Heden gij, morgen ik?

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1997
10.1007/BF03061864
Heden gij, morgen ik?
Over de weerstand tegen grensoverschrijdend seksueel gedrag als beroepsrisico

Ton van StrienContact Information

(1) 

Abstract  
Psychoanalytische overwegingen worden gemaakt bij het onderkennen van grensoverschrijdend seksueel gedrag als (beroeps)risico voor psychotherapeuten. Afweermechanismen die gehanteerd worden tegen het erkennen van de ernst en omvang van het probleem zoals loochening, romantisering, grootheids– en almachtsfantasieën, idolisering, anale afweervormen, projectie, rationalisatie en dissociatie worden besproken. Ook het spanningsveld bij het melden van grensoverschrijdend seksueel gedrag wordt besproken, en de tegenstrijdige gevoelens voor daders. De hypothese wordt geformuleerd dat psychotherapeuten–daders van grensoverschrijdend seksueel gedrag lijden aan een psychiatrische aandoening. Dit mag overigens sancties niet in de weg staan. Preventieve maatregelen worden kort genoemd.
A.P.M. van Strien is (kinder– en jeugd)psychiater en psychoanalyticus. Als medisch hoofd en psychiater is hij verbonden aan De Mark, centrum voor kinder– en jeugdpsychiatrie, onderdeel van medisch centrum De Klokkenberg in Breda. Daarnaast heeft hij een privé–praktijk. Hij is tevens vertrouwenspersoon grensoverschrijdend seksueel gedrag van de RIAGG in 's–Hertogenbosch.
Correspondentie–adres: De Mark, Postbus 90108, 4800 RA Breda.
Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden tijdens het Symposium Psychoanalytische visie op grensoverschrijdend gedrag tussen psychotherapeut en patiënt, georganiseerd door de Psychoanalytische Kern van de RIAGG's Noord–Brabant en Zeeland in 's–Hertogenbosch en medisch centrum De Klokkenberg in Breda, op 1 maart 1996 te Breda.

Inleiding

In dit artikel wordt aandacht besteed aan de weerstand tegen het onderkennen van de risico's voor grensoverschrijdend gedrag bij hulpverleners. Het gaat om afweer in de recente geschiedenis, in de diverse beroepsgroepen, en bij onszelf. Vervolgens besteed ik aandacht aan datgene waartegen weerstand bestaat en hoe deze vorm krijgt, met name in welke afweermechanismen en in welke psychodynamische spanningsvelden. Ik formuleer een stelling over wie er nu vooral risico lopen, en tot slot noem ik kort de mogelijke preventieve maatregelen.

De definitie van grensoverschrijdend seksueel contact neem ik over van de beroepscode voor psychotherapeuten van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (ongedateerd): ‘Al dat fysieke of verbale gedrag van de hulpverlener t.o.v de hulpvrager dat vanuit de eigen behoefte van de hulpverlener een erotiserende of seksuele boodschap beoogt of een erotiserende of seksuele betekenis kan hebben voor de hulpvrager en daardoor schade zou kunnen aanrichten.’

Zelfs in het geval de hulpvrager dit verlangt of er toe uitnodigt, is de hulpverlener gehouden niet metterdaad in te gaan op seksuele toenaderingspogingen.

We spreken ook van grensoverschrijdend seksueel gedrag als voornoemd fysiek of verbaal gedrag plaatsvindt na het beëindigen van de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener.


Tekenen van weerstand

De volgende clichés zullen velen bekend in de oren klinken. ‘Wij, goed opgeleide psychotherapeuten, wij zijn goed genoeg bewapend tegen het risico van grensoverschrijdend seksueel gedrag.’ ‘Ja, die niet–erkende lichaamsgerichte bio–energeet op de hoek, of die body–therapist, die gaat natuurlijk in de fout.’ ‘Logisch dat die collega in de fout ging, die heeft ook nooit een fatsoenlijke psychoanalytische opleiding willen volgen.’ ‘Nou je het zegt, die collega ging altijd al een beetje losjes met haar patiënten om.’ ‘Nee, dat moet echt een fantasie van de patiënt zijn, voor die collega steek ik mijn hand in het vuur.’ En: ‘Ik ben patiëntenvertrouwenspersoon grensoverschrijdend seksueel gedrag van een RIAGG, dus mij zal het helemaal nooit overkomen.’

