Gevolgen voor therapeuten bij de behandeling van posttraumatische stress-stoornis

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1998
10.1007/BF03061879
Gevolgen voor therapeuten bij de behandeling van posttraumatische stress-stoornis

Agnes van MinnenContact Information, Annemieke Kroon Ger Keijsers

(1) 

Abstract  
Vrijwel alle 20 ondervraagde therapeuten in dit onderzoek maken melding van zowel negatieve als positieve gevolgen van hun traumatherapieën voor hun persoonlijk leven en/of voor hun professioneel functioneren. Alle therapeuten treffen voorzorgsmaatregelen om de negatieve gevolgen voor zichzelf zoveel mogelijk te beperken. Geconcludeerd wordt dat de meeste symptomen bij therapeuten normale reacties zijn op het (veelvuldig) aanhoren van verhalen over traumatische gebeurtenissen. Niettemin lijken negatieve gevolgen voorkomen of beperkt te kunnen worden. Suggesties die hiervoor gedaan worden zijn onder andere bewustwording van mogelijke gevolgen, goede training, openheid in de communicatie met collega's, en een evenwichtige caseload.
A. van Minnen is als post-doc medewerker werkzaam bij de vakgroep klinische psychologie en persoonlijkheidsleer van de Katholieke Universiteit Nijmegen, en als psychotherapeut-in-opleiding werkzaam bij het ambulatorium psychologie Nijmegen en de angstpolikliniek van het psychiatrisch centrum Nijmegen.
A. Kroon is als psychotherapeut-in-opleiding werkzaam bij het ambulatorium psychologie Nijmegen.
G.P.J. Keijsers is als universitair docent werkzaam bij de vakgroep klinische psychologie en persoonlijkheidsleer van de Katholieke Universiteit Nijmegen, en als psychotherapeut-in-opleiding werkzaam bij het ambulatorium psychologie Nijmegen.
Correspondentieadres: Vakgroep Klinische Psychologie Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.

Introductie

In verscheidene gecontroleerde studies (Foa, Rothbaum, Riggs & Murdock, 1991; Keane, Fairbank, Caddell & Zimering, 1989) is aangetoond dat exposure-technieken effectief zijn bij de behandeling van patiënten met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Door therapeuten worden, afhankelijk van hun theoretische achtergrond, verschillende vormen van exposure gebruikt, bijvoorbeeld flooding, prolonged imaginal exposure, systematische desensitisatie, of Eye Movement Desensitization and Reprocessing ( EMDR ). Deze therapieën hebben met elkaar gemeen dat de patiënt tijdens de sessies herhaaldelijk tot in details wordt geconfronteerd met herinneringen aan de traumatische gebeurtenis. De sessies zijn vaak spanningsvol en pijnlijk voor de betrokken patiënt, maar kunnen dit ook zijn voor de therapeut, omdat deze eveneens wordt blootgesteld aan gedetailleerde informatie over de traumatische gebeurtenis.

De gevolgen van traumabehandelingen voor therapeuten zijn als eerste vastgesteld bij therapeuten van Vietnamveteranen. Haley (1974) heeft gerapporteerd over de intense en overweldigende gevoelens van angst die deze therapeuten ervoeren. Deze angst werd indertijd vooral beschreven in termen van tegenoverdracht. Later is men deze symptomen gaan beschouwen als normaal en onvermijdelijk wanneer gewerkt wordt met getraumatiseerde patiënten (Wilson & Lindy, 1994). Hiervoor hebben McCann en Pearlman (1990) het concept vicarious traumatization geïntroduceerd: therapeuten kunnen door het aanhoren van traumatische gebeurtenissen eveneens klachten krijgen, die gelijkenis vertonen met de PTSS-klachten van de patiënten. Het verschijnsel vicarious traumatization kan gezien worden als het cumulatieve effect van traumabehandelingen op de therapeut.

Als gevolg van het behandelen van PTSS-patiënten kunnen verstoringen ontstaan in cognitieve schema's van de therapeut: veranderingen in de kijk op de wereld, overtuigingen over zichzelf, en verandering van ideeën over bijvoorbeeld veiligheid en intimiteit. Daarnaast kunnen therapeuten last van symptomen krijgen die lijken op symptomen van PTSS-patiënten: nachtmerries, intrusies, geheugenverlies, derealisatie en psychosomatische klachten. Volgens Figley (1995) zouden sommige therapeuten zelfs kunnen lijden aan een Secondary Traumatic Stress Disorder (STSD), een aanpassingsstoornis met symptomen identiek aan posttraumatische stress-stoornis als gevolg van de betrokkenheid van de therapeuten bij hun traumapatiënten.

STSD-symptomen kunnen eveneens optreden bij andere beroepsgroepen die met traumatische ervaringen te maken hebben, zoals onderzoekers op het gebied van verkrachting, ambulancepersoneel, hulpverleners in de gezondheidszorg, maatschappelijk werkers, verpleegkundigen, en reddingswerkers (Alexander, De Chesnay, Marshall, Campbell, Johnson & Wright, 1989; Dyregrov & Mitchell, 1992; Folette, Polusny & Milbeck, 1994; Genest, Levine, Ramsden & Swanson, 1990; Lyon, 1993; Pearlman & MacIan, 1995; Raphael & Wilson, 1994; Schauben & Frazier, 1995).

