Onderzoek heeft aangetoond dat de cliënt die zich voor psychotherapeutische behandeling meldt, voorkeuren en verwachtingen heeft over de therapie (Higginbotham, West & Forsyth, 1988; Lazare & Eisenthal, 1979; Van Mechelen, 1989). De voorkeuren of verwachtingen van de cliënt stemmen in mindere of meerdere mate overeen met die van de therapeut. Een gebrek aan overeenstemming wordt in de literatuur incongruentie genoemd (Benbinishty & Schul, 1987). De voorkeuren of verwachtingen van de cliënt en die van de therapeut kunnen ook vergeleken worden met de werkelijke situatie. Het verschil tussen wat zij willen of verwachten en wat gerealiseerd wordt in therapie, wordt discrepantie genoemd (Levitt, 1966; Van Mechelen, 1989). Beide vormen van gebrek aan overeenstemming, zowel incongruentie als discrepantie tussen voorkeuren of verwachtingen, zijn uitingen van wat in de literatuur disconfirmatie wordt genoemd.
De disconfirmatiehypothese voorspelt negatieve gevolgen bij een gebrek aan overeenstemming. In de context van een behandeling kunnen negatieve gevolgen onder meer zijn: minder tevredenheid over de behandeling, een minder goede relatie met de hulpverlener, drop–out, en/of een minder gunstig therapieresultaat (Al Darmaki & Kivlighan, 1993; Duckro, Beal, & George, 1979; Goldstein, 1962; Higginbotham en anderen, 1988; Tracey & Dundon, 1988).
De disconfirmatiehypothese beschrijft een zo eenvoudig en zo herkenbaar fenomeen dat men er al een grote waarde aan is gaan hechten, nog voordat er vanuit onderzoek veel bevestiging van de hypothese was (Higginbotham en anderen, 1988). Zo hebben clinici allerhande interventies ontworpen om disconfirmatie in de behandeling te vermijden (Tinsley, Bowman & Ray, 1988; Tryon, 1989; Van Audenhove, 1995, Van Mechelen, 1989).
Het vertrouwen in de hypothese bleek echter niet volkomen gerechtvaardigd. Sommige onderzoekingen hebben de hypothese bevestigd en andere niet. In de loop der jaren zijn verschillende verklaringen opgeworpen voor de tegenstrijdige resultaten uit het disconfirmatieonderzoek.
Ten eerste wordt als een mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige resultaten aangevoerd dat er een gebrek is aan conceptuele differentiatie tussen voorkeur en verwachting en dat de operationaliseringen hiervan onduidelijk zijn. In aanvang is immers verondersteld dat het negatieve effect na disconfirmatie zich zowel zou voordoen bij voorkeuren als bij verwachtingen. Zonder op alle details van het onderscheid in te gaan wordt voorkeur hier gezien als een affectieve en conatieve notie, die iemands wensen en doelen weerspiegelt (Benbinishty & Schul, 1986; Tinsley & Westcot, 1990). Verwachting is daarentegen veeleer een cognitieve notie, meer in de zin van anticipatie (Goldstein, 1962). Vergelijk in dit verband de vragen: ‘Wil je dat er medicatie voorgeschreven wordt’ en ‘Verwacht je dat er medicatie voorgeschreven wordt’. Aangezien verondersteld wordt dat disconfirmerende voorkeuren vanwege hun emotioneel karakter eerder tot een uitgesproken negatief effect leiden (Van Mechelen, 1989), richt dit onderzoek zich op de gevolgen van incongruente voorkeuren. Voorkeur wordt hier gedefinieerd als een affectieve uiting van toenadering of vermijding (Zajonc, 1980) van een bepaald object of situatie (Rokeach, 1973), waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin de voorkeur als dwingend wordt ervaren (March, 1988).