Is er dan zoveel weerstand om te onderkennen dat ons dit in onze professie kan overkomen? Die is er in ieder geval wel geweest, en die zou kunnen blijven bestaan als we niet waakzaam zijn. Nu kan in het algemeen al gesteld worden dat seksueel contact tussen patiënt en hulpverlener geen aangenaam onderwerp is en dat het bespreken ervan sowieso tegenzin oproept. Net als bijvoorbeeld incest en suïcide, roept het angst, aversie, weerzin en walging op. En wellicht hierdoor al kan het leiden tot loochenen, rationaliseren of bagatelliseren. Anderzijds roept het ook sensatiezucht, roddel en achterklap op. Met andere woorden, het heeft heimelijke of zelfs openlijke aantrekkingskracht.

Een andere getuige van de weerstand is het langdurig zwijgen in de psychotherapeutische literatuur na 1909, nadat Freud zijn zorgen aan Jung had uitgesproken over diens relatie met Sabina Spielrein.

In de nogal grenzeloze zeventiger jaren lijkt het taboe even helemaal te verdwijnen, wanneer in diverse meer of minder alternatieve stromingen en in diverse instituten nogal tolerant met bijvoorbeeld lichamelijke aanraking omgegaan wordt. Vaak wordt dit ook nog pseudo–therapeutisch onderbouwd. Diverse idolen uit die tijd, waaronder Fritz Perls, een van de grondleggers van de gestalttherapie, gingen er prat op dat zij met de meeste van hun vrouwelijke patiënten en leerlingen in bed wisten te belanden.

Samen met het doordringend besef van de prevalentie van incest en seksueel misbruik en de gevolgen hiervan, ontstaat pas omstreeks 1980 aandacht voor seksualiteit in machtsverhoudingen en afhankelijkheidsverhoudingen. Langzaam verschijnt het thema in de literatuur. Als Everaerd in 1982 onvoldoende respons krijgt op zijn rechtstreeks aan hulpverleners gerichte enquête over hun eventuele seksuele relaties met een patiënt, krijgt hij een creatieve ingeving. Hij laat Aghassy en Noot voor hun doctoraalscriptie, later tot artikel bewerkt (1987), onderzoeken hoeveel patiënten bij de geënquêteerde hulpverleners in hun praktijk zijn behandeld die seksueel contact hebben gehad met vorige hulpverleners. Het blijkt om forse aantallen te gaan en er gaat een schok van verbijstering, maar ook twijfel en ontkenning door het land.

Een ander aspect van weerstand beschrijft De Nobel in zijn artikel ‘Onder collega's’ (1994). Hij laat zien hoe groot de weerstand is om een meldingsplicht in te stellen voor vermoed grensoverschrijdend gedrag door collega's in de beroepscode voor psychotherapeuten. Tegenstanders hiervan doen een beroep op het belang van de vertrouwelijkheid tegenover de patiënt en op de onzekerheid of de informatie van de patiënt op realiteit of fantasie berust.

Als laatste teken van weerstand noem ik een onderzoek van Wilbers, Veenstra, Van de Wiel en Weijmar Schultz (1992). Zij hebben seksuele contacten tussen gynaecologen respectievelijk KNO–artsen en hun patiënten onderzocht en dit onderzoek hadden zij graag gecompleteerd met een onderzoek bij de huisartsen. Maar de Nederlandse Huisartsen Vereniging onthoudt zijn instemming met het onderzoek, met als argument dat ‘het specifieke belang van de vraag niet evident was voor huisartsen.’

Genoeg signalen denk ik, waaruit blijkt dat er over de onderkenning en erkenning van grensoverschrijdend seksueel gedrag en de risico's hiervoor weerstand en onwetendheid heeft bestaan en nog steeds bestaat; zij het in afnemende mate.