Tot nu toe is relatief weinig empirisch onderzoek gedaan naar variabelen die samenhangen met het al dan niet ontwikkelen van symptomen bij therapeuten door traumawerk. In het algemeen wordt aangenomen dat persoonlijke eigenschappen van de therapeut hierbij een rol spelen. Bij persoonlijke eigenschappen moet gedacht worden aan bijvoorbeeld het eerder meegemaakt hebben van traumatische gebeurtenissen, copingstijl en werkervaring. Maar ook kenmerken van de werksetting zijn van belang, zoals de aard van de trauma's waar therapeuten mee te maken krijgen en de mate van steun van collega's (Neumann & Gamble, 1995; Pearlman & MacIan, 1995).

Pearlman en MacIan (1995) hebben een studie uitgevoerd onder 188 therapeuten van traumapatiënten. Zij vinden dat therapeuten die in hun leven zelf een traumatische gebeurtenis hadden meegemaakt meer op posttraumatische stress-stoornis gelijkende symptomen vertonen; vooral als ze nog relatief weinig ervaring met therapie hebben. Schauben en Frazier (1995) hebben met behulp van gestructureerde vragenlijsten de gevolgen onderzocht voor 148 vrouwelijke therapeuten die slachtoffers van seksueel misbruik behandelden. Zij vinden dat hoe meer PTSS-patiënten de therapeuten in hun caseload hebben, hoe meer STSD-symptomen zij rapporteren, zoals verstoorde overtuigingen over hun zelfconcept en minder vertrouwen in anderen. Therapeuten die gebruik maken van actieve copingstrategieën, zoals het vragen van steun en advies aan collega's, hebben minder symptomen. Er wordt geen relatie gevonden tussen eerdere trauma's van therapeuten en symptomen. In het onderzoek van Schauben en Frazier komen ook de positieve kanten van het behandelen van getraumatiseerde mensen aan de orde, zoals het zien verbeteren, groeien en veranderen van patiënten.

Ondanks de bovengenoemde studies is er nog veel onbekend over de gevolgen van behandelingen van getraumatiseerde patiënten voor therapeuten. In vrijwel elke publicatie over de behandeling van PTSS-patiënten wordt het feit erkend dat dergelijke behandelingen spanningsvol kunnen zijn voor de therapeut als persoon (bijvoorbeeld Foy, Kagan, McDermott, Leskin, Sipprelle & Paz, 1996; Litz & Roemer, 1996; Pearlman & Saatvitne, 1995; Richards, Lovell & Marks, 1994; Wilson & Lindy, 1994). Men vraagt zich echter zelden af wat de gevolgen hiervan zijn voor het professioneel functioneren van de therapeut. Kennis hierover kan leiden tot meer effectieve strategieën voor therapeuten om met eventuele gevolgen om te gaan, zodat PTSS-patiënten een optimale behandeling kunnen krijgen.

In veel handboeken wordt met name therapeuten van getraumatiseerde patiënten aangeraden om supervisie of intervisie te volgen. In de klinische praktijk blijkt echter dat zeer weinig therapeuten dit advies opvolgen. In het onderzoek van Pearlman en MacIan (1995) ontvangt slechts 17% van de onervaren traumatherapeuten supervisie. Onbekend is wat de reden hiervoor is en welke gevolgen dit heeft.

Tot slot is nog te weinig bekend over de generaliseerbaarheid van de resultaten van genoemde onderzoeken, met name omdat de respons vrij laag is, in de meeste gevallen onder de 50%. Het kan zijn dat alleen therapeuten die moeite hebben met traumabehandelingen hebben meegewerkt, waardoor de negatieve gevolgen voor therapeuten overdreven zijn ten koste van de positieve gevolgen.

In deze studie zijn we naast de gevolgen voor het persoonlijk functioneren van de therapeuten geïnteresseerd in de gevolgen voor het professioneel functioneren. Tevens willen we zicht krijgen op copingstrategieën die therapeuten hanteren. Wij hebben de volgende drie onderzoeksvragen geformuleerd. Wat zijn positieve en negatieve gevolgen van het werken met getraumatiseerde patiënten voor het persoonlijk functioneren van de therapeut en voor het professioneel functioneren van de therapeut? Welke factoren beïnvloeden deze gevolgen? Welke copingstrategieën hanteren therapeuten om eventuele gevolgen te voorkomen?


Methode

Om therapeuten op te sporen die PTSS-patiënten behandelen, zijn at random verscheidene hulpverleningsinstellingen verspreid over het land op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg benaderd. Er wordt gevraagd ons direct door te verbinden met therapeuten die minstens één uur per week besteden aan PTSS-behandelingen en hierbij voornamelijk exposure-technieken gebruiken. De therapeuten worden persoonlijk per telefoon benaderd om een hoge respons te bereiken, zodat een evenwichtige indruk gevormd kon worden van de aard en omvang van de gevolgen van het behandelen van getraumatiseerden. Om een vertekening bij de werving te voorkomen, worden de therapeuten bij de vraag om mee te werken naïef gehouden over het doel van het onderzoek; er wordt hun gevraagd medewerking te verlenen aan een onderzoek naar persoonlijke ervaringen met psychotherapie in het algemeen. Er worden in totaal 20 therapeuten benaderd en zij zijn allemaal bereid om mee te werken (respons 100%).

