Een psychotherapeut die bij de indicatiestelling een voorstel doet aan de patiënt over de aanpak van de klachten, kan daarbij geen standaardprocedures volgen of terugvallen op handboeken. Er is nog steeds geen sluitende meta–theorie over het indicatiestellen (Leuzinger, 1981; Beutler, 1991) en ook ontbreekt het nog aan empirisch gefundeerde regels voor het voorstellen van bepaalde behandelmethoden aan patiënten met bepaalde kenmerken (Grawe, 1981). De bevinding van Luborsky, Crits–Christoph, Mintz en Auerbach (1988) dat er geen betekenisvolle verschillen lijken te zijn in uitkomst tussen de belangrijkste systemen van psychotherapie, zou aan deze lacune debet kunnen zijn. Zo zijn voor de behandeling van depressieve klachten zowel cognitieve als gedragstherapeutische benaderingen effectief (Albersnagel, Boelens, Debats & Emmelkamp, 1989; Boelens, 1990), terwijl ook pillen, naast het praten, een heilzame werking kunnen hebben (Van den Hoofdakker & Van Berkestijn, 1989). Als reactie hierop leggen eclectische benaderingen de nadruk op de unieke behoeften van de patiënt (Beutler, 1989, 1991; Beutler & Consoli, 1993; Norcross, 1991; Lazarus, Beutler & Norcross, 1992). Persons (1991) heeft haar hoop gevestigd op een vertaling van de patiëntgegevens in een case formulation, die theorieneutraal zou zijn en eenstemmigheid over de patiënt en de klacht zou kunnen bewerkstelligen.
Echter, in de praktijk lijken patiëntkenmerken geen belangrijke rol te spelen bij de indicatiestelling (De Ridder, 1991). Zo worden voor één en dezelfde patiënt bijna evenveel onderscheiden behandelbeslissingen gevonden als beslissende psychotherapeuten (Witteman, 1992; 1995). Een voor de hand liggende verklaring is dat vooral therapeutvariabelen de uitkomst van het afwegingsproces bepalen (Blaser, 1977). De uitkomsten van een onderzoek bij elf psychotherapeuten lijken in deze richting te wijzen (Witteman, 1995). Deze therapeuten geven niet zozeer argumenten voor de meest geschikte therapievorm, maar lijken meer bezig vast te stellen of zij hun favoriete methode(n) ook bij deze patiënt succesvol zouden kunnen inzetten. De verschillen in therapiebeslissingen worden dan eerder door de theoretische achtergrond van de therapeut verklaard dan door het type patiënt en de aard van zijn klachten.
Wij onderzoeken dit nader bij de indicatiestelling van depressieve patiënten. Dergelijk onderzoek is relevant, omdat indicatiestelling een onderdeel is van een psychotherapeutische behandeling. Vrijgevestigde psychotherapeuten dienen bijvoorbeeld een formulier in te vullen om financiering van een behandeling aan te vragen, waarop zij beargumenteerd moeten aangeven welk soort behandeling zij voor de betrokken patiënt noodzakelijk achten. Ook bij de RIAGG's wordt een behandeling voorafgegaan door een advies over de te volgen methode. Hierbij wordt in bijvoorbeeld Amsterdam Noord en Rotterdam Zuid een door Van Audenhoven (1995) bepleite overlegstrategie gevolgd. Hierbij wordt gezocht naar een aanpak die overeenkomt met de visie van de patiënt. Maar ook dan zal de theoretische achtergrond van de intakers van invloed zijn. Op grond van deze overwegingen zijn wij gekomen tot een onderzoek, waarin de invloed van de therapeutische achtergrond op een behandelbeslissing centraal staat.
In hoeverre is de behandelvorm die wordt voorgesteld aan een depressieve patiënt te begrijpen vanuit de kenmerken van de patiënt, zoals specifieke constellatie van de symptomen, sociale inbedding en lijdensdruk; en in hoeverre is de voorgestelde behandeling te begrijpen vanuit de theoretische achtergrond van de therapeut? De verwachting is dat de opleiding die de therapeuten genoten hebben, dat wil zeggen hun theoretische affiliatie, de beste voorspeller is van de behandelvoorstellen.