Waar komt deze sterke weerstand vandaan? Als weerstand het waarneembare gedrag is als gevolg van afweerprocessen, wat wordt er dan afgeweerd en hoe wordt er afgeweerd, met andere woorden welke afweermechanismen worden in stelling gebracht? Hoe wordt de moeilijke realiteit voor het gevoelsleven hanteerbaar gemaakt? Welke psychodynamische spanningsvelden kunnen hier spelen?


Loochening

Een veel gebruikt afweermechanisme is loochening. Het bijzondere van deze afweervorm is dat de realiteit wel gepercipieerd is, maar zo onverdraaglijk is dat deze niet ten volle tot het bewustzijn mag doordringen. Loochenen zien we wanneer de feiten voor zich spreken, de signalen van grensoverschrijdend seksueel gedrag door een collega onmiskenbaar zijn, maar om uiteenlopende redenen toch daarnaast een psychische realiteit van ‘niet waar’ gecreëerd moet worden. ‘Het is wel zo’ en ‘het is niet zo’ blijven door deze ego–splijting als een compromis naast elkaar bestaan. Dit kan gebeurd zijn in enkele geruchtmakende affaires binnen instituten, waarbij later is gebleken dat medewerkers wel degelijk signalen van grensoverschrijdend seksueel gedrag door een autoriteit hadden waargenomen, maar tegelijk het beeld van onaantastbaarheid en onberispelijkheid van de autoriteit in stand moesten houden. Het kan ook angst zijn om bij deze ouderrepresentant een vooraanstaande positie te verliezen.

Loochening is een belangrijk afweermechanisme, en ondanks dat het nog niet zo gemakkelijk doorbroken wordt door het voorhouden van de realiteit, helpt het misschien toch als ik nog eens de harde cijfers laat zien.

Uit een studie onder psychiaters (Gartrell, Herman, Olarte Feldstein & Localio, 1986) blijkt van de mannelijke psychiaters ongeveer 7% een of meerdere malen seksueel contact te hebben gehad met patiënten. Bij vrouwelijke psychiaters is dit 3%. Kardener (1974) geeft als percentages 18% onder gynaecologen, 13% onder huisartsen en 12% onder internisten.

In de studies van Holroyd en Brodsky (1977), Butler en Zelen (1977) en Bouhoutsos, Holroyd, Lerman en Forer (1983) onder mannelijke en vrouwelijke psychologen worden percentages genoemd variërend van 5–10 respectievelijk van 0,5–1.

Omdat het een Amerikaans onderzoek is, zouden we kunnen denken dat dit gedrag eerder onder Amerikanen en minder onder Nederlanders voorkomt. Zie het eerder genoemde onderzoek van Aghassy en Noot (1987) onder Nederlandse therapeuten. En voor het geval men nog mocht willen geloven dat het nou toch allemaal wel meevalt met de gevolgen van grensoverschrijdend seksueel gedrag voor de patiënt, dan kan ik nog wijzen op een onderzoek van Pope (1989). Deze constateert dat 87% van de patiënten schade ondervindt.


Romantisering

Er is ook sprake van een zekere romantisering van dit thema. Het is mij opgevallen in enkele films van de laatste jaren. Zo krijgen Barbara Streisand en Nick Nolte in The prince of tides een relatie, en Lena Olin en Richard Gere in Mr. Jones. In beide gevallen gaat het om vrouwelijke psychiaters. Voorts zien we Richard Gere in Final Analysis een seksuele relatie aangaan met Kim Basinger als zus van de patiënte, gespeeld door Uma Thurmann.

Opvallend is dat er in deze films, bij de romanschrijvers of bij scriptschrijvers nauwelijks kritische reflectie op deze daden terug te vinden is. Alle denkbare grenzen door Gabbard (1995)weergegeven, worden hier namelijk overschreden: afspraken buiten de spreekkamer in de vorm van lunches, autoritten langs het strand en huisbezoek, veel telefonisch contact, uitlopende afspraken en vooral veel zelfonthulling door de psychiater. Uiteindelijk moeten ze dan wel in bed belanden.

Degenen die romantiseren als afweer gebruiken, zullen ook graag verwijzen naar de bekende voorbeelden, zoals de relatie tussen Jung en Sabina Spielrein, Frieda en Erich Fromm, Otto Rank en Anaïn Nin, August Aichhorn en Margareth Mahler.


