Aan het einde van een lange dreef arriveerden we bij het statige kasteel van Brasschaat. Het stijlvolle onthaal aldaar zette meteen de toon voor een boeiende en feestelijke middag ter gelegenheid van de viering van tien jaar VVPT.
De scheidende voorzitter Eric Claes schetste in zijn welkomstwoord de geschiedenis van de vereniging. Zo bracht hij hulde aan zijn voorgangers, respectievelijk Gaston Cluckers en Luc Moyson, die het huidige functioneren van de VVPT mee gestalte gaven. De vereniging bracht psycho– analytici en psychoanalytisch psychotherapeuten bijeen, organiseerde acht studiedagen in de afgelopen jaren, heeft inmiddels een plaats binnen de Europese EFPP verworven en draagt mede zorg voor het Tijdschrift voor Psychoanalyse. Ten slotte richtte de vereniging intervisie– en opleidingsgroepen op voor haar leden. Eric Claes roerde ook het thema van deze middag aan: ‘Hoe en waarmee zijn we bezig? Moeten we ermee doorgaan?’
Vervolgens leidde moderator Guido Pieters de vier sprekers in. Eerst kwamen Monique Bal en Paul Verhaeghe aan het woord, na de pauze Wilfried Smis en Jan Vandeputte. Met hen, eerst de volwassenen en vervolgens de kinderen en de adolescenten. In dit verslag tracht ik de inbreng van de sprekers te verweven met interventies uit de zaal.
Monique Bal nam de existentiële vragen over de psychoanalyse op. Zij wees op het onbewezen maatschappelijke nut van een langdurige en tijdsintensieve behandeling als de psychoanalytische therapie of psychoanalyse. Ze riep op tot nederigheid en openheid om het onvoltooide, onvolmaakte van de analyse te aanvaarden. Hoe een analyse dan toch beëindigd moet worden, benaderde zij enigszins pragmatisch: ‘We proberen de voor het Ik gunstigste omstandigheden te scheppen’. Daartoe nodigde ze uit te overwegen ‘of het ook wat minder mag’. Niet enkel de tegenoverdracht maar de hele persoonlijkheid van de therapeut, zijn manier van contact maken en deskundigheid, bepaalt mede het eindresultaat van de therapie. Zo moet de analyticus zich er ook bewust van zijn zelf keuzes te maken in de therapie, in het bijzonder om zich al dan niet actiever op te stellen of om zich te concentreren op regressieve of juist meer adaptieve thema's die de analysand brengt. Ten slotte uitte ze ook haar vertrouwen in de behandeling. Na het beëindigen van een goede analyse zal de analysand wel zelf–analytisch verder werken. Uit de zaal werd aangegeven dat de afwezigheid van de analyticus, die kan werken met zijn tegenoverdracht, door sommigen te veel wordt geproblematiseerd. ‘Zelfs de auto–analyse van Freud liep langs de briefwisseling met Fliess’, stelde Van Coillie.
Paul Verhaeghe wekte even de indruk onvoorbereid te zijn. Maar dat was schijn. In de voetsporen van Lacan sprak hij over de mogelijkheid van psychotherapie en psychoanalyse. Hij stelde de vraag: ‘Wat wil de therapeut veranderen vanuit de etiologie?’. De therapeut kiest voor de psychopathologie van de seksuele identiteit, de autoriteit of de seksuele verhouding. Het subject kan hierin geen bewuste keuzes maken, is bevroren. Via analytisch werk komt hier weer beweging in. De analysand is weer in staat tot normaal aanvaarde keuzes. De psychotherapie wordt pas dan overstegen als conventionele antwoorden worden bevraagd. Psychoanalyse is van de orde van de deconstructie en bijgevolg onrustwekkend. Een deconstructie, zowel van de eigen antwoorden als van de analyticus. De confrontatie met het tekort betekent dat men voor de spiegel staand, niet langer de eigen persoon ziet maar de leegte. We verlaten dan de symbolische orde. Tijd speelt hierin geen rol, hoewel er een temporele volgorde is: eerst psychotherapie, dan psychoanalyse. De overgang van het een naar het ander is een proces dat zich veelvuldig kan herhalen tijdens de behandeling maar dat ook helemaal uit kan blijven.