Er wordt vervolgens een afspraak gemaakt voor een face-to-face interview. Het interview is semi-gestructureerd. De vragen zijn vooraf getest in twee proefinterviews. Na enkele algemene vragen over hun ervaringen met psychotherapie, worden de vragen toegespitst op twee onderwerpen. Het eerste onderwerp gaat over de gevolgen van het behandelen van PTSS-patiënten voor het persoonlijk en professioneel functioneren van de therapeut. Bijvoorbeeld: «Hebben traumasessies enige gevolgen voor uw persoonlijk functioneren?» en «Wat vindt u de meest moeilijke elementen van traumabehandelingen?» Het tweede onderwerp gaat over gehanteerde copingstrategieën. Bijvoorbeeld: «Doet u bepaalde dingen voor of tijdens de sessies om beter om te kunnen gaan met de verhalen waarmee u geconfronteerd wordt?» en «Praat u weleens met collega's over wat patiënten u tijdens sessies vertellen?'

Het interview heeft een open structuur: er wordt alleen ingegaan op ervaringen en symptomen die therapeuten spontaan melden. Zij worden na afloop van het interview ingelicht over het doel van het onderzoek en de achtergronden ervan.

De interviews duren ongeveer een uur en worden op een cassettebandje opgenomen. Deze bandjes worden vervolgens verbatim uitgewerkt. Alle uitspraken en antwoorden worden door de interviewer gecodeerd volgens een classificatiesysteem dat van te voren is opgezet (zie schema). Voor elke therapeut kunnen 14 categorieën gescoord worden als aanwezig of afwezig. Als het gaat om het persoonlijk functioneren zijn dit de categorieën: herbeleving, arousal, vermijding, lichamelijke klachten, problemen in partnerrelatie, veranderingen in cognitieve schema's. Voor het professioneel functioneren zijn dit: vermijden, dissociatie, afstomping, naar zwaarte wegen, bevrediging. Voor copingstrategieën zijn er de categorieën: supervisie, intervisie of anders. Achteraf worden vijf van de twintig banden onafhankelijk gecodeerd door een tweede beoordelaar. De betrouwbaarheid tussen de beoordelaars is goed te noemen. Van de 5 banden die op telkens 14 categorieën gescoord worden, wordt door beide codeurs in totaal 1 maal verschillend gescoord.

Gezien het exploratieve karakter van het onderzoek, is gekozen voor een kwalitatieve verwerking van de gegevens en worden de resultaten beschrijvend weergegeven.


Resultaten

De groep therapeuten bestond uit 8 mannen en 12 vrouwen, met een gemiddelde leeftijd van 40,5 (range 29-54, SD 7,8). Zij hebben gemiddeld 8 jaar ervaring in de behandeling van PTSS-patiënten (range 1-20 jaar, SD 6,2). De therapeuten hebben voornamelijk te maken met patiënten die seksuele en/of geweldstrauma's hebben meegemaakt of patiënten met trauma's door verlieservaringen en ongevallen. De therapeuten behandelen gemiddeld 4,7 uur per week PTSS-patiënten (range 1-14, SD 3,5). Zeven therapeuten behandelen overwegend PTSS-patiënten (30% of meer van de caseload).

In het schema geven wij een overzicht van de gerapporteerde ervaringen.
Tabel 1. Achtergrondgegevens en gerapporteerde ervaringen per therapeut

Therapeut

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

totaal

Achtergrondgegevens

gemiddeld

leeftijd

37

29

40

50

50

45

34

46

50

46

36

35

42

48

54

30

29

41

31

37

40.5

uren ptss per week

2

1

7

9

1

6

2

3

9

14

3

8

5

9

4

2

1

4

2

2

4.7

% ptss-patiënten

10

5

50

45

20

20

10

20

50

50

10

40

30

50

20

15

5

25

15

15

25

ervaringsjaren ptss

11

1

11

18

10

20

2

2

4

7

6

7

1

20

16

4

3

9

1

7

8

Persoonlijk functioneren

N totaal

herbeleving

>

>

x

x

>

>

>

>

x

x

x

x

x

>

x

x

x

>

x

>

11

arousal

>

>

x

x

>

>

>

>

x

x

x

x

x

>

x

x

>

>

x

>

10

vermijding

>

>

x

x

>

>

>

>

>

x

x

x

x

>

x

x

>

>

x

>

9

lich. klachten

>

x

x

>

x

>

x

>

>

>

>

>

>

>

>

>

>

x

>

x

6

partnerrelatie

>

>

x

>

>

>

>

>

>

x

x

x

x

>

>

>

x

>

>

>

6

veranderingen cognitieve schema's

>

>

x

x

x

x

>

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

>

x

>

15

Professioneel functioneren

N totaal

vermijden

>

>

x

x

>

>

>

>

>

x

x

x

x

>

>

x

x

>

x

>

9

dissociatie

>

>

x

>

>

>

>

>

x

x

>

>

x

>

>

>

>

>

>

>

4

afstomping

>

>

>

x

>

>

>

>

x

>

>

>

x

>

>

>

>

>

>

>

3

naar zwaarte wegen

>

>

>

>

>

>

>

>

x

x

>

x

>

>

x

>

>

>

>

>

4

bevrediging

>

>

x

>

>

x

x

x

>

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

15

Copingstrategieën

N totaal

supervisie

>

x

>

>

>

x

>

>

>

>

>

>

>

x

>

>

>

>

>

>

3

intervisie

x

x

x

x

>

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

19

anders

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

20

Hieronder worden puntsgewijs de ervaringen beschreven en toegelicht aan de hand van uitspraken van de therapeuten.