Een tweede verklaring voor de tegengestelde resultaten in het disconfirmatieonderzoek kan gevonden worden in de aard en het aantal voorkeuren en/of verwachtingen die in studies aan bod komen. Beutler en Bergan (1991) merken in dit verband op dat in de meeste studies over voorkeursdisconfirmatie slechts een beperkt aantal voorkeursaspecten onderzocht wordt. Hierbij staan voorkeuren centraal in relatie met sociodemografische variabelen (leeftijd, geslacht, sociaal–economische status, etnische groep) van cliënt en hulpverlener. Volgens deze auteurs zijn sociodemografische variabelen echter niet van cruciaal belang in therapie en zou disconfirmatie van de betrokken voorkeuren geen effect hebben op het behandelresultaat. Disconfirmatie van voorkeuren zou het therapieproces wel negatief beïnvloeden wanneer het therapierelevante voorkeuren betreft (Atkinson, Worthington, Dana & Good, 1991; Beutler & Bergan, 1991). Rekening houdend met deze suggestie worden in dit onderzoek therapierelevante voorkeuren geselecteerd op basis van het classificatiesysteem van Van Mechelen (1987). Dit classificatiesysteem is gebaseerd op Lazare en Eisenthal (1979), die onderzoek deden naar de visie van cliënten op klachten en problemen, de behandelmethode en therapiedoelen.
Een derde verklaring is dat niet elk gebrek aan overeenstemming tussen cliënt en therapeut negatieve gevolgen hoeft te hebben. Er zijn namelijk redenen om te veronderstellen dat cliënten en hulpverleners een tolerantie hebben voor verschillen in voorkeur. Eenvoudig gesteld: mensen zijn niet noodzakelijkerwijze ontevreden als hun voorkeur voor een aspect enigszins afwijkt van die van anderen waarmee ze moeten samenwerken. Er is echter een grens aan de tolerantie voor verschil. Beutler en Clarkin (1990) stellen dan ook dat men zich moet richten op cumulatieve incompatibiliteit, het vóórkomen van meerdere en extreme verschillen.
Een vierde en laatste verklaring voor de tegengestelde resultaten van het disconfirmatieonderzoek heeft te maken met de tijd die er verloopt tussen de meting van de onafhankelijke variabele, de voorkeursincongruentie, en de afhankelijke variabele. Niet zelden is in het verleden het verband nagegaan tussen voorkeursincongruentie aan het begin van de therapie en het therapieresultaat. Het is echter waarschijnlijk dat in de loop van de therapie steeds meer factoren het proces beïnvloeden waardoor vroege voorkeursincongruentie aan belang verliest. Initiële incongruentie is in dit geval voornamelijk van invloed in de beginfase van het therapeutisch proces (Beutler & Bergan, 1991; Tracey & Dundon, 1988). Dit onderzoek richt zich dan ook op initiële voorkeursincongruentie en initiële indicatoren van het behandelproces.
De hypothese van ons onderzoek luidt derhalve: hoe meer initiële extreme voorkeursverschillen tussen cliënt en therapeut in door beide partijen onderschreven therapierelevante variabelen, hoe negatiever de gevolgen voor het beginnende therapeutische proces.
Het onderzoek is uitgevoerd in twee ambulante instellingen, te weten de Universitaire Consultatie Psychiatrie te Leuven en de Dienst voor Geestelijke Gezondheidszorg Oase te Dendermonde. In totaal werken 18 hulpverleners mee, waarvan elf mannelijke en zeven vrouwelijke. Hun leeftijd varieert van 27 jaar tot 49 jaar. Negen van hen genoten een basisopleiding tot geneesheer (vijf psychiaters, vier psychiaters–in–opleiding). Zes hulpverleners genoten een basisopleiding (licentiaat) in de klinische psychologie, één in de pedagogische wetenschappen. Eén hulpverlener is sociaal verpleegkundige en één is sociaal assistente. Zes hulpverleners zijn therapeutisch gezien eclectisch georiënteerd, zes systeemtheoretisch, vier psychoanalytisch, één gestalttherapeutisch en één gedragstherapeutisch. Het aantal jaren ervaring van de hulpverleners varieert van 3 tot 20 jaar met een gemiddelde van 11,6 jaar.
De groep van 90 cliënten bestaat uit 30 mannen en 60 vrouwen. De leeftijd van de cliënten varieert van 18 tot 64 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 36,3 jaar (SD = 11,1). Wat de beroepsuitoefening betreft: 53 hebben werk, er zijn 18 werklozen, 8 studenten, 6 thuiswerkende mannen en vrouwen, en 5 gepensioneerden. Een verscheidenheid aan As–I diagnoses (DSM III–R, American Psychiatric Association, 1987) is gesteld, waaronder depressie (10 maal), dysthyme stoornis (7 maal), depressieve stoornis NAO (eenmaal), en angststoornis (11 maal). Bij 14 cliënten is geen As–I diagnose gesteld. In 12 gevallen is volstaan met de omschrijving huwelijksproblemen.