Grootheids– en almachtsfantasieën en idolisering

Wat moeilijk verdraaglijk is voor ons gevoelsleven is onmacht, kwetsbaarheid en zwakte. In diverse fasen van de ontwikkeling proberen we deze gevoelens af te weren door het in stand houden of ontwikkelen van grootheids– en almachtsfantasieën. Daarmee houden we de illusie in stand onkwetsbaar, onkreukbaar en almachtig te zijn, maar dit bemoeilijkt wel een zelfkritische houding.

Dit afweermechanisme kan ook in eigen kring gebruikt worden. Zo kan de eigen professie als beter, machtiger en sterker ervaren worden, evenals de eigen beroepsvereniging of de eigen methodische vereniging. ‘Wij, analytici.., wij, gedragstherapeuten…, wij zijn hier beter tegen bestand dan andere professionals.’ Daarbij willen we graag de illusie in stand houden, dat de autoriteiten in betreffende professionele organisaties, als hoogleraren, docenten en opleiders, de absolute integriteit in pacht hebben. Het in stand houden van een voorstelling van almachtige ouderfiguren is nu eenmaal ook belangrijk voor ons eigen narcistisch evenwicht.

De Nobel maakt op het congres over Sexual boundary violations van 20 januari 1995 gewag van de schok die hem en vele collega's is overkomen toen bekend werd dat een algemeen gewaardeerde en geliefde collega in de fout was gegaan. Melba Vasquez (1996)beschrijft hoe de Amerikaanse psychiatrische gemeenschap een voormalig voorzitter van de American Psychiatric Association, die patiënten na een amytal–injectie verkrachtte, in bescherming neemt. Nota bene een mondiaal toonaangevende beroepsorganisatie. Ik vind het ontmoedigend in de literatuur te lezen dat er geen gunstige correlatie bestaat tussen de aard van de opleiding, de ervaring, noch het vervullen van een functie als opleider aan de ene kant en aan de andere kant de prevalentie van grensoverschrijdend seksueel gedrag.

Gabbard (1995)zet uiteen dat juist de coryfeeën, de goeroes, de idolen, naar ik vermoed in een narcistische collusie met hun medewerkers of volgelingen, zich soms kritiekloos boven elke wet menen te kunnen verheffen. Met andere woorden, het idealiseren of idoliseren van collega's bemoeilijkt ons oordeelsvermogen.

Pope (1989) vindt bij een onderzoek onder klinisch psychologen dat 19% van hen als opleideling seksueel contact heeft gehad met zijn of haar opleiders. Opleiders bieden dus niet gegarandeerd het beste model voor hun opleidelingen. Het is een interessante vraag of het nu juist deze seksueel geëxploiteerde opleidelingen zijn die later meer risico lopen om in hun hulpverleningsrelatie hetzelfde te doen.


Afweer in de anale sfeer

Een andere vorm van afweer speelt zich af in de anale sfeer. Rondom verwerpelijke zaken kan er anale bevrediging gezocht worden in de zin van roddel, vuilspuiterij en zwartmakerij van collega's, groepen of instituten. Een ons allen welbekend genoegen, dat ook rondom grensoverschrijdend seksueel gedrag plaatsvindt. Maar het kan ook vermijdingsgedrag zijn. Beter is het om de betreffende collega of institutie te confronteren met de feiten. Dat hiertegen weerstand bestaat, zet ik verderop uiteen.

Ook het tegendeel is mogelijk, en dan hebben we het over meer dwangneurotische vormen van afweer, zoals controle, reactieformatie, en rationaliseren. ‘Met die viezigheid houd ik of houden wij ons niet bezig.’ Dit kan ook in de vorm van verschonen, oppoetsen, verfraaien: ‘Wij van onze professie doen zulke dingen niet.’

Sterker nog, diegenen in de professie die deze zaken aan de orde stellen worden als nestbevuilers beschouwd.