Gevolgen voor het persoonlijk functioneren

Elf therapeuten geven aan in hun privé-leven soms herbelevingen te hebben van wat patiënten hun vertellen tijdens de sessies. Een therapeut vertelt bijvoorbeeld:

Ik krijg weleens beelden van wat patiënten mij overdag verteld hebben [...] Tijdens de afwas bijvoorbeeld, [...] op een moment dat je er eigenlijk helemaal niet mee bezig bent [...] Het overvalt me soms.

Tien therapeuten geven aan last te hebben van verhoogde arousal of angstige gevoelens als gevolg van de traumatherapieën. Zo rapporteren ze zich onveiliger te voelen, en meer alert of extra bezorgd te zijn. Een therapeut vertelt:

In bepaalde situaties heb ik een verhoogde waakzaamheid. Bijvoorbeeld als ik in het bos loop. Als ik daar iemand verdacht om mij heen zie cirkelen, een andere vent of zo, dan heb ik daar sneller voelhorens naar toe dan ik anders zou hebben. Ik ben op dreiging en gevaar bedacht.

Negen therapeuten rapporteren vermijdingsgedrag in hun privé-leven door de traumabehandelingen. Ze kijken bijvoorbeeld niet meer naar het journaal of vermijden sociale contacten en activiteiten.

Ik hoor en zie hier al genoeg mensen en ellende. Ik heb geen zin om allerlei dingen te ondernemen en sociale contacten te onderhouden, geef mij maar soaps en een niet al te moeilijk boek.

Zes therapeuten maken melding van lichamelijke klachten zoals hoofdpijn, vermoeidheid, misselijkheid of rillingen. Sommigen vermoeden dat deze klachten te maken hebben met hun actieve rol tijdens de exposure.

Ik word erg moe van het voortdurend de exposure erin moeten zetten [...] Er is minder sprake van een samenwerking zoals in andere behandelingen het geval is en dat vraagt veel energie.

De meesten van hen geven echter ook aan weinig hinder te ondervinden van deze klachten.

Zes therapeuten geven aan door de traumabehandelingen spanningen te ervaren in de partnerrelatie, met name door hun verminderde behoefte aan seksueel contact. Een therapeut vertelt bijvoorbeeld:

Na het horen van nare verhalen over seksueel misbruik heb je zo'n walging van alles wat met lichamelijkheid te maken heeft, dat je zelf ook helemaal op slot zit.

Iemand anders vertelt:

Ik merk dat ik minder goed tegen grapjes over vrouwen en seks kan dan vroeger. Mijn man maakt nog weleens van die grapjes, maar ik kan er totaal niet meer om lachen.

Vijftien van de twintig therapeuten zeggen dat hun cognities over de wereld en zichzelf zijn veranderd door de traumabehandelingen. Sommigen geven aan meer wantrouwend te zijn:

Wat me opgevallen is, is dat ik bij mensen die ik toevallig tegenkom, in de trein bijvoorbeeld, soms denk: Misschien misbruik jij je dochtertje wel. Of: die man kan er nou wel zo gezellig bij zitten, maar ondertussen.

Sommigen vertellen zich meer te zijn gaan beseffen wat hun allemaal kan overkomen. De meesten van hen ervaren dit als belastend en negatief. Sommigen zien er echter ook positieve kanten aan, bijvoorbeeld door meer gevoel van controle te ervaren.

Ik heb het gevoel mijn naïviteit kwijt te zijn geraakt. Dat heeft twee kanten: Aan de ene kant leef je meer onbevangen wanneer je nooit stil hoeft te staan bij dingen die mogelijk kunnen gebeuren. Aan de andere kant voel ik me beter in staat om snel op iets in te spelen als er iets aan de hand zou zijn. Dat kan ook in je voordeel zijn.

En iemand anders vertelt:

Ik kan mijn eigen problemen wat meer relativeren sinds ik getraumatiseerden behandel.

Gevolgen voor het professioneel functioneren

Negen therapeuten gaven aan behandelingen van PTSS-patiënten als moeilijker, zwaarder en vermoeiender te ervaren dan andere behandelingen. Volgens hen heeft dit gevolgen voor hun professioneel functioneren. Ze vragen tijdens de exposure in de sessie soms niet verder door naar bepaalde details. Ze vertellen het doorvragen naar details meestal als belastend en moeilijk te ervaren, ondanks het feit dat ze achter de rationale hiervan staan. Ze hebben vaak het gevoel de patiënt ermee te kwellen. Wat ze vooral als belastend ervaren tijdens de sessies, zijn de sterke emoties van de patiënt. Deze emoties maken diepe indruk en zorgen ervoor dat de therapeut niet voldoende afstand kan bewaren tot de patiënt en de neiging krijgt de patiënt te beschermen door de exposure te staken. Vier therapeuten gaven aan bij moeilijke momenten te dissociëren.