Meting van behandelvoorkeuren Als uitgangspunt voor de constructie van de itemset voor de Persoonlijke behandeltheorie – Vormvoorkeur, gebruiken wij het classificatiesysteem dat door Van Mechelen en Vertommen (1988) en Van Mechelen (1987) is ontwikkeld. Dit is een fijnzinnig categorieënsysteem voor cliëntvoorkeuren, gebaseerd op het grovere classificatiesysteem van cliënthulpvragen van Lazare en Eisenthal (1979). Daarnaast wordt informatie gebruikt uit een semi–gestructureerd interview dat vanuit dit classificatiesysteem is geconstrueerd (Vervaeke, 1994).
Dit resulteert uiteindelijk in vragen die in vier grote categorieën kunnen worden ingedeeld die samen de behandeltheorie vormen. De eerste categorie, de ziektetheorie, wordt geconcretiseerd in 19 vragen naar de manier waarop zowel cliënt als therapeut het te behandelen probleem verklaren.
De tweede categorie, de genezingstheorie, bestaat onder meer uit vragen over de plaats van behandeling (ambulant, residentieel), de vorm (oefenen, emoties uiten, medicatie), de inhoud (relatie met partner, dromen, enzovoort), de aard van de relatie (leerling–leraar, als twee vrienden, als een reiziger met een gids), de kenmerken van de hulpverlener (geslacht, leeftijd), de frequentie en de kostprijs per sessie (het bedrag dat niet via de ziektekostenverzekering vergoed wordt en dus door de cliënt zelf moet worden betaald. Deze inkomensafhankelijke bijdrage varieert van niets tot 1500 Belgische Franken = 75 gulden).
Bij de operationalisering van de derde categorie, de gezondheidstheorie, wordt uitgegaan van de traditioneel gehanteerde opvatting dat het doel van psychotherapie omschreven kan worden als verbetering van de psychische gezondheid (Tjeltveit, 1989). Bergin (1980) benadrukt dat de bepaling van psychische gezondheid onlosmakelijk verbonden is met het impliciet gehanteerde waardensysteem van de psychotherapeuten (zie ook Reiter & Steiner, 1979). Echter, hiervan blijkt weinig in de traditionele operationalisering van doelen zoals bijvoorbeeld reductie van symptomen, de oplossing van intra–psychische conflicten of de verbetering van interpersoonlijke relaties (Beutler & Clarkin, 1990). Dergelijke doelomschrijvingen maskeren eerder het waardensysteem dan dat ze deze reveleren (Tjeltveit, 1989); ze verscherpen de tegenstellingen tussen de verschillende vormen van psychotherapie (Beutler & Bergan, 1991) en ze zijn sterk verbonden met het therapeutperspectief. Vandaar dat bij dit onderzoek gekozen is voor een rechtstreekse benadering van de voorkeur voor waardendomeinen als doelen van de therapie, aan de hand van de waardendomeinen van de Rokeach Value Survey (Rokeach, 1973).
Tot slot is er een vierde categorie, de beslissingsbevoegdheid, waarbij de voorkeur nagegaan wordt voor degene die de beslissingen dient te nemen in de behandeling: de cliënt alleen, de hulpverlener alleen of samen. De beslissingsbevoegdheid wordt voor elke deelcategorie (ziekte–, genezings– en gezondheidstheorie) afzonderlijk onderzocht.
Er wordt nagegaan of de drie inhoudelijk onderscheiden deelaspecten van de persoonlijke behandeltheorie – probleemverklaring, wijze van genezing en therapiedoelen of waarden – vanuit de gegenereerde itempool gereproduceerd konden worden door een onafhankelijke beoordelaar. Voor de categoriseringstaak is de voorkeur gegeven aan een professioneel gevormde en ervaren klinisch psycholoog/psychotherapeut. Een toevallige rangorde is bepaald voor de 149 items die in de originele itemset gerangschikt staan volgens deelaspect (Onghena, 1993). De kappa–coëfficiënt tussen de eerste indeling en de categorisering van de onafhankelijke beoordelaar bedraagt 0,92.
