Trauma en taboe

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1997
10.1007/BF03061853

Gelezen

Trauma en taboe

Nelleke NicolaiContact Information

(1) 

Samenvatting  
Verleiding is een kernbegrip van waaruit de psychoanalyse zich ontwikkeld heeft. Eerst als oorzaak van neurotische klachten. Vervolgens als onbewuste wens en fantasie, die in conflict met de eisen van de buitenwereld het intrapsychische medestructureren. De verhouding tussen innerlijke psychische realiteit en externe gebeurtenissen, zoals incest, intrafamiliaal geweld, vervolging, marteling en vernietigingskampen, heeft sindsdien een merkwaardige lacune in de psychoanalytische theorievorming opgeleverd. Het lijkt of er een stilzwijgende communis opinio is ontstaan waarin de effecten van reële traumatische gebeurtenissen in het klinische werk volledig geaccepteerd worden. Ze zijn onderwerp van klinische beschrijving en klinische theorievorming.
N.J. Nicolai is psychiater verbonden aan de RIAGG Rijnmond Noord–West en werkzaam als vrijgevestigd psychotherapeut.

Verleiding is een kernbegrip van waaruit de psychoanalyse zich ontwikkeld heeft. Eerst als oorzaak van neurotische klachten. Vervolgens als onbewuste wens en fantasie, die in conflict met de eisen van de buitenwereld het intrapsychische medestructureren. De verhouding tussen innerlijke psychische realiteit en externe gebeurtenissen, zoals incest, intrafamiliaal geweld, vervolging, marteling en vernietigingskampen, heeft sindsdien een merkwaardige lacune in de psychoanalytische theorievorming opgeleverd. Het lijkt of er een stilzwijgende communis opinio is ontstaan waarin de effecten van reële traumatische gebeurtenissen in het klinische werk volledig geaccepteerd worden. Ze zijn onderwerp van klinische beschrijving en klinische theorievorming.

Op het meta–theoretische vlak lijkt het echter dat de scheiding tussen psychische realiteit en de externe werkelijkheid van de patiënt ten koste van alles volledig dient te zijn. Een externe gebeurtenis kan weliswaar geen betekenis krijgen zonder de intrapsychische mediëring van driften, psychische structuren en conflicten, maar in theoretisch opzicht is niet altijd duidelijk hoe sommige externe gebeurtenissen later in het leven hun invloed uitoefenen op psychische structuren. Ook is er nog geen eenduidig antwoord op de vraag welk effect latere trauma's op de persoonlijkheidsontwikkeling kunnen hebben, los van een eerdere scheefgroei in de vroege ontwikkeling. Schnabel (1995) zegt hierover: ‘De aandacht voor de realiteit van het interne conflict heeft het beeld van de realiteit van externe conflicten verduisterd. Het belang van de beleving kan het gewicht van de belevenis niet uitsluiten, op dit gebied nog minder dan elders.’

Geschriften van psychoanalytici op het gebied van incest en seksueel misbruik zijn dan ook niet los te zien van de plaatsbepaling van de auteurs op het continuüm tussen de klinische theorie en de meta–theorie. De vraag is of en op welke wijze pijnlijke, de theorie weersprekende klinische gegevens een plaats krijgen; hoe conflicten tussen theorie en praktijk opgelost worden; hoe de schat aan gegevens uit de klinische ervaring en de moderne traumaliteratuur verwerkt worden en hoe het verhaal van de individuele patiënt in de behandeling en in de verslaglegging betekenis krijgt.

Met deze vraag in het achterhoofd heb ik Trauma en taboegelezen. Het is het verslag van een studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Psychotherapie in 1994. Het boekje wordt ingeleid met een helder voorwoord van Rudi Vermote. Hij zet de recente gegevens over het voorkomen van seksueel misbruik en de effecten hiervan op de psychoanalytische praktijk op een rijtje. Vervolgens komen vier psychoanalytische auteurs, Lut de Rijdt, Jacqueline Godfrind, Jef Dehing en Michel Thys aan bod, afkomstig uit verschillende scholen. Het boek wordt afgesloten met een artikel door Annelies van Hees over de literaire betekenis van incest.