In een zitting dissocieer ik weleens. Dat is iets wat je gaandeweg leert en soms heel goed van pas komt. Soms worden er zulke akelige dingen verteld dat ze me iets teveel aangrijpen [...] Ik denk dat ik op deze manier empathischer kan zijn.

Drie therapeuten ervaren gevoelens van afstomping.

Na al die gruwelijke verhalen kijk je nergens meer van op.

Deze therapeuten vinden dit een negatieve ontwikkeling omdat het de therapeutische relatie in de weg staat. Anderzijds denken de therapeuten dat ze zich juist dankzij deze olifantenhuid staande kunnen houden in deze belastende therapievorm.

Vier therapeuten vertellen trauma's van patiënten naar zwaarte te wegen.

Jij hebt het niet zo zwaar, want een andere patiënt van mij heeft iets veel ergers meegemaakt.

Deze ervaringen worden eveneens als bedreigend voor de therapeutische relatie gezien door de betreffende therapeuten, met name hun invoelend vermogen wordt erdoor bedreigd.

Naast de specifieke moeilijkheden van PTSS-behandelingen, worden ook positieve kanten aangegeven. De meeste therapeuten (15 van de 20) putten over het algemeen veel bevrediging uit PTSS-behandelingen. Zij vinden de problematiek van getraumatiseerde patiënten ernstiger en meer schrijnend dan die van andere patiënten en voelen zich hierdoor zeer betrokken. Ze hebben het gevoel deze mensen iets te kunnen bieden, en wanneer een getraumatiseerde patiënt opknapt geeft dit veel voldoening. Een therapeut verwoordt het als volgt.

De mooie kant aan deze behandelingen is dat mensen gaan ervaren dat ze ondanks al die akelige en verdrietige dingen die ze hebben meegemaakt, hun leven weer op kunnen pakken. Dat het tij gekeerd kan worden, dat is heel vreugdevol om mee te maken.

Beïnvloedende factoren

Twee therapeuten hebben in hun persoonlijke geschiedenis ingrijpende ervaringen van dichtbij meegemaakt. Voor de behandelingen wordt dit door beide therapeuten als positief ervaren, omdat ze naar eigen zeggen hierdoor beter in staat blijken empathisch te reageren en zeer gemotiveerd zijn om hun patiënten adequaat te behandelen. Een therapeut vertelt bijvoorbeeld:

Vanwege mijn persoonlijke geschiedenis voel ik me verbonden met de oorlogsslachtoffers die ik behandel. Als ik kan bijdragen tot hun herstel geeft dat mij een extra kick.

De andere therapeut vertelt:

Het gebeurt weleens dat dingen je meer raken, door herkenning in je eigen leven [...]. Ik heb zelf een kindje verloren en [...] als het daarover gaat in de behandeling, dan raakt dat mij meer. Maar ik vind het niet moeilijker. Ik kan dan juist iets extra's inzetten, doordat ik precies weet waar ze het over hebben.

Of een traumabehandeling als zwaar wordt ervaren, lijkt onder meer af te hangen van de aard van het trauma. De meeste therapeuten (16 van de 20) geven aan het meeste moeite te hebben met het aanhoren van (seksuele) geweldsdelicten. Ook trauma's die te maken hebben met kinderen worden als belastend ervaren. De behandeling van patiënten die een posttraumatische stress-stoornis ontwikkelden na bij voorbeeld een verlieservaring of na een auto-ongeluk lijkt in mindere mate een belasting te zijn, omdat therapeuten dit naar eigen zeggen ervaren als gebeurtenissen die niet opzettelijk aan het slachtoffer zijn aangedaan.

Verder lijkt de verdeling van patiënten een rol te spelen bij de ervaren gevolgen. De meeste gevolgen van traumabehandelingen worden namelijk genoemd door die therapeuten die overwegend PTSS-patiënten in hun caseload hebben. De werkervaring daarentegen lijkt nauwelijks een rol te spelen. Alle mogelijke gevolgen worden door zowel relatief onervaren therapeuten genoemd als door zeer ervaren therapeuten op dit vlak.

Copingstrategieën

Alle therapeuten geven aan diverse copingstrategieën te hanteren om zichzelf te beschermen tegen de mogelijke negatieve gevolgen van het behandelen van traumaslachtoffers. Intervisie in de vorm van overleg of praten met collega's wordt het meest genoemd. Een aantal therapeuten geeft aan wel graag hun ervaringen in intervisie te willen inbrengen, maar dit niet te durven. De intervisiegroepen worden vaak als te groot en te onveilig ervaren om persoonlijke problemen als deze in te brengen. Anderen voelen zich alleen staan in hun functie en taak.