Voorkeur wordt, vanwege het ontbreken van duidelijke antwoordcategorieën, gemeten aan de hand van een Likertschaal met vier antwoordmogelijkheden, gebaseerd op het onderscheid tussen richting en de mate waarin de voorkeur als dwingend wordt ervaren. Het eerste deel van de antwoordcategorie meet de richting van voorkeur, dan gaat het om toenadering of vermijding, en het tweede deel verwijst naar de mate waarin de voorkeur als dwingend wordt ervaren. Bijgevolg heeft elk item vier antwoordmogelijkheden.
Een voorbeeld. De vraag luidt: Wilt u een behandeling waarin u een methode leert om te ontspannen?
1. |
Ja, en dat moet: Dat wil ik en ik vind dat dit zo zou moeten gebeuren.
|
2. |
Ja, maar dat moet niet: Dat wil ik wel, maar ik zou aanvaarden dat het niet zo is.
|
3. |
Nee, maar dat mag: Dat wil ik liever niet, maar ik zou aanvaarden dat het toch zo is.
|
4. |
Nee en dat mag niet: Dat wil ik niet en ik vind dat dit niet zou mogen gebeuren.
|
In de therapeutversie van de itemset wordt gevraagd naar de behandelvoorkeur van de therapeut bij een specifieke cliënt, met dezelfde antwoordcategorieën. Bijvoorbeeld: ‘Wilt u voor deze cliënt een behandeling waarin gestreefd wordt naar familiale veiligheid?’
Meting van drop–out, tevredenheid en werkalliantieDrop–out wordt geregistreerd door de therapeuten tot en met de vijfde sessie. De operationalisering van drop–out stemt overeen met de suggestie van Garfield (1994): alleen die cliënten die tenminste eenmaal op de behandelafspraak zijn verschenen en een nieuwe afspraak hadden gepland maar niet zijn komen opdagen, worden beschouwd als uitvallers.
Tevredenheid wordt gemeten met de Tevredenheidsvragenlijst (Van Audenhove, 1986). Deze vragenlijst bestaat uit acht items die elk moeten worden beoordeeld op een tienpunts–Likertschaal waarbij de extremen omschreven worden als respectievelijk –5 = zeer ontevreden, en +5 = zeer tevreden. De interne consistentie van de schaal is hoog (Cronbach's alfa = 0,94).
De werkalliantie wordt gemeten met de Werkalliantievragenlijst (WAV; Vertommen & Vervaeke, 1990). Deze lijst is een Nederlandse vertaling van de Working Alliance Inventory, WAI (Horvath & Greenberg, 1989). De vragenlijst bestaat uit 36 items die gescoord worden op een vijfpunts–Likertschaal. De vragenlijst is beschikbaar in een cliënt– en hulpverlenersversie en bestaat uit twee subschalen, namelijk één voor de emotionele band tussen cliënt en hulpverlener en één voor de beoordeling van de contractuele overeenkomst (Vervaeke, 1994; Vervaeke & Vertommen, 1995; Vervaeke, Van der Steene, Vertommen, aangeboden ter publicatie). De interne consistentie van de WAV is hoog. De Cronbach's alpha voor de emotionele band– en de contractschaal bedraagt respectievelijk 0,81 en 0,87 voor de cliëntversie, en 0,87 en 0,93 voor de therapeutversie (Vervaeke & Vertommen, 1996). Er blijkt geen algemeen effect te zijn van drop–out op de band– en contractschaal van de WAV, noch bij cliënten, noch bij therapeuten, althans niet bij de afname van de WAV na het eerste behandelgesprek (Vervaeke & Vertommen, 1996).
De beschikbare onderzoeksgegevens op dit domein laten echter geen eenduidige conclusies toe (Kokotovic & Tracey, 1990). Wel worden na het eerste behandelgesprek significante verbanden geconstateerd tussen WAV (subschaalscores) en tevredenheid zowel bij cliënten als therapeuten (Vervaeke, 1994). Dit betekent dat een redelijk hoge mate van tevredenheid over de behandeling ervaren wordt in een situatie waarin de kwaliteiten aanwezig zijn, die verantwoordelijk zijn voor een hoge score op de WAV (Vervaeke & Vertommen, 1996).
