren van de zelfstandige gesprekstherapeut, dan is het de cliënt, de therapeut zelf en ook de beroepsgroep toe te wensen dat intervisie of aanvullende supervisie een oplossing bieden, die het de cliënt en de therapeut mogelijk maken met zo weinig mogelijk schade verder te gaan. Intervisie in een of andere vorm zou trouwens een verplichting moeten vormen, ook voor het zelfstandig praktiseren van de meer ervarene. In volledig isolement een psychotherapiepraktijk uitoefenen, moet sterk worden ontraden. Dit klemt des te meer nu steeds vaker ook cliënten met persoonlijkheidsstoornissen in gesprekstherapeutische behandeling komen, waardoor onveiligheid, gevaar en angst de behandelkamer binnendringen, en de therapeutische relatie soms zwaar onder druk komt te staan.

De behandeling van cliënten met persoonlijkheidsstoornissen stelt aan de persoon van de therapeut overigens nogal wat bijzondere eisen. Zij vraagt een meer specialistische gesprekstherapeutische opleiding, maar zij vraagt vooral therapeuten die tegen de bijzondere belasting van deze taak opgewassen zijn. Hier wordt een duidelijk grotere frustratietolerantie vereist dan in de omgang met de gemiddelde neurotische cliënt noodzakelijk is; veel geduld en flexibiliteit in de omgang met primitieve overlevingsmechanismen, met agressie en acting-outgedrag, met extreme vormen van afhankelijkheid en met idealisering en devaluering van de therapeut. Van de specialistische opleiding wordt in dit opzicht veel gevraagd en het probleem van de grenzen van de opleidbaarheid dient zich bij deze specialisering met klem aan. Van de stevige therapeut wordt tegelijk een grote gevoeligheid verwacht, van de flexibele therapeut een juist gevoel voor grenzen.

Is een bevredigende existentie als cliëntgericht psychotherapeut mogelijk? Voor de beoordeling ervan is het van belang te letten op de voldoening die het beroep kan opleveren en op de problemen die kunnen optreden als gevolg van het uitoefenen ervan. Er is alle reden om aan te nemen dat dit werk voldoening geeft. Met name de structuur van de therapie als authentieke relatie, zonder verborgen agenda en met een minimum aan technische aspecten, trekt een bepaald type helpers aan en kan bij een degelijke professionele onderbouwing ook duidelijk satisfactie geven. Daarnaast zijn ook de resultaten als regel bevredigend.

De uitval van psychotherapeuten wordt vaak beschouwd als een gevolg van burnout. Ik heb de indruk dat bij sommige cliëntgerichte psychotherapeuten die besluiten op te houden, moeilijkheden in de privé-sfeer een doorslaggevende rol spelen. Daarnaast lijken ook de werkomstandigheden van belang, maar dan gaat het volgens mij niet om de contacten met cliënten, maar om de intercollegiale verhoudingen. Nogal wat therapeuten beleven hun team als een strijdperk. In veel teams lijkt meer te worden geïnvesteerd in rivaliteiten en intriges dan in samenwerking. Een derde groep, en dat is een recente ontwikkeling, ziet zichzelf als slachtoffer van de aanhoudende reorganisatiegolven binnen de geestelijke gezondheidszorg. Burnout louter en alleen door het contact met cliënten heb ik zelden gezien. Ik moet wellicht een voorzichtige uitzondering maken voor collega's die regelmatig met zeer zware en belastende psychopathologie moeten werken. Hier ligt de werkdruk anders en misschien ook hoger.


Conclusie

De persoon van de cliëntgerichte psychotherapeut is uitermate belangrijk, omdat hij niet alleen als goede hanteerder van instrumenten, maar vooral persoonlijk als partner in een groeibevorderende ontmoeting, beschikbaar moet zijn en tegelijk, door afstand te bewaren, die ontmoeting therapeutisch werkzaam moet laten worden. Dit vraagt veel van hem als mens. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om iemand in deze positie te laten gedijen, lijken op drie punten benoembaar: selectie, supervisie en begeleiding. Dit doet niets af aan de noodzaak van een goede theoretische en technische opleiding en het concurreert niet met de vaak cruciale ervaringen tijdens een leertherapie.