Binnen de instelling waar ik werk ben ik de enige die getraumatiseerden behandelt. Ik was dan ook de enige die alles tot in detail uitvroeg en de confrontatie met de ellende aanging. Ik was de enige die alle smerige details aanhoorde. Op een gegeven moment, ik weet niet waardoor, realiseerde ik mij hoe zwaar die last mij eigenlijk viel. Ik droomde er veel over, praatte er heel vaak over, was bezorgd over hoe het met hen verder ging als de behandeling was afgesloten.

Nadat deze therapeut zich dit realiseerde, wordt op zijn verzoek het behandelbeleid veranderd. Traumabehandelingen worden vanaf die tijd standaard door twee therapeuten uitgevoerd. Door de mogelijkheid om samen te overleggen en ervaringen te delen, kan hij sindsdien meer afstand nemen van zijn werk.

Slechts drie therapeuten hebben supervisie. Opvallend is dat twee van hen relatief zeer ervaren zijn. De zeventien overige therapeuten geven aan geen supervisie (meer) te hebben omdat ze zoveel ervaring hebben dat ze dit niet nodig vinden, of omdat het te duur is en teveel tijd kost.

Andere therapeuten noemen als copingstrategie schrijven na een sessie of slechts parttime werken. Als strategieën om buiten werktijd met de belasting van PTSS-behandelingen om te gaan worden genoemd: ontspannende activiteiten (zoals sporten) ondernemen, niet wonen in de plaats waar iemand werkt, veel met vrienden erover praten, en minder vaak naar het journaal kijken om traumatische beelden te vermijden. Als preventieve acties worden genoemd: de verhouding PTSS-patiënten in evenwicht houden met andere patiënten en strikt zakelijk blijven tegenover PTSS-patiënten.

Conclusies en aanbevelingen

Vrijwel alle therapeuten rapporteren gevolgen van het verrichten van traumabehandelingen voor hun persoonlijk functioneren. De meeste klachten doen sterk denken aan PTSS-symptomen, zoals herbelevingen, verhoogde arousal, vermijdingen en veranderde cognities over de wereld, anderen en zichzelf. Deze bevindingen zijn vergelijkbaar met die uit Amerikaans onderzoek. Hoewel de meeste gevolgen in dit onderzoek, evenals in het Amerikaanse onderzoek, als negatief worden ervaren door therapeuten, worden sommige symptomen of veranderingen ook wel als neutraal of zelfs als positief benoemd. Over het algemeen valt op dat vrijwel alle therapeuten, vaak juist door de ervaren zwaarte, veel positieve kanten zien in het verrichten van traumabehandelingen. Velen van hen ervaren de behandelingen als bevredigend en motiverend.

Ongeveer de helft van de therapeuten geeft aan traumabehandelingen moeilijk en zwaar te vinden en tijdens de zittingen te vermijden, te dissociëren of gevoelens van afstomping te ervaren. Sommige onderzoekers (Herman, 1992; McCann & Pearlman, 1990) veronderstellen dat gevolgen van traumabehandelingen een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van de behandeling. Uit de gevoerde interviews in dit onderzoek blijkt dat therapeuten hier zelf echter niet eenduidig over zijn. Ze zijn weliswaar bang dat hun dissociatie, afstomping, en het wegen van trauma's naar zwaarte in therapie hun empathische houding verstoort, maar ze zien het ook als noodzakelijk om de behandeling goed uit te kunnen voeren.

Het lijkt te eenvoudig te veronderstellen dat bepaalde aspecten, zoals dissociatie en vermijding tijdens sessies door therapeuten, een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van de behandeling. Het kan ook zijn dat therapeuten dergelijke technieken juist toepassen om de noodzakelijke afstand te creëren om zodoende adequaat te kunnen behandelen. Om niet alleen te varen op het subjectieve oordeel van de therapeuten, is aanvullend onderzoek noodzakelijk waarin wordt vastgesteld wat precies de invloed van bepaalde strategieën is op enerzijds de kwaliteit van de behandeling en anderzijds op de kwaliteit van de therapeutische relatie.

De zwaarte van de behandeling lijkt af te hangen van de aard van het trauma, waarbij door de meeste therapeuten (seksuele) geweldsdelicten als het meest belastend worden ervaren. Terwijl Schauben en Frazier (1995) en Pearlman en MacIan (1995) in hun onderzoeken geen aandacht hebben voor de samenhang tussen de aard van het trauma en de mate waarin therapeuten gevolgen ondervinden van PTSS-behandelingen, lijkt deze factor juist van groot belang. Dit kan betekenen dat niet elke PTSS-behandeling even zwaar is voor therapeuten.

Wat ook van belang blijkt, net als in het onderzoek van Schauben en Frazier (1995), is de verdeling van patiënten. Therapeuten met relatief veel PTSS-patiënten in hun caseload rapporteren meer symptomen.

Werkervaring blijkt, in tegenstelling tot verwachtingen op grond van de literatuur (Pearlman & MacIan, 1995), juist weer niet van belang. Zowel therapeuten die relatief weinig ervaring hebben in het behandelen van PTSS-patiënten als therapeuten met relatief veel ervaring rapporteren gevolgen voor het persoonlijk en professioneel functioneren.

