Mijn reactie zal ik vanuit drie verschillende gezichtspunten toelichten.
Het artikel van Derksen heeft voor mij een geschiedenis. Ik heb namelijk commentaar gegeven op een vroegere versie, en wel in negatieve zin. Uiteraard was het stuk toen geanonimiseerd. En dit eerdere commentaar heeft geleid tot een wijziging in het stuk. Hierdoor ben ik weliswaar geen co–auteur geworden, maar ik heb er toch een diepergaande relatie mee gekregen. In feite is er een driehoeksrelatie ontstaan, enerzijds met Derksen en zijn artikel, anderzijds met de redactie van dit tijdschrift.
De redactie besloot het artikel te publiceren, zij het gevolgd door de commentaren van de referenten. Bij deze gelegenheid schrijf ik een nieuw commentaar en om niet de opzet van de redactie bij voorbaat te frustreren, houd ik het bij een negatief oordeel. Het lijkt me goed hierbij iets over de voorgeschiedenis te vermelden. Vanuit mijn veteranenscepsis schreef ik bij de vorige beoordeling het volgende:
Wellicht ben ik te negatief. Ik vind dat de psychoanalyse als zij zich serieus wil nemen en ernstig genomen wil worden, moet ophouden met dit soort algemene speculatieve beschouwingen die geen bijdrage geven aan een vooruitgang of groei van deze tak van wetenschap. Of het moet zo nieuw zijn dat het nieuwe vergezichten opent, maar dat doet het niet. Wellicht kan een echte analyticus hierover nog eens zijn licht laten schijnen, maar dat is natuurlijk aan de redactie.
De redactie besloot het laatste advies uit te voeren, vandaar deze bijdrage.
Er is iets te zeggen voor het afschaffen van het begrip vroege stoornis. En wel omdat ‘[…] dit naar een kluwen van descriptieve en structurele aspecten van de stoornis verwijst.’ (Derksen). Echter, het artikel van Derksen is ook een kluwen. En verder moet worden opgemerkt dat kluwens onvermijdelijk zijn bij klinische besprekingen over bijvoorbeeld de indicatiestelling. In dergelijke besprekingen ritselt het van verbanden tussen structuur en gedrag. Verbanden die ‘[…] geen empirische verbanden zijn, maar die klinisch verdedigbaar lijken.’ (Derksen). Het afschaffen van de vroege stoornis lijkt dan op het saneren van een kluwen, maar wat dan buiten zicht blijft, is dat het kluwenprobleem zich overal voordoet op het grensvlak van de theorie en het feitelijk omschrijfbaar gedrag.
We hebben de theorie nodig om te kunnen waarnemen en om te begrijpen wat we waarnemen. De theorie of het referentiekader heeft daarbij een onaantastbare positie gekregen als een soort identiteitskenmerk van de ware (paradigmatische) psychotherapie. Dit gelijk van het referentiekader is min of meer onomstreden. Het heeft echter een keerzijde. En deze bestaat uit de verblinding, het alleen maar kunnen zien wat klopt met het referentiekader en wat hier in past. Het andere, tegenstrijdige of problematische wordt niet opgemerkt. Over dit nadeel van de leer wordt niet graag gesproken.
Er is dus een onoplosbaar dilemma rond theorie en referentiekader in hun verhouding tot de waarneming van werkelijkheid. Zonder theorie kunnen we niet, maar de theorie dient zo nu en dan wel doorbroken te worden. Daarom vind ik theoretische herhalingsoefeningen niet zo nuttig, omdat deze het kijken door een stereotiepe bril versterken. En daarom adviseer ik als referent soms negatief als een bijdrage weer een algemene beschouwing geeft die voortgaat op de bekende weg. Het is in dit geval een overigens redelijk adequate samenvatting van de main stream van de psychoanalytische geschiedenis, maar juist daarom is het toch weer een beschouwing die, analytisch–politiek zeer correct, zich bevindt in het deel van de analytische wereld waarin consensus heerst.
Ik heb bij Derksen te weinig nieuws gelezen, ook in de zin van boeiend in didactisch opzicht, verhelderend waar het terrein mij niet zo vertrouwd is, of inspirerend tot nadenken over de toekomst van de theorie. Ik kan op de theorie weinig tegen hebben, maar ik heb er ook niets op voor en dan ben ik toch tegen zo'n artikel. En zolang niet duidelijk is waar een werkelijke doorbraak kan worden bereikt, zou het wellicht nuttig kunnen zijn als men zich van herhaling onthield.
Dit is het enige belangrijke, maar ook moeilijke, onderdeel van het verhaal, want theorie is uitsluitend van belang in dienst van een sociale werkelijkheid, tenminste in onze context. Het voornaamste probleem gaat over de grens tussen theorie en praktijk. Hier dient de toetsing plaats te vinden en de mogelijkheden hiertoe zijn beperkt.
Ik heb geprobeerd het systeem van Derksen toe te passen op een aantal gevallen die ik goed ken omdat ik ze een tijd in behandeling heb gehad. Dit lukte me niet en ik denk dat dit komt doordat het aspect van het Zelf en Kernbergs beschouwingen mij niet zo vertrouwd zijn. Ik moet bekennen dat ik de Kernberg–training niet heb gevolgd. Ik geloof direct dat een cursus meer overeenstemming tussen clinici oplevert, want een cursus is niet alleen een leermethode, maar ook een conformeerinstrument. Hoe relevant de overeenstemming voor de klinische werkelijkheid is, blijft dan nog wel de vraag.
Aan de narcistische typologie, zoals door Derksen gebruikt, kleeft het probleem dat deze uitgaat van een ideaaltype. Een ideaaltype in zuivere vorm is echter zeldzaam. De meeste mensen wijken van het ideaaltype af en de bepaling van hun positie gaat gepaard met veel willekeur. Waarom Derksen deze ideaaltypen mannelijk en vrouwelijk noemt is mij een raadsel. Deze manoeuvre voegt niets toe aan het begrip narcisme en gaat voort op de vele dubieuze typeringen van vrouw en man, waar ook de psychoanalyse zich aan heeft bezondigd.
1. |
Is dit een persoon die mij voldoende interesseert om lange tijd mee samen te werken?
|
2. |
Is dit een probleem waar ik voldoende affiniteit mee heb om lange tijd aan te werken?
|
3. |
Wordt hier een taal gesproken (in ruime zin inclusief de socioculturele context) die ik versta, dan wel een taal waar ik mij
in kan gaan verdiepen?
|
4. |
Wat wil deze patiënt en wat kan hij aan?
|
De emotionele mogelijkheden en onmogelijkheden van een therapie moeten blijken in de emotionele relatie tussen patiënt en onderzoeker. Daar zit de kern van de besluitvorming, ook al kan een en ander uiteraard mede worden onderbouwd met testonderzoek.
Uiteindelijk dient er natuurlijk ook een toetsing van de indicatiestelling te komen door een onderzoek van het resultaat. Dit resultaat betreft in de eerste plaats het tot stand komen van een productieve behandelrelatie en in de tweede plaats het bereiken van een zinnig resultaat van de behandeling.