In het voorwoord vat Vermote de punten samen over incest als trauma waarover tijdens de studiedag consensus bleek.
1. 
Het oedipale model van de intrapsychische betekenis van incestverlangens is verlaten. De psychische realiteit van verlangens naar de ouder heeft niets te maken met de realiteit van seksueel misbruik door de ouder.
2. 
Alle auteurs nuanceren op hun eigen wijze het spanningsveld tussen interne en externe realiteit.
3. 
Alle auteurs zien incest niet zozeer als een seksueel probleem, maar als een massieve aanval op de mogelijkheid te denken en te symboliseren.
4. 
Dit laatste heeft consequenties voor de behandeling. Duidingen alleen zijn niet genoeg, ook containment en corrective emotional experiences dienen aanwezig te zijn. Deze steunende interventies kunnen echter het risico op een hernieuwde grensoverschrijding met zich meebrengen. Zij kunnen beleefd worden als verleiding. Ook kunnen empathie en containment niet als zodanig naar voren komen door het wantrouwen tegen de bedoelingen van een ander.
5. 
Volgens Vermote wijzen alle auteurs er tenslotte op dat ‘genetisch de effecten van het incesttrauma op een vroegkinderlijk vlak aangrijpen’.

Jacqueline Godfrind is over dat laatste het meest expliciet. Zij is een Brusselse, Franstalige analytica, lid van de Belgische vereniging voor Psychoanalyse. Zij stelt dat patiënten met een incestgeschiedenis niet lijden aan een neurotische stoornis. Hun moeilijkheden spelen zich af op het vlak van het zelfgevoel. Dit blijkt uit stoornissen in de psychische structuur, een tekort aan het vermogen tot symbolisering, gebrekkige objectrelaties. Ook zijn er onderliggende catastrofale angsten verbonden aan vroegkinderlijke problematiek. Zij stelt dat het reële trauma een basistrauma is, in de vorm van een tekort aan moederlijke zorg.

De therapeutische opdracht bestaat er niet uit te duiden en mee te gaan in de verleiding om over het seksuele te spreken, maar om te begrijpen dat het gaat om het recht op bestaan, het recht om gehoord te worden, het recht om geliefd te worden. Zij benadrukt het belang van de ‘goede moederlijke verleiding’: de investering van zorg in de baby. Deze verleiding kan traumatisch worden als er in relatie met de moeder te weinig zorg en teveel prikkeling plaatsvindt.

Haar hypothese is dat bij patiënten met een incestproblematiek de inbreuk op de bevattingsmogelijkheden al heel vroeg plaatsvond door het overaccentueren van het seksuele, dat later op een fetisjistische en verslavende manier door de patiënt uitgeageerd wordt. De verleiding door de vader, het daadwerkelijk misbruik maken van de behoefte aan affectie en aanhankelijkheid van een kind, blijft in haar betoog wat onderbelicht. Dit geeft een merkwaardige kanteling in het vertoog, alsof de betekenis van het tekort aan zorg in de babytijd eigenlijk het echte lijden bepaalt en niet het feit van het seksueel misbruik door de vader.

De opmerkingen van Godfrind over de behandeling van seksueel misbruikten zijn zeker relevant, maar volgens mij krijgt de klinische presentatie van incestslachtoffers, die zich inderdaad het meest beschadigd voelen in hun zelfgevoel, in haar beschouwing teveel een etiologische betekenis. Het is een klinische realiteit dat deze cliënten lijden onder het onvermogen onder woorden te brengen wat zij voelen, maar in etiologische zin leidt juist de intrusie van de dader in het innerlijke leven tot een samenklappen van de innerlijke ruimte.

Dat een gebrekkige bescherming door de moeder kenmerkend kan zijn voor een vroege stoornis, impliceert nog niet dat het bij incestslachtoffers per definitie om een vroege stoornis gaat. De fenomenologische overeenkomst is geen bewijs voor causale relaties. De moeder die haar blik afwendt, die haar dochter niet beschermt tegen vader–dochterincest hoeft niet dezelfde te zijn als de moeder die haar kind in de eerste ontwikkeling tekort doet. Hoewel het tekort aan zorg en bescherming, affectieve steun en aandacht een basale rol speelt, denk ik niet dat dit betekent dat een kind seksueel misbruikt wordt, omdat de moeder geen good enough mothering kon geven.