In eerder onderzoek is ook verondersteld dat therapeuten die eerder zelf een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt meer ontvankelijk zijn voor de negatieve gevolgen van het behandelen van PTSS-patiënten. Op grond van de interviews lijkt deze factor echter ook een beschermende factor te kunnen zijn, omdat de negatieve ervaring uit het verleden ten positieve aangewend kan worden in de behandeling.

Vrijwel alle therapeuten geven aan actief bepaalde strategieën te hanteren om zichzelf te beschermen tegen eventuele negatieve gevolgen van het behandelen van getraumatiseerde mensen. Intercollegiaal overleg wordt hierbij het meest genoemd. De mogelijkheid om persoonlijke ervaringen met collega's te bespreken wordt als heel belangrijk, maar opvallend genoeg vaak ook als moeilijk ervaren. Therapeuten lijken soms te schromen om persoonlijke ervaringen en moeilijkheden expliciet te bespreken met collega's. Opvattingen als «ik ben een professional, dus ik moet er tegen kunnen», en «ik ben incompetent als ik er klachten door krijg» spelen hierbij een rol. Ook in de literatuur is er consensus over het grote belang van intercollegiaal overleg (Foy e.a., 1996; Litz & Roemer, 1996; Pearlman & Saatvitne, 1995; Richards e.a., 1994; Schauben & Frazier, 1995).

Elke therapeut moet zorgen voor een netwerk van collega's die ondersteunend zijn bij de problematiek, in staat zijn (vakinhoudelijke) adviezen te geven en beschikbaar en bereikbaar zijn. Om dergelijke mogelijkheden te creëren en te kunnen benutten is het van belang dat therapeuten open zijn over de problematiek. Hiervoor lijkt het in de eerste plaats van belang dat elke therapeut de mogelijke negatieve gevolgen van het verrichten van traumabehandelingen onderkent, zowel bij collega's als bij zichzelf.

Door bewustwording kunnen effectieve en actieve copingstrategieën gehanteerd worden om de negatieve gevolgen te beperken of in positieve vorm te gebruiken (Wilson & Lindy, 1994). De bewustwording wordt bereikt door zich goed te laten scholen en trainen in de behandeling van mensen met een trauma (Foy e.a., 1996; Richards e.a., 1994). Immers, een gedegen kennis van de behandelmethoden, met name de achterliggende gedachte achter exposure, is noodzakelijk om als therapeut niet te vermijden en zich daar bijvoorbeeld niet schuldig over te voelen, de patiënt te pijnigen met details over het trauma. Anderzijds kan bewustwording bereikt worden door dit onderwerp bij elke super- of intervisiebijeenkomst expliciet op de agenda te plaatsen en niet te wachten met de bespreking ervan tot er concrete klachten van therapeuten optreden.

Opvallend is dat sommige therapeuten de neiging hebben om zich te specialiseren in het behandelen van traumaslachtoffers (Schauben & Frazier, 1995). Op grond van het voorhanden zijnde onderzoek lijkt het echter beter om, in plaats van specialisatie, te streven naar een meer evenwichtige caseload, waarbij het aantal PTSS-patiënten verspreid is over de dag en over de week. Om therapeuten te helpen de verhalen weer van zich af te zetten, kunnen rituelen behulpzaam zijn (Pearlman & Saatvitne, 1995), bijvoorbeeld door na een traumabehandeling even een korte wandeling maken. Ook lijkt belangrijk om de werksituatie duidelijk te scheiden van de thuissituatie. Dit kan plaatsvinden door allerlei rituelen als luisteren naar ontspannende muziek op weg naar huis, na het werk een tijdje alleen doorbrengen, of thuis van kleding wisselen.

Op grond van eerder onderzoek en de interviews uit het huidige onderzoek, kan geconcludeerd worden dat bepaalde symptomen, zoals herbelevingen en een andere kijk op andere mensen, zichzelf en de wereld, zowel negatieve als positieve kanten lijken te hebben en relatief normale reacties lijken te zijn op het aanhoren van traumatische gebeurtenissen van patiënten. Hoewel de gerapporteerde symptomen qua aard veel weg hebben van symptomen die bij een posttraumatische stress-stoornis horen, lijkt op grond van de ernst van de klachten niet gesproken te kunnen worden van een secundaire stress-stoornis. Pearlman en Saatvitne (1995) noemen dergelijke reacties eerder een occupational hazard, waaraan je je niet kunt onttrekken.

Zowel voor het persoonlijk als het professioneel functioneren van therapeuten is het van belang om actieve copingstrategieën te hanteren waardoor therapeuten zichzelf beschermen tegen mogelijk negatieve gevolgen van het werken met traumaslachtoffers. De meeste therapeuten geven al aan diverse voorzorgsmaatregelen te nemen, hoewel ze ook enkele barrières noemen om deze toe te passen. Bewustwording van mogelijke gevolgen, goede training, openheid in de communicatie en het gebruik van meerdere copingstrategieën in samenhang met elkaar lijken de belangrijkste ingrediënten om negatieve gevolgen te voorkomen.