Projectie

In de eerder genoemde clichés is projectie al als een van de afweermechanismen te herkennen. Niet wijzelf hebben de neiging om deze slechte dingen te willen of te doen, maar de ander, met name de patiënt. Niet wij, maar die bepaalde collega; niet onze professie maar juist die andere professie. Dus laten we vooral goed op de ander letten. Hoe vaak wordt niet tijdens gerechtelijke procedures door de therapeut als verweer gebruikt, dat de patiënt toch duidelijk aanleiding gaf, of zelfs expliciet seksueel contact vroeg? Voor alle duidelijkheid, al zou dit zo zijn, de therapeut is er juist verantwoordelijk voor dat er geen seksueel contact plaatsvindt.

Zonder iets af te willen doen aan de noodzaak om grensoverschrijdend seksueel gedrag te detecteren en te sanctioneren, moeten we toch voorzichtig zijn om onze eigen angsten of de maatschappelijke angsten niet af te weren in de vorm van heksenjachten en massahysterie, waarbij elke hulpverlener, clown, koordirigent of sportcoach al uit de aard van zijn beroep verdachte is in plaats van risicodrager. Nog altijd 94% van onze professie houdt zich wel aan de beroepscode en dat mag men even goed een hoog percentage noemen gezien ons beroepsrisico.

Projectie uit zich klinisch in paranoïdie. Als de angst voor ons driftleven of dat van de ander zo groot wordt dat we in iedere behandelkamer een videocamera monteren, dan slaan we door. Baartman, hoogleraar kindermishandeling, zei in het televisieprogramma Nova van 16 februari 1996 naar aanleiding van een godsdienstleraar uit Rijssen die zich aan vele leerlingen vergrepen had, dat we er mee zullen moeten leren leven dat we de prevalentie van grensoverschrijdend seksueel gedrag nooit tot nul kunnen reduceren.


Rationalisatie

Ook rationalisatie als afweer is mogelijk. Iets wat we verre van ons willen houden of iets wat we verwerpelijk of onacceptabel vinden leent zich er gemakkelijk voor om met (schijn)logica weggeredeneerd te worden. Zo heb ik al laten zien dat de redenering niet klopt, dat goed opgeleide therapeuten zo iets toch niet doen. Laten we hopen dat dit verandert wanneer in goede opleidingen expliciet aandacht wordt besteed aan de risico's voor en prodromen van grensoverschrijdend seksueel gedrag. Ook het feit dat de verantwoordelijkheid voor grensoverschrijdend seksueel gedrag te allen tijde klip en klaar bij de therapeut ligt, wil nog wel eens weggeredeneerd worden: ‘Die vrouw was er op uit om haar therapeut in bed te krijgen.’ Of: ‘Een man die met zijn therapeute seksueel contact heeft gehad, heeft vast zijn mannelijke machtspositie gebruikt.’ Ook voor de gevolgen voor de patiënt wil nog weleens een rationalisatie gebruikt worden: ‘Is het ook echt zo erg voor een patiënt, wanneer deze de relatie zelf wil; is het nu altijd wel zo erg?’ En de redenering dat ‘dit seksueel contact weloverwogen therapeutisch bedoeld is om de anorgasmie bij de patiënte te verhelpen’, mag ook op de zwarte lijst.


Dissociatie

Een van de gevaarlijkste afweermechanismen tegen seksueel overschrijdend gedrag is dissociatie. Het is tegelijkertijd ook een drijfveer om zich grensoverschrijdend te gedragen. Dissociatie heeft de functie om overweldigende onmacht draaglijk te maken, die iemand als kind in traumatiserende situaties heeft ondergaan. Als een hulpverlener zelf traumatiserende, in dit verband seksuele, situaties heeft meegemaakt en deze door dissociatie heeft proberen meester te worden, dan is het voor hem moeilijker risicosituaties adequaat tegemoet te treden. Zelfs het onderkennen van het risico is al moeilijk.

Een actuele prikkel, bijvoorbeeld een seksueel geladen relatie tussen hulpverlener en patiënt, raakt de overweldigende gevoelens van machteloosheid uit de vroegere traumatiserende situatie en kan bij de therapeut tot dissociatie leiden. In de dissociatieve toestand is betrokkene niet zichzelf, maar soms juist de oorspronkelijke agressor, met wie onbewust identificatie is opgetreden. Dit zou eventueel ook extreem ageren, en in dit geval ageren in de tegenoverdracht genoemd kunnen worden. Vanuit de patiënt kan dit bovendien worden geïnduceerd vanuit de herhalingsdrang. De therapeut wordt dan via projectieve identificatie aangezet tot het gedrag dat nu juist zo traumatiserend was. De combinatie van getraumatiseerde patiënt met getraumatiseerde therapeut lijkt me derhalve de meest risicovolle.