Moment van meting De behandelvoorkeuren van cliënten en therapeuten worden direct na de eerste sessie onderzocht. Dit meetmoment is gekozen om voorkeuren vast te stellen die gebaseerd zijn op een minimale kennis van de behandelsituatie (Higginbotham en anderen, 1988). In dit onderzoek staat de exploratie van de relatie tussen voorkeursverschillen en de kwaliteit van de initiële fase van het hulpverleningsproces centraal. Als afbakening van de initiële fase is de vijfde sessie gekozen. Deze keuze is enigszins arbitrair, maar er is wel rekening gehouden met de tendens naar kortdurende behandelingen en het feit dat een groot deel van de cliënten slechts voor een beperkt aantal sessies in therapie is (Garfield, 1986; 1994). Drop–out wordt geregistreerd tot en met de vijfde sessie. Werkalliantie en tevredenheid worden gemeten na de vijfde sessie bij cliënt en therapeut.
Uit observatie van de gangbare strategie van toewijzing van behandelingen blijkt dat voorkeuren voor behandeling van cliënten niet op een expliciete wijze aan bod komen. De intakefase is in beide settings kort (duur 1 uur) en er wordt voornamelijk aandacht besteed aan een klachteninventarisatie. De toewijzing van cliënten aan therapeuten gebeurt op basis van twee criteria: de therapeutexpertise in bepaalde klachten en de beschikbaarheid van therapeuten op korte termijn. Aangenomen kan worden dat de bestaande intake– en toewijzingsprocedure geen belangrijke invloed heeft uitgeoefend op de voorkeuren van cliënten. Het is dan ook niet nodig geweest de gangbare strategie van toewijzing van cliënten aan therapeuten binnen het centrum te wijzigen.
Beschikbare observaties Van het totale aantal van 90 cliënt– en hulpverlenerparen na het eerste gesprek, beschikken we over 78 volledige datasets om het verband tussen incongruentie en drop–out na te gaan. Van 12 cliënt–therapeutparen ontbreekt een meting na het eerste gesprek waardoor geen incongruentiescores berekend kunnen worden. De groep van volledige datasets kan opgesplitst worden in 11 uitvallers (drie cliënten dagen niet op voor de tweede sessie, drie vallen uit na de tweede sessie en vijf na de vierde sessie) en 67 behandeltrouwen.
Om het verband na te gaan tussen incongruentie enerzijds en de tevredenheid en werkalliantie gemeten bij cliënten na de vijfde sessie anderzijds, is een groep van 43 volledige datasets beschikbaar. Er worden geen significante verschillen gevonden in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau of eerdere ervaring met psychotherapie tussen de cliënten die de vragenlijsten na de vijfde sessie wel en die deze niet invullen.
Om het verband na te gaan tussen incongruentie enerzijds en de tevredenheid en werkalliantie gemeten bij hulpverleners na de vijfde sessie anderzijds, is een groep van 53 volledige datasets beschikbaar. Het ontbreken van 14 observaties komt doordat er in de behandeltrouwe groep zeven cliënten zijn die hun behandeling voor de vijfde zitting hebben afgesloten in onderling overleg met de hulpverlener. Zeven cliënten zijn na onderling overleg doorverwezen. Er worden evenmin significante verschillen geconstateerd in eerder genoemde sociodemografische variabelen tussen de cliënten waarvoor de therapeut nog vragenlijsten heeft ingevuld en de cliënten waarvoor dit om een of andere reden niet meer is gebeurd. Het verschil in aantallen volledige datasets tussen cliënten en therapeuten (respectievelijk 43 en 53) is te wijten aan het feit dat therapeuten de metingen van de afhankelijke variabelen na de vijfde zitting invullen voor een aantal cliënten die nog in behandeling waren ten tijde van de vijfde zitting, terwijl die cliënten zelf deze metingen niet meer invullen.