Ook de tweede onderzoeksvraag verwachten wij bevestigend te kunnen beantwoorden: Hangen de argumenten die therapeuten geven voor hun beslissing samen met hun theoretische oriëntatie en met hun behandelbeslissing? Een psychodynamisch georiënteerd therapeut zou bijvoorbeeld meer zeggen over interne conflicten en draagkracht, een experiëntieel geschoold therapeut meer over gevoelens en emoties, en de indicatie zou dan respectievelijk psychodynamische therapie en cliëntgerichte zijn.
Derde vraag: Is de wijze waarop een behandelbeslissing tot stand komt van invloed op die beslissing? Stelt iemand na een gestructureerde afweging van mogelijke beslissingselementen een andere therapievorm voor dan na een ongestructureerde afweging, in eigen woorden? Wij verwachten hier als antwoord op de vraag dat, als een therapeut een lijst elementen voorgelegd krijgt, deze met meer aspecten en mogelijkheden rekening zou houden, en dat hij dan mogelijk argumenten voor een andere indicatie gebruikt.
Wij hebben therapeuten per post tweemaal vier gevalsbeschrijvingen gestuurd van een depressieve patiënt. Bij de eerste zending hebben zij per casus een formulier ontvangen waarop zij open vragen hebben beantwoord over hun indicatievoorstel en hun argumentatie hiervoor. De tweede zending is verstuurd twee weken nadat wij de eerste vragenlijst ingevuld hadden teruggekregen. De therapeuten hebben hierin dezelfde vier gevalsbeschrijvingen ontvangen, nu met een gestructureerde vragenlijst per casus waarop zij gevraagd worden hun argumenten aan te kruisen en hun indicatie te geven. Zie hierna, onder het kopje materiaal.
De hypothese dat de theoretische achtergrond van therapeuten een betere voorspeller is voor de behandelvoorstellen dan de patiënt zoals beschreven in de casus, wordt verworpen als de therapeuten niet in een meerderheid van de gevallen tot dezelfde beslissing komen. De tweede hypothese, dat de argumenten die therapeuten geven voor hun beslissing samenhangen met hun theoretische oriëntatie en met hun behandelbeslissing, wordt verworpen als hier geen significante relaties tussen gevonden worden. De derde hypothese tenslotte, dat het al of niet gestructureerd beantwoorden van de vraag naar een indicatie van invloed is op de beslissing, wordt weerlegd als de meerderheid van de therapeuten per geval bij beide zendingen hetzelfde voorstel doen.
Uit een groot aantal (geanonimiseerde) intakeverslagen uit het archief van het IMP Amsterdam zijn vier gevallen van depressieve patiënten geselecteerd op basis van onderlinge verschillen in ernst en duur van de klacht, gebied van disfunctioneren en maatschappelijke omstandigheden.
Het eerste verslag (geval 31) gaat over een achtentwintigjarige wetenschappelijk medewerker, die zich aanmeldt zonder directe aanleiding. Hij heeft klachten over depressief zijn, conflicten niet kunnen verdragen en niet blij kunnen zijn. Hij ervaart zich vaak als toeschouwer. Geringe aanleidingen maken hem somber. Hij geeft blijk van inzicht en introspectief vermogen. Hij relateert zijn depressiviteit aan onderdrukte agressie. In de opvoedingssituatie waren agressie en seksualiteit taboe. Zowel de ouders als de beide zusters hadden ernstige psychische problemen. Hij was lange tijd zeer afhankelijk van zijn vader. Met het stuklopen van de eerste relatie met een vriendin kwam het losmakingsproces van thuis op gang. Hij rationaliseert zijn gevoelens. Hij wil graag leren opener te worden.