Dit legt het gewicht te veel bij het kind en de moeder als actoren en onvoldoende bij de dader. Naar mijn idee gaat het om een veel gecompliceerder in elkaar grijpen van verschillende ontwikkelingsinterferenties. Ook vindt het meeste seksueel misbruik plaats door ooms, broers, neven, grootvaders (Draijer, 1990). Incest door vaders heeft de meest ingrijpende gevolgen en komt het meest in de hulpverlening voor, maar bepaalt in populatieonderzoek slechts drie procent van de gevallen van seksueel misbruik.

Lut de Rijdt schrijft in haar artikel over incest en adolescentie dat incest zich kan afspelen in de fantasie, in de realiteit en in de schemerzone tussen deze beide. Wanneer incest reëel plaatsvindt in de adolescentie, wordt volgens haar het incestverbod overschreden en tegelijk erkend. De schemerzone is het terrein waar realiteit en fantasie in elkaar overlopen, als de adolescent de grensconflicten tussen verlangen en realiteit, erbij horen en iemand apart zijn, probeert op te lossen. Zij stelt dat in dit schemergebied het verhaal van incest, al of niet gesteund door feitelijkheid, een poging is de al jaren bestaande grenzeloosheid die in het gezin tussen de generaties bestaat, als afgrenzing te gebruiken.

Zij geeft een aantal klinische vignetten, waarvan één over een psychotische jongen, die zijn moeder verkracht. Mij ontging de relevantie voor het thema. Immers, de dynamiek van een zoon, die zijn moeder verkracht lijkt me een geheel andere dan de grensoverschrijding door een ouder bij een kind. Oedipus had zijn motieven om Laios te doden, maar Laios was degene die op grond van het orakel zijn kind aan de dood blootstelde. De motieven van de ouder zijn andere dan die van het kind.

Jef Dehing, een Jungiaanse analyticus, geeft in zijn hoofdstuk Mythe en realiteit, een psychodynamische exploratie, een interessant overzicht van de geschiedenis van incest in de psychoanalytische theorie. Hij beschrijft de betekenis van het oedipuscomplex bij Freud en Jung en de huidige gegevens over de realiteit van seksueel misbruik. Hij komt vervolgens uit bij Bions onderscheid in alfa– en bèta–elementen. Alfa–elementen zijn psychische representanten die voortdurend uitgewisseld kunnen worden via de symbolische principes van verplaatsing en verdichting. Bèta–elementen zijn rauwe sensoriële impressies die nog geen psychische kwaliteit hebben. Ze worden nog niet beleefd als fenomenen, maar als Dinge an sich . Seksueel misbruik impliceert naast het teveel aan prikkels ook het tekort. Het tekort betreft vooral de containment en de ontgifting van de bèta–elementen, die het kind van de ouder nodig heeft. De bèta–elementen worden afgeweerd door splitsing en dissociatie en blijven onverwoordbaar en onvoorstelbaar aanwezig. Pas als ze een plaats krijgen in de rêverie, de gedachtewereld van de analyticus, zoals ooit in de rêverie van moeder, kunnen ze geïntegreerd worden als alfa–elementen. Dehings bijdrage is een boeiend, goed geschreven overzicht van een aantal theorieën.

Thys benoemt in zijn ‘De fascinatie voor incest’ incest als een ‘lugubere attractie, behorend in de wereld van het onvoorstelbare, die het subject fascineert en waarvan we slechts met veel moeite hoogte kunnen krijgen.’ Hij vervolgt met een wijdlopige beschouwing over de alles beheersende behoefte van de baby aan de moeder, die dus de oorsprong vormt van het incestueuze verlangen. De fascinatie van incest zou dan te maken hebben met de destructieve impulsen die het kleine kind tegelijkertijd ervaart met het verlangen naar de moeder. Dit komt weer terug in situaties, die hij oedipale incest noemt, dat wil zeggen seksueel misbruik door de vader. De destructief beleefde, maar in de innerlijke wereld alom en altijd aanwezige dader, die zo veel voorkomt bij seksueel misbruikte patiënten heeft volgens hem te maken met de herhaling van deze tweeledige fascinatie. Het pre–oedipale karakter van incest heeft volgens hem mogelijk de hardnekkige scheiding in de theorie tussen het pre–oedipale en het oedipale in stand gehouden, net zoals het taboe op de fusie tussen het orale en het genitale, de strikte scheiding tussen de geslachten, tussen woord en daad, denken en primair ervaren in de psychoanalyse.