De geboden ruimte voor vragen en bedenkingen leidt vaak tot een boeiend gesprek. Zo gaf Vereecken aan dat de patiënt die ‘te vroeg’ wil stoppen, handelt vanuit een verborgen dynamiek. Het onbewuste geeft aan ‘ik kom hier onvoldoende aan mijn trekken’. Het is juist de aanvaarding, het respect voor de taal van het onbewuste, die ervoor kan zorgen dat de patiënt de behandeling later voortzet.
Na de koffie kwam Wilfried Smis aan het woord. Hij nam de openingsvraag van Monique Bal op vanuit de residentiële kinderpsychotherapeutische werkelijkheid: ‘Kan het niet sneller?’ Zijn we als psychoanalytisch werkend team geen zonderlingen uit een vervlogen tijd? Bovendien, binnen de residentiële setting komt slechts een beperkte bovenlaag van kinderen in aanmerking voor exploratieve psychotherapie. In een Ik–ondersteunende benadering wordt veeleer geappelleerd aan de ontwikkeling van adaptieve mogelijkheden bij het kind. Essentieel is dat het hele team doordrongen is van een psychoanalytisch mensbeeld. Het basisklimaat in de instelling maakt soms de essentie uit van hetgeen het kind later met zich meedraagt. Een basale voorwaarde om te kunnen werken met het kind is de ruimte die ouders hiertoe bieden. Smis illustreerde dit aan de hand van een casus. Een pleegkind dat in een residentiële instelling verblijft, zou in therapie de eigen voorgeschiedenis, een vitale kwestie voor dit kind, gaan onderzoeken. De pleegvader brak hierop de behandeling van het meisje af. Het thema confronteerde hem met zijn eigen onverwerkte verleden als pleegkind. In andere gevallen kan de kindertherapie ook iets losmaken bij de ouders, vertrouwen geven, zelfs: hen aan het werk zetten.
Verschuere merkte later in de discussie op: ‘Moeten de ouders niet eerst een mandaat geven om aan therapie te kunnen doen?’ Bij de intake moet de betekenis van de opname voor de ouders een thema zijn tussen instelling en ouders. Sucaet wilde een maximale therapeutische ruimte scheppen voor het kind door eerst met de ouders te werken vanuit een analytisch kader. Hoe het ook zij, ouders kunnen niet straffeloos gepasseerd worden in een kinderpsychotherapie.
Jan Vandeputte hield het kort. Zijn stelling luidde: ‘Psychoanalytische psychotherapie is geen psychoanalyse manquée.’ Het benadrukken van de vrije associatie helpt om de verschillen tussen beide te verhelderen. De beperkte continuïteit van de psychotherapie vergt enorme technische kwaliteiten van de therapeut om de cliënt te helpen toch vrij te associëren: je hebt de neiging je in te houden als het maar een keer per week is. Vandeputte stelde dat vrij associëren niet enkel pijnlijk en moeilijk is maar ook prettig. Het werkt als een goede verslaving. Hoe dan eindigen? De controversiële mening van de spreker is dat kinderen zelf wel kunnen beslissen wanneer de therapie eindigt. Ter verduidelijking stelde hij: ‘Wanneer er een proces is dat de ontwikkeling weer op gang brengt en wanneer intussen een goede ouderbegeleiding loopt die dat proces bij de kinderen volgt, stoppen kinderen spontaan de therapie’. Ook Vandeputte onderstreepte dus de rol en de betekenis van de ouders in een kindertherapie. Hij meende dat de ouders misschien zelfs verwachten dat ze zelf ook analytisch benaderd worden. Van Coillie merkte ten slotte op dat ouders ook binnen de analyse van volwassenen een belangrijke rol blijven spelen.
De avond viel intussen over het debat, maar het einde van het debat kon het proces niet afbreken: het analytisch denken ging (en gaat) voort, ook in gesprekken met Vlaamse en Nederlandse collega's. De vereniging leeft, zoveel is duidelijk!