De selectie zal zich gericht bezig moeten houden met de motivatie van de kandidaat en met zijn mogelijkheden tot het aangaan van een therapeutische relatie. Vooral de mogelijkheid zich empathisch te kunnen verplaatsen in de ander, met behoud van het besef een ander, zichzelf te zijn, zou niet aan twijfel onderhevig mogen zijn. Dit stelt een absolute grens aan de opleidbaarheid. Samen met een zekere mate van creativiteit en de mogelijkheid zelf beslissingen te nemen over de eigen toekomst, moeten motivatie en empathisch vermogen bepalend zijn voor de verdere besluitvorming.

Ook de supervisie vraagt aandacht. Het verdient aanbeveling de erkenning als supervisor los te koppelen van therapiekwalificaties of ervaringsjaren. Supervisoren moeten specialisten zijn en dus tot supervisor worden opgeleid. Ook de inhoud van de supervisie zou recht moeten doen aan de behoefte aan persoonlijke groei en ontwikkeling van de supervisant in zijn functie. Dat betekent dat de bekende en zeker ook waardevolle technische clausgewijze bespreking van met de band opgenomen therapiegesprekken, voor een deel plaats zal moeten maken voor persoonsgerichte ondersteuning van het therapeutisch functioneren.

Intervisie zou in enigerlei vorm een verplichting moeten vormen, ook voor het zelfstandig praktiseren van de meer ervaren therapeut. Los van recente ontwikkelingen, zoals veranderingen in de doelgroep, is intervisie van groot belang voor de leefbaarheid van het bestaan van de cliëntgerichte therapeut. Een niet-autoritaire, niet tot afhankelijkheid leidende en evenmin storend rivaliserende kleine groep van vakgenoten, kan de risico's van de beroepsuitoefening aanzienlijk beperken. Zo'n groep moet dan niet primair dienen om de technische vakbekwaamheid van de leden te verbeteren (al is er natuurlijk niets mis mee wanneer dit ook gebeurt), maar moet op de eerste plaats de leden steunen bij het bewaren van hun persoonlijke integriteit en vitaliteit.


Literatuur

Biermann-Ratjen, E.M., Eckert, J., & Schwartz, H.J. (1995). Gesprächspsychotherapie: Verändern durch Verstehen (7e druk). Stuttgart: Kohlhammer.
 
Binder, U. (1994). Empathieentwicklung und Pathogenese in der klientenzentrierten Psychotherapie. Eschborn bei Frankfurt am Main: Dietmar Klotz.
 
Bischof-Köhler, D. (1988). Spiegelbild und Empathie: die Anfänge der sozialen Kognition. Bern: Verlag Hans Huber.
 
Gael, M. van (1998). Als de chirurg in eigen vingers snijdt...: Over de grenzen van de psychische draagkracht van de psychotherapeut. Tijdschrift voor Psychotherapie, 24, 77-90.
 
Graaff, J.C. de (1997). Is alles van waarde weerloos? Impressies over macht en onmacht in de cliëntgerichte therapie. In E.A.H. Groothoff, & J. de Klerk-Roscam Abbing (red.), Macht en onmacht in de psychotherapie (pp.33-38). Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie.
 
Leijssen, M. (1998) De therapeut. In R.W. Trijsburg, S. Colijn, E.C.A. Collumbien, & G. Lietaer (red.) Handboek integratieve psychotherapie (I 2.1.). Utrecht: Elsevier/De Tijdstroom.
 
Rogers, C.R. (1980). A way of being. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C.R., & Stevens, B. (1967). Person to person: the problem of being human. La Fayette (Cal.): Real People Press.
 
Trüb, H. (1962). Heilung aus der Begegnung (2e druk). Stuttgart: Ernst Klett Verlag.
 
Yalom, I. (1997). De therapeut (vertaling Han Mijer). Amsterdam: Uitgeverij Balans. (Oorspronkelijk gepubliceerd in 1966).
 
Naar boven