Meldingsplicht

Een sterk conflict doet zich voor als we te weten zijn gekomen dat, eventueel via een patiënt, een collega grenzen heeft overschreden. Na de vaak voorkomende fase van loochening, door de omgeving en door onszelf, volgt het besef dat er iets moet gebeuren. Ook al hebben de patiënt, diens naasten of anderen strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedures in gang gezet, dan nog ligt er een zware verantwoordelijkheid binnen de professie.

Als het gaat om oudere collega's met autoriteitsaspecten, dan raakt het de oedipale angsten voor het uitschakelen van de ouderfiguren, de angst voor de impuls deze autoriteiten een kopje kleiner te maken, de angst over hen te triomferen, de angst te wraakzuchtig te zijn vanwege ervaren gevoelens van vernedering of afhankelijkheid.

Het in gang zetten van meldingen van grensoverschrijdend seksueel gedrag door collega's van gelijke leeftijd, een soort sibling–collega's, roept de vraag op of iemand alleen uit het belang van de patiënt handelt, of als matennaaier gezien wordt. Deze laatste term, door dienstplichtigen en voetballers gebruikt, heeft De Nobel (1994) geïntroduceerd voor onze eigen professie. Worden we niet geacht elkaar de hand boven het hoofd te houden in de familie?

De spanning wordt ook groot als iemand nog iets anders af te rekenen heeft met deze collega vanuit recente of actuele animositeit, eventueel nog gecompliceerd door sibling–rivalry uit het verleden. Hierdoor wordt het zogenaamde verraden van een collega ervaren als het toegeven aan de moordzucht, de wraakzucht of de jaloezie op broertjes en zusjes. Dit conflict zou volgens De Nobel gespeeld hebben bij de kwestie in hoeverre een meldingsplicht opgenomen zou worden in de beroepscode voor de psychotherapeut.

En wordt iemand niet vaak door de bekende twijfel overvallen of het niet de op hol geslagen fantasie van de patiënt is. Want één ding is duidelijk: de gevolgen van valse beschuldigingen zijn natuurlijk desastreus en als er rekeningen vereffend moeten worden, zijn valse beschuldigingen niet ondenkbaar.

Als iemand een collega aangeeft, is er de angst niet serieus genomen te worden of angst voor wraakzucht vanuit de professionele geledingen. Vernedering is in het laatste geval niet uitgesloten. Vergeleken met het aangeven van incest, kan er bovendien een enorm schuldgevoel ontstaan vanwege de ingrijpende gevolgen die dit heeft voor een collega en zijn gezin. Het vergt dus ook moed.

Vervolgens is er ook nog het morele (instrasystemische), noem het eventueel divergente, conflict over de kwestie of een dader van grensoverschrijdend seksueel gedrag in onze ogen straf of behandeling nodig heeft, of beiden.Aan de ene zijde van dit continuüm ligt straf, een uiting van de woede bij het overschrijden van een grens. Dit komt tegemoet ana gevoelens van genoegdoening en afrekening en de hoop op het voorkomen van recidief. Aan de andere zijde van het continuüm staat de neigong tot compassie, begrip, of steun voor de dader. Anders geformuleerd, voelen we ons beter op de stoel van de officier van justitie en de rechter of op die van de hulpverlener? Dit kan afhangen van de persoonlijke relatie met betreffende collega, de ernst van het grensoverschrijdend gedrag, en de kennis over de mogelijke achtergrond van het gedrag, bijvoorbeeld de vraag in hoeverre iemand met een psychopatische collega te maken heeft of met een collega met een onbehandelde (hypo)manie.