Operationalisering van incongruentie Bij de operationalisering van incongruentie (voorkeursverschil tussen cliënt en therapeut) wordt uitgegaan van de 4 maal 4 mogelijke antwoordcombinaties tussen cliënt en therapeut per item. Eerder is vermeld dat bij de operationalisering van incongruentie rekening gehouden moet worden met meerdere en extreme verschillen. Extreme verschillen tussen de voorkeur van de cliënt en deze van de hulpverlener zijn aan de orde als bijvoorbeeld de cliënt aangeeft ‘Ja, dat wil ik en dat moet zo’, terwijl de hulpverlener antwoordt ‘Nee, dat wil ik niet en het mag ook niet gebeuren’. Dit zijn voorkeurscombinaties die verschillen in richting (ja, nee) en in dwingend–zijn (moet of mag niet). We noemen deze incompatibel (gewicht = 1). De veertien overige antwoordcombinaties (van de 16 mogelijke) worden niet opgenomen in de incongruentiescore (gewicht = 0). Dit zijn voorkeurscombinaties die niet verschillen van richting of waarvan één van de uitgesproken voorkeuren niet dwingend is.
Om de incongruentie–indices te berekenen, wordt na deze numerieke transformatie op itemniveau, voor elk van de deelaspecten van itemset (ziekte–, genezings–, gezondheidstheorie en beslissingsbevoegdheid) een somscore bepaald van verschillen op itemniveau. Op deze wijze wordt rekening gehouden met meerdere opvallende verschillen tegelijkertijd.
Om tevens een idee te krijgen van de invloed van incongruentie over alle items heen, wordt een totale incongruentie–index berekend over alle deelaspecten. Dit resulteert in vijf indices: incongruentie bij ziektetheorie, genezingstheorie, gezondheidstheorie, beslissingsbevoegdheid en de totaalindex.
Om te compenseren voor de verschillen in het aantal items dat in rekening gebracht wordt om de somscore te bepalen voor elke cliënt–hulpverlener–dyade, worden vervolgens proporties berekend door de vijf indices of somscores te delen door het totaal aantal items per dyade.
N |
Ziekte |
Genezing |
Gezondheid |
Beslissings-bevoegdheid |
||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
X |
sd |
X |
sd |
X |
sd |
X |
sd |
|||
BT |
67 |
0,02 |
0,05 |
0,02 |
0,02 |
0,01 |
0,03 |
0,03 |
0,04 |
|
DO |
11 |
0,09 |
0,11 |
0,07 |
0,06 |
0,03 |
0,05 |
0,09 |
0,10 |
|
F(1,76) |
0,121 |
25,992 |
5,173 |
15,47 |
BT = behandelingstrouwen; DO = drop–outs.
De gerapporteerde gemiddelden zijn gemiddelde proporties. De incongruentiescore wordt gedeeld door het aantal items dat cliënt en therapeut invullen. Stel dat voor de component ziektetheorie al 19 items door beiden zijn ingevuld en er zich bij één item incongruentie voordoet dan is de score van deze dyade (1/19) = 0.052. In de veronderstelling dat alle items van de component genezingstheorie (N = 96) door cliënt en therapeut worden ingevuld, blijkt dat dyades waarin de cliënt uitvalt gemiddeld bij ongeveer 6 items een incongruentiescore krijgen (0.0671 × 96 = 6.44). Uit de inspectie van gemiddelden kan dus worden afgeleid dat incongruente voorkeuren weinig voorkomen.
Een significant verschil wordt gevonden tussen de groep van cliënten die de behandeling eenzijdig afbreekt, en degenen die de behandeling voortzetten, over de vier indices van incongruentie heen (MANOVA, Wilks' lambda = 0,74; F(4,73) = 6,53; p < 0,0001). Ook de univariate toetsen tonen een significant grotere incongruentie aan voor de uitvallers dan voor de behandeltrouwen. De meest significante verschillen doen zich voor bij de indices genezingstheorie en beslissingsbevoegdheid. Bij de resultaten van de univariate toetsen spelen uiteraard de intercorrelaties tussen de indices een rol. Zo is het significante verschil tussen uitvallers en behandeltrouwen voor de indices genezingstheorie en beslissingsbevoegdheid deels toe te schrijven aan de intercorrelatie tussen beide indices. Bij controle voor de intercorrelaties tussen de indices blijkt dat incongruentie bij genezingstheorie een bijna significante bijdrage levert in de predictie van uitval, bovenop de bijdrage die reeds door andere incongruentie–indices en hun gemeenschappelijk deel wordt geleverd (R = 0,1426, p < 0,07).