Het tweede verslag (geval 32) betreft een tweeëndertigjarige fysiotherapeute, die zich op advies van een vriendin aanmeldt in verband met het zich niet gelukkig voelen, een droef gevoel dat zij al vanaf haar vijftiende regelmatig heeft, zonder duidelijke aanleidingen. Recent heeft ze ontdekt zich altijd schuldig te voelen. Contacten met anderen verlopen problematisch. Ze wordt ervaren als onbescheiden en opdringerig. Zij heeft zichzelf van kinds af aan buitengesloten gevoeld. Over de relatie met haar vriend, die ze vijf maanden kent, voelt ze zich onzeker; hij past precies in haar ouderlijk milieu, een conventionele rooms–katholieke zakenfamilie. Haar therapiemotivatie is ambivalent. Dit hangt rechtstreeks samen met haar problematiek, namelijk sterke gebondenheid aan haar ouderlijk milieu waarin therapie wordt afgewezen.
Het derde verslag (geval 36) beschrijft een achtentwintigjarige freelancer, die op eigen initiatief komt met klachten over depressies en gevoelens van depersonalisatie. Hij is afkomstig uit een arbeidersmilieu. Zijn ouders hadden idealen. Dit vervreemdt het gezin van de eigen familie en ook van de buurt, waar ze eigenlijk nooit geaccepteerd worden. Hij wordt altijd gepest. Door het leeftijdsverschil met zijn broer en zus is er thuis nooit sprake van gezelligheid. Op de middelbare school zoekt hij steun bij een meisje, met wie hij samen spijbelt en cafés bezoekt. Allengs raakt hij steeds meer betrokken bij de homofiele wereld. In die periode zegt hij zeer depressief te zijn geweest, tot hij een vaste relatie kreeg met een vriend, die vorig jaar werd verbroken. Sindsdien was sprake van rouwproblematiek. Patiënt gebruikt regelmatig alcohol, drinkt soms ook 's middags. Af en toe gebruikt hij hasj.
Het vierde verslag (geval 67) gaat over een dertigjarige vrouw met drie kleine kinderen, recent gescheiden, die zich aanmeldt wegens problemen met haar zoon van vijf. Zij voelt zich machteloos en bijna wanhopig in haar situatie, met financiële problemen en de zorg voor haar kinderen. Ze geeft zichzelf de schuld van het mislukken van haar huwelijk. Zij is altijd sociaal teruggetrokken geweest. Ze voelt zich zeer onzeker in sociale situaties en is gepreoccupeerd met haar gebrek aan sociale relaties. Ze voelt nu dat ze haar moeilijke situatie niet meer de baas kan en vraagt hulp.
De verslagen beslaan tussen de vier en zes bladzijden, zijn geheel in tekstvorm en hebben de volgende standaardindeling: biografische gegevens, klacht bij aanmelding, indruk, uitwerking klachten, gezinssituatie, eventueel therapieverwachting en concluderende opmerking van de intaker. Om er zeker van te zijn dat het realistisch materiaal is, zijn de vier verslagen voorgelegd aan drie praktiserende psychotherapeuten, die gevraagd worden of zij dit soort patiënten in hun praktijk tegen zouden kunnen komen. Op een paar kleine wijzigingsvoorstellen na geven zij een gunstig oordeel over de verslagen.
Twee vragenlijsten worden geconstrueerd op basis van de resultaten van een eerder uitgevoerd onderzoek (Reij & Van den Hoek, 1994). In dit onderzoek stonden twee vragen centraal, namelijk hoe worden in Nederland depressieve patiënten behandeld en hoe wordt er tussen de verschillende behandelvormen gekozen.
1. |
Zou u de beschreven patiënt zelf in behandeling nemen? Antwoordmogelijkheden: ja/nee, te verwijzen naar.
|
2. |
Welke behandeling stelt u voor de beschreven patiënt voor?
|
3. |
Welke overwegingen brengen u tot uw voorstel?
|
4. |
Bij welke therapievorm(en) zou u uw voorstel indelen?