Naar mijn ervaring is de fascinatie voor de dader in de vorm van een daderintroject echter niet alleen bij seksueel misbruik aanwezig, maar ook bij mishandeling. Ook als die later dan in de vroege kindertijd optreedt. Deze fascinatie heeft meer te maken met het verloren gaan of niet tot stand komen van objectconstantie door overspoeling met gevoelens van hulpeloosheid en doodsangst. Het aan Berkouwer ontleende zinnetje ‘Incest behoort tot de realiteit die nog niet in psychische realiteit omgezet kan worden’, vormde voor mij het hoogtepunt van dit artikel.

Het laatste hoofdstuk van Annelies van Hees beschrijft de geschiedenis van incest in de literatuur en behandelt achtereenvolgens de gerealiseerde incest uit onwetendheid, zoals in het geval van Oedipus die zijn moeder huwt zonder te weten dat zij zijn moeder is, vervolgens de gerealiseerde incest gevolgd door straf en tenslotte de niet gerealiseerde incest door tijdige herkenning en de niet gerealiseerde incest door een gezamenlijke dood. Daarna bespreekt de auteur incest in de sprookjes van Andersen. Opvallend genoeg betreft het literaire thema dat Van Hees bespreekt meestal incest tussen (half)broer en zuster. Zij besteedt met name aandacht aan de sprookjes van Andersen. In deze sprookjes gaat het echter – ook volgens de auteur zelf – niet zozeer om incest maar over androgynie, almachtsfantasieën en homoseksuele wensen.

Ik vroeg mij af waarom de auteur het onderwerp niet wat breder heeft benaderd. Zo ontbreken de vele literaire en bijbelse toespelingen op vader–dochterincest, zoals de dochters van Lot, de wederwaardigheden van Ezelsvel en Assepoes of het motief van de liefde voor nimfijnen in Nabokovs Lolita om er enkele te noemen.

Het hardnekkige gebruik van het begrip verleiding of seductie, zoals de auteurs het meestal noemen, blijft een merkwaardige zaak. Verleiding is een zeer ambigue term. Wie verleidt eigenlijk wie? In Freuds theorie ging het oorspronkelijk over de verleiding door de vader. In de loop van de theoretische bewerking tot het oedipaal fantasme is het de verleiding van de vader geworden. In de tijd dat Freud zijn eerste theorie beschreef, hoorde het begrip verleiding aan de vrouw toe. Het was de hoogtij van de Romantic Agony (Praz, 1970), waarin vrouwen juist door hun passieve aanwezigheid femmes fatales, verleidsters, sfinxen werden. Zoals in sommige islamitische culturen, waar louter de aanblik van een vrouwenoog, –arm of –enkel verondersteld wordt een man in een acute staat van opwinding te kunnen brengen, waartegen alleen het compleet verhullen van de vrouw in een chaddor of sluier een remedie vormt.

De bron van verleiding wordt dus verplaatst naar het object van begeerte. Dit fenomeen is in dit boek in cultuurhistorisch perspectief gezet, in het perspectief van de geschiedenis van de psychoanalyse, in het perspectief van het kind in de tweeledige, woordloze relatie tussen moeder en kind, die zich in het seksueel misbruik herhaalt, maar daarmee dus niet in het perspectief van de daders.

Ik vond het over het geheel genomen een interessant boek. Ik zie het als een van de eerste expliciete pogingen incest en het seksuele trauma een plaats te geven in de Nederlandstalige psychoanalytische theorie. De bijdragen waren wel van wisselend niveau. Voor zover de beschouwingen over het incestverbod een cultuuranalytische weg inslaan wordt niet veel nieuws beweerd. Voor zover men probeert te beschrijven wat er gebeurt in de klinische praktijk bieden de begrippenkaders ontleend aan die van de zeer vroege ontwikkeling een bruikbaar handvat.


literatuur

M. Thys en R. Vermote (red.). Trauma en taboe. Psychoanalytische beschouwingen over incest. Garant, Leuven, 1995. Prijs ƒ 45,–.
 
Praz, M. (1970). The Romantic Agony. Oxford: Oxford University Press.
 
Schnabel, P. (1995). De weerbarstige geestesziekte. Naar een nieuwe sociologie van de geestelijke gezondheidszorg. Nijmegen: Sun.
 
Naar boven