Tevredenheid (N = 53) |
Band WAV (N = 57) |
Contract WAV (N = 57) |
|
---|---|---|---|
Ziekte |
-0,314 |
-0,17 |
-0,22 |
Genezing |
-0,455 |
-0,10 |
-0,25 |
Gezondheid |
-0,04 |
-0,03 |
-0,05 |
Beslissingsbevoegdheid |
-0,26 |
-0,06 |
-0,19 |
Totaal |
-0,406 |
-0,12 |
-0,25 |
Voor de totale incongruentie–index wordt een significant negatief verband met tevredenheid gevonden (r = –0,40; p < 0,01). Wat de deelaspecten betreft blijken alle indices negatief te correleren met de afhankelijke variabelen. Het meest opvallend zijn de verbanden tussen de incongruentie bij de genezingstheorie (r = –0,45; p < 0,001) en de tevredenheid van de hulpverlener. Het verband tussen incongruentie bij ziektetheorie is eveneens significant maar minder opvallend (r = –0,31; p < 0,05). Na correctie voor multicollineariteit blijkt dat incongruentie bij genezingstheorie een significante bijdrage levert in de voorspelling van de hulpverlenerstevredenheid (ß = –0,50, p < 0,02).
In dit onderzoek is het verband nagegaan tussen initiële extreme voorkeursverschillen tussen cliënt en hulpverlener en de afhankelijke variabelen drop–out, tevredenheid en werkalliantie. Bij de opzet van het onderzoek is rekening gehouden met knelpunten die bij vorig onderzoek naar voren zijn gekomen. Op deze wijze is geprobeerd om de disconfirmatiehypothese maximaal tot haar recht te laten komen.
Het meest opmerkelijke resultaat uit het onderzoek naar incongruentie is het significante verschil in voorkeursincongruentie tussen de dyades waarbij de cliënt de behandeling afbreekt en de dyades waarbij de cliënt in behandeling blijft. Uit de vergelijking van de gemiddelde voorkeursincongruentie tussen beide groepen blijkt dat cliënten die de behandeling afbreken qua voorkeur meer verschillen van hun hulpverlener dan cliënten die de behandeling voortzetten. Dit is zowel het geval over alle deelaspecten heen, de totale incongruentie–index als voor de verschillende deelaspecten afzonderlijk, incongruentie bij ziektetheorie, genezingstheorie, gezondheidstheorie en beslissingsbevoegdheid. De incongruentie bij genezingstheorie blijkt de sterkste bijdrage te leveren in de predictie van uitval. Dit resultaat biedt krachtige evidentie in het voordeel van de disconfirmatiehypothese.
De geobserveerde samenhang tussen voorkeursverschil gemeten na de eerste sessie en tevredenheid en werkalliantie gemeten bij cliënt en hulpverlener na het vijfde gesprek voldoet niet aan de verwachtingen. De voorkeursincongruentie gemeten na de eerste sessie, blijkt voor cliënten niet van invloed te zijn bij de beoordeling van de tevredenheid en de band– en contractschaal van de WAV. Voor de hulpverleners is de voorkeursincongruentie gemeten na de eerste sessie wel negatief gecorreleerd met de tevredenheid, maar niet met de werkalliantie. De grootste bijdrage aan de voorspelling van de hulpverlenerstevredenheid wordt geleverd door incongruentie bij genezingstheorie.