Tot slot

Ik ben langs de voorafgaande conflictgebieden gelopen als voorbereiding op twee stellingen. De eerste stelling luidt als volgt. Grensoverschrijdend gedrag door de therapeut jegens de patiënt is een uiting van een meer of minder ernstige psychiatrische problematiek bij de therapeut. De tweede stelling is: Het is niet de abstracte ander die risico loopt, maar wijzelf, wij allen.

Als ik deze twee stellingen verbind, dan zeg ik dat wij allen een psychiatrische stoornis kunnen ontwikkelen, dan wel kunnen hebben. Aan de ene kant van het continuüm liggen, sprekend in DSM–terminologie, de reversibele As–I–stoornissen waarbij gedacht kan worden aan depressies of aanpassingsstoornissen. Deze worden vaak geluxeerd door life–events zoals echtscheiding, levensfaseproblematiek, het overlijden van belangrijke personen, het uit huis gaan van de kinderen of ernstige teleurstellingen in het werk. Hieronder vallen ook bijvoorbeeld de hypomane tot manische fasen bij een bipolaire stoornis, waarbij decorumverlies optreedt; en stoornissen door het gebruik van psycho–actieve stoffen.

Aan de andere zijde van het continuüm liggen de al of niet goed gecompenseerde persoonlijkheidsstoornissen, en dan denk ik aan de narcistische en anti–sociale persoonlijkheidsstoornis. Ook organiciteit zoals bij bijvoorbeeld Alzheimer moet niet uit het oog worden verloren, met het hierbij horende verval van de kritiek– en oordeelsfuncties. Aan de ene zijde van het continuüm is er vaak sprake van objectsubstitutie. Anders gezegd, de patiënt moet het verloren object, dan wel de voorstelling hiervan vervangen of invullen, en hoe meer de patiënt lijkt op de verloren partner, het verloren kind of hoe meer de patiënt de verloren jeugd vertegenwoordigt, des te riskanter wordt de therapeutische relatie.

Aan de andere zijde van het continuüm dient de patiënt alleen maar voor het driftmatige gerief van de therapeut. Dit geldt natuurlijk vooral voor de anti–sociale persoonlijkheidsstoornis. Vaak is er sprake van een sterk agressieve lading en drang tot wraak. In de patiënt wordt een object ervaren uit de eigen vroege jeugd, een object dat de therapeut heeft vernederd; de patiënt moet ondergaan wat de therapeut ooit zelf in het verleden heeft ondergaan.

De ene pool van het continuüm zal meer compassie oproepen, de andere pool zal meer afschuw en woede oproepen. Voor de patiënt maakt dit overigens niets uit, voor hem of haar is de grensoverschrijding uiteraard schadelijk.

Wat ook de oorzaak mag zijn, en hoe nodig ook behandeling mag zijn, de dader is natuurlijk niet gevrijwaard van sancties.

Wat we moeten doen is het risico beperken door bewustwording. Wij kunnen ons ego en superego ondersteunen met procedures, protocollen (zie bijvoorbeeld het protocol vertrouwenspersoon grensoverschrijdend seksueel gedrag van de RIAGG in 's–Hertogenbosch), beroepscodes (zie Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, beroepscode voor psychotherapeuten), een informatiebulletin als Seksueel misbruik door hulpverleners van de inspectie patiënteninformatie, supervisie, intervisie, vertrouwenspersonen en meldpunten voor grensoverschrijdend seksueel gedrag.

Ook zou dit thema een verplicht onderdeel binnen de diverse opleidingen moeten zijn. Goed bruikbaar hiervoor is bij voorbeeld het onlangs verschenen werkboek De seksuele gevoelens van de psychotherapeut van Pope, Sonne en Holroyd (1996) waarin het motto ‘leren hanteren in plaats van doen’ centraal staat. Er is, althans binnen zekere proporties, niets mis met het hebben van seksuele gevoelens en fantasieën jegens patiënten, als ze maar benut worden als informatief materiaal over het behandelproces en hiervoor worden gebruikt. Met angst voor deze fenomenen is de patiënt ook niet geholpen (zie onder anderen Gabbard 1994; 1995).

Ik heb één afweermechanisme voor het einde bewaard. De meest constructieve vorm van afweer tegen grensoverschrijdend seksueel gedrag is wellicht sublimatie. Dat is waar we nu mee bezig zijn: we doen het niet, wij bestuderen het!