Een vraag kan zijn of de behandeling van (ernstig) getraumatiseerde mensen leidt tot verhoogde werkstress, ziekteverzuim of burnout onder therapeuten. Waarschijnlijk speelt hierbij de ervaren balans tussen positieve en negatieve gevolgen van het verrichten van dergelijke behandelingen een belangrijke rol. Daarnaast is het een vraag of de genoemde ervaringen specifiek zijn voor traumatherapeuten. Immers, elke therapeut hoort regelmatig verdrietige en ingrijpende levensverhalen van zijn of haar patiënten aan, ongeacht of deze PTSS-patiënten behandelt.

In toekomstig onderzoek hopen we een antwoord te krijgen op de vraag of en welke symptomen en ervaringen specifiek zijn voor traumatherapeuten, en welke gevolgen dit heeft voor werkgerelateerde problematiek en de kwaliteit van de behandeling. In ieder geval hopen we dat bovenstaande ervaringen van therapeuten en adviezen over copingstrategieën behulpzaam zijn om problemen bij therapeuten te voorkomen en dat deze de intercollegiale communicatie op dit gebied bevorderen.


Literatuur

Alexander, J.G., Chesnay, M. de, Marshall, E., Campbell, A.R., Johnson, S., & Wright, R. (1989). Research note: Parallel reactions in rape victims and rape researchers. Violence and Victims, 4, 57-62.
ChemPort PubMed
 
Dyregrov, A., & Mitchell, J.T. (1992). Work with traumatized children: Psychological effects and coping strategies. Journal of Traumatic Stress, 5, 5-17.
CrossRef
 
Figley, C.R. (1995). Compassion fatigue as secundary stress disorder: An overview. In C.R. Figley (Ed), Compassion fatigue: Secundary traumatic stress disorder in treating the traumatized (pp. 1-20). New York: Brunner/Mazel.
 
Foa, E.B., Rothbaum, B.O., Riggs, D.S., & Murdock, T.B. (1991). Treatment of post-traumatic stress disorder in rape victims: A comparison between cognitive-behavioral procudures and counseling. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 715-723.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Folette, V.M., Polusny, M.M., & Milbeck, K. (1994). Mental health and law inforcement professionals: Childhood trauma and adult functioning. Professional Psychology Research and Practice, 25, 275-282.
CrossRef
 
Foy, D.W., Kagan, B., McDermott, C., Leskin, G., Sipprelle, R.C., & Paz, G. (1996). Practical parameters in the use of flooding for treating chronic PTSD. Clinical Psychology and Psychotherapy, 3, 169-175.
CrossRef
 
Genest, M., Levine, J., Ramsden, V., & Swanson, R. (1990). The impact of providing help: Emergency workers and cardiopulmonary resuscitation attempts. Journal of Traumatic Stress, 3, 305-313.
CrossRef
 
Haley, S.A. (1974). When the patient reports atrocities: Specific treatment considerations in the Vietnam veteran. Archives of General Psychiatry, 30, 191-196.
ChemPort PubMed
 
Herman, J. (1992). Trauma and Recovery. New York: Basic Books.
 
Keane, T.M., Fairbank, J.A., Caddell, J.M., & Zimering, R.T. (1989). Implosive (flooding) therapy reduces symptoms of PTSD in Vietnam Veterans. Behavior Therapy, 20, 245-260.
CrossRef
 
Litz, B.T., & Roemer, L. (1996). Post-traumatic stress disorder: An overview. Clinical Psychology and Psychotherapy, 3, 153-168.
CrossRef
 
Lyon, E. (1993). Hospital staff reactions to account by survivors of childhood abuse. American Journal of Orthopsychiatry, 63, 410-416.
CrossRef ChemPort PubMed
 
McCann, I.L., & Pearlman, L.A. (1990). Psychological Trauma and the Adult Survivor: Theory, Therapy and Transformation. New York: Brunner/Mazel.
 
Neumann, D.A., & Gamble, S.J. (1995). Issues in the professional development of psychotherapists: Countertransference and vicarious traumatization in the new traumatherapist. Psychotherapy, 32, 341-347.
 
Pearlman, L.A., & MacIan, P.S. (1995). Vicarious traumatization: An empirical study of the effects of trauma work on trauma therapists. Professional Psychology, 26, 558-565.
CrossRef
 
Pearlman, L.A., & Saatvitne, K.W. (1995). Trauma and the therapist: Countertransference and vicarious traumatization in psychotherapy with incest survivors. New York: Norton.
 
Raphael, B., & Wilson, J.P. (1994). When disaster strikes: managing emotional reactions in rescue workers. In J.P. Wilson & J. Lindy (Eds.), Countertransference in the treatment of PTSD (pp. 333-350). New York: Guilford Press.
 
Richards, D.A., Lovell, K.M., & Marks, I.M. (1994). Post-traumatic stress disorder: Evaluation of a behavioral treatment program. Journal of Traumatic Stress, 7, 669-680.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Schauben, L.J., & Frazier, P.A. (1995). Vicarious trauma: The effects on female counselors of working with sexual violence survivors. Psychology of Women Quarterly, 19, 49-54.
CrossRef
 
Wilson, J.P., & Lindy, J.D. (Eds). (1994). Countertransference in the treatment of PTSD. New York: Guilford Press.
 
Naar boven