Uit de resultaten blijkt dat de incongruentie bij de genezingstheorie het sterkst gerelateerd is aan de indicatoren voor de kwaliteit van de initiële fase van therapie. Een inhoudsanalyse van de incongruentie bij genezingstheorie brengt aan het licht dat elk van de subcomponenten binnen de genezingstheorie (bijvoorbeeld plaats, vorm, inhoud, acteurs, scenario, tijdsinvestering, kostprijs) een rol kan spelen in het totale effect dat de incongruentie bij genezingstheorie veroorzaakt. Dit houdt in dat niet alleen cliënten onderling verschillen in de dwingende voorkeuren bij genezingstheorie maar ook therapeuten. Wat voor de ene therapeut onaanvaardbaar is, hoeft dit niet te zijn voor een andere therapeut. Alhoewel genezingstheorie duidelijk naar voren komt als belangrijke component uit de behandeltheorie is het op grond van dit ene onderzoek te voorbarig om te besluiten dat andere aspecten kunnen worden verwaarloosd. Tevens lijkt een psychometrische onderbouwing aangewezen gezien de heterogeniteit van deze component.
Hoewel de bevindingen uit het onderzoek geen onvoorwaardelijke steun bieden aan de disconfirmatiehypothese, bieden de resultaten een aantal handreikingen voor de klinische praktijk.
Ten eerste sluiten de bevindingen over uitval aan bij de visie van Garfield (1994) die stelt dat het voornamelijk de interacties tussen cliënt en hulpverlener zijn die een sterk bepalende invloed kunnen hebben op uitval in de beginfase van de behandeling. Hij oppert als mogelijke interactionele variabele de wederzijdse verwachtingen en voorkeuren van cliënt en therapeut. Het resultaat van dit onderzoek onderbouwt het belang van deze variabele. Voor de praktijk betekent dit dat de psychotherapeut en de cliënt er alle belang bij hebben om bij aanvang aandacht te besteden aan hun voorkeuren voor de verschillende behandelaspecten. Bij de ontdekking van extreme voorkeursverschillen dient de therapeut volgens Garfield te investeren in de voorbereiding van de cliënt op de therapie. Op deze wijze kan hij een bijdrage leveren in het voorkomen van uitval. Een concrete aanpak waarbij maximaal rekening wordt gehouden met de voorkeuren van cliënt en hulpverlener wordt geboden in het overlegmodel voor indicatiestelling (Van Audenhove, 1995; Vertommen & Van Audenhove, 1986). Indien men de resultaten van dit onderzoek in acht neemt, moet een dergelijk overleg behoren tot de standaardprocedure bij indicatiestelling voor psychotherapie.
Ten tweede gaat de voorkeursincongruentie bij de hulpverleners samen met minder tevredenheid. Dit is een nieuw gegeven, omdat in het verleden meestal alleen cliënten werden onderzocht. Hoewel de sterkte van de relatie tussen incongruentie en tevredenheid niet mag worden overschat, dient bij de interpretatie van het resultaat ook rekening gehouden te worden met het feit dat het hier om een selectie gaat van cliënten en hulpverleners met relatief geringere voorkeursverschillen. Bij grote voorkeursverschillen is de cliënt immers afgehaakt. De implicatie van deze bevinding voor de klinische praktijk is dat aandacht voor initiële voorkeursverschillen en overleg hierover mogelijk tot grotere tevredenheid kan leiden bij de therapeut, zelfs bij een relatief klein aantal incompatibele voorkeursverschillen.
Ten derde blijken initiële voorkeursverschillen bij cliënten die de behandeling voortzetten geen invloed te hebben op tevredenheid en het oordeel over de werkalliantie. Dit resultaat biedt geen steun voor de disconfirmatiehypothese, maar bevestigt de indruk dat de initiële voorkeursdisconfirmatie gedurende korte tijd – maar daarom niet minder krachtig – het therapeutisch proces mee bepaalt.
Hoe belangrijk voorkeursdisconfirmatie ook is, uiteraard kan niet worden afgeleid dat dit de enige bepalende factor is voor een goede start van de behandeling. Als indicator blijkt voorkeursdisconfirmatie zo'n 20 procent van de variantie van een maat voor een goede start van de behandeling te verklaren. Eens te meer wordt hiermee geïllustreerd dat een psychologische behandeling zodanig complex is dat het een illusie zou zijn om het in al zijn facetten te kunnen verklaren of er vanuit te gaan dat het proces volledig zou bepaald worden door één variabele.
Literatuur
Preference incongruence in just started psychotherapy
1 | p < 0,01 |
2 | p < 0,001 |
3 | p < 0,05 |
4 | p < 0,05 |
5 | p < 0,001 |
6 | p < 0,01 |