Een welbekend grafschrift waarschuwt ons, en bepaald niet bemoedigend: ‘Heden ik, morgen gij.’ Er spreekt een ijzeren zekerheid uit. De meest constructieve vorm van afweer tegen grensoverschrijdend gedrag is wellicht sublimatie: we doen het niet, we bestuderen het. In dat geval kan de parafrase van het grafschrift in de vorm ‘Heden gij, morgen ik’ ons helpen het risico te verminderen.


Literatuur

Aghassy, G., & Noot, M. (1987). Seksuele contacten binnen psychotherapeutische relaties. Tijdschrift voor Psychotherapie, 13, 295–337.
 
Bouhoutsos, J.J., Holroyd, J., Lerman. H., & Forer, B.R. (1983). Sexual intimacy between psychotherapists and patients. Professional Psychology: Research and Practice, 14, 185–196.
CrossRef
 
Butler, S., & Zelen, S.L. (1977). Sexual intimacies between therapists and patients. Psychotherapy: theory, research and practice, 14, 139–145.
CrossRef
 
Gabbard, G.O. (1994). Sexual Excitement in the analyst. Journal of the American Psychoanalytic Association, 42,1083–1106.
ChemPort PubMed
 
Gabbard, G.O. (1995). Understanding and preventing sexual boundary violations. Lezing congres Sexual Boundary Violations, Stichting Psychoanalyse en Psychiatrie, Vrije Universiteit Amsterdam, januari 1995.
 
Gartrell, N., Herman, J., Olarte, S., Feldstein, M., & Localio, R. (1986). Psychiatrist–patient sexual contact: Results of a national survey, I: Prevalence. American Journal of Psychiatry, 143, 1126–1131.
ChemPort PubMed
 
Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid. (1988). Seksueel misbruik door hulpverleners. Rijswijk: WVC.
 
Holroyd, J.C., & Brodsky, A.M. (1977). Psychologists attitudes and practices regarding erotic and nonerotic physical contact with patients. American Psychologist, 32, 843–849.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Kardener, S.H. (1974). Sex and the physician–patient relationship. American Journal of Psychiatry, 131, 1134–1136.
ChemPort PubMed
 
Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie. (ongedateerd). Beroepscode voor psychotherapeuten.
 
Nobel, L. de (1994). Onder collega's. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 9, 931–948.
 
Nobel, L. de (1995). Co–referaat bij de lezing van Glen Gabbard, Congres Sexual Boundary Violations, Stichting Psychoanalyse en Psychiatrie, Vrije Universiteit Amsterdam, januari 1995.
 
Pope, K.S. (1989). Therapist–patiënt sex syndrome: a guide for attorneys and subsequent therapists to assessing damage. In G.O. Gabbard (ed). Sexual exploitation in professional relationships. Washington: American Psychiatric Press.
 
Pope, K.S., Sonne, J.L., & Holroyd, J. (1996). De seksuele gevoelens van de psychotherapeut. Hanteren in plaats van ontkennen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Vasquez, M.J.T. (1996). Voorwoord. In K.S. Pope, J.L. Sonne & J. Holroyd. De seksuele gevoelens van de psychotherapeut. Hanteren in plaats van ontkennen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Wilbers, D., Veenstra G., Wiel, H.B.M. van de, & Weijmar Schultz, W.C.M. (1992). Sexual contact in the doctor–patiënt relationship in the Netherlands, British Medical Journal, 304, 1531–1534.
CrossRef ChemPort PubMed
 

Defence mechanisms against sexual boundary violations by psychotherapists
This article presents psychoanalytical reflections on the acknowledgement that sexual boundary violations are a professional risk for psychotherapists. Defence mechanisms applied against acknowledging the seriousness and the extent of the problem such as denial, idolization, anal mechanisms, projection, rationalization and dissociation are discussed. The area of tension involved in the reporting of sexual boundary violation and the contradictory feelings towards the offender is covered. The article puts forward the hypothesis that therapists who violate sexual boundaries suffer from a psychiatric illness, which, however, may never be an obstacle against sanctions. Preventive measures are briefly mentioned.
Naar boven