Te beantwoorden door op een lijst met 19 behandelmethoden, er één of meer aan te kruisen. Voor methoden, zie tabel 1 onder Data–analyse.
|
De tweede, gestructureerde vragenlijst bestaat uit 80, in 14 categorieën geordende, klachten en factoren uit het onderzoek van Reij en Van den Hoek (zie appendix 1). Gevraagd wordt bij elke klacht of factor aan te geven of deze al dan niet van toepassing is op het voorliggende geval. Als derde antwoordmogelijkheid kan ‘weet niet’ aangekruist worden.
Net als bij de eerste vragenlijst moet er bij de volgende vraag op de lijst behandelmethoden aangekruist worden welke behandelmethode(n) iemand voorstelt. Hierop volgt een vraag naar in het algemeen geldende contra–indicaties bij de zelf voorgestelde therapievorm. Op de laatste bladzijde tenslotte wordt om biografische gegevens gevraagd, zoals werksetting, gevolgde therapeutische opleiding(en), aantal werkjaren, sekse en geboortejaar.
Aan het onderzoek van Reij en Van den Hoek hebben in 1994 184 therapeuten meegewerkt; dit was een aselecte steekproef van aan het NIPverbonden geregistreerde klinisch psychologen of WVC–erkende psychotherapeuten. Als laatste vraag was in dit onderzoek opgenomen of zij in het kader van dit onderzoeksproject nog eens benaderd zouden mogen worden. Hierop hebben 85 therapeuten met ja geantwoord.
Deze 85 hebben nu een brief van ons gekregen, waarin hun gevraagd is of deze toezegging nog van kracht was. Wij hebben de opzet van dit vervolgonderzoek uitgelegd en erop gewezen dat deelname veel tijd zou vergen, zonder tegenprestatie van onze kant. De laatste alinea begon met de zin: ‘Mocht u, ondanks uw eerdere welwillendheid, om een of andere reden uw medewerking nu niet meer kunnen of willen verlenen, wilt u ons dit dan laten weten?’ Wij hoopten hiermee in te spelen op het verschijnsel dat mensen eerder iets achterwege laten dan een actie ondernemen (de zogenaamde omissie–bias, zie Baron, 1994).
De respons is inderdaad hoog. De eerste vragenlijst wordt voor alle vier gevallen ingevuld door 56 psychotherapeuten, een respons van 66%. Bijna al deze therapeuten vullen ook de tweede vragenlijst in (50 bij geval 32 en 46 bij de overige drie gevallen).
De gemiddelde leeftijd van de 56 therapeuten is 47,5 jaar (SD = 7). Er zijn 17 vrouwen en 39 mannen. Het aantal werkjaren is gemiddeld 14,1 (SD = 6,6). Ze werken vooral in een RIAGG (n = 32) of (ook) in een eigen praktijk (n = 21). De overigen werken in een andere setting (n = 19). De totale n voor werksetting is groter dan 56, omdat sommigen meer dan één werkverband hebben.
De achtergrond van de therapeuten is voornamelijk (cognitief–)gedragstherapeutisch (n = 20). Een experiëntiële achtergrond komt ook relatief vaak voor (n = 9). Verder zijn ze psychodynamisch georiënteerd (n = 7) of gecombineerd (cognitief–)gedragstherapeutisch en psychodynamisch (n = 6). Ook de combinatie (cognitief–)gedragstherapeutisch en experiëntieel komt vaak voor (n = 8). Ten slotte is er een groep bestaande uit 4 groeps–/gezins– en systeemtherapeuten en 2 therapeuten zonder specifieke opleiding. Met uitzondering van een nauwelijks verrassende correlatie tussen leeftijd en aantal werkjaren (r = 0,46) zijn er geen verbanden tussen de kenmerken van de therapeuten.
Categorie |
Omvat behandelmethoden |
---|---|
Psychodynamisch |
psychoanalytische psychotherapie |
kortdurende psychodynamische therapie |
|
on analytic lines |
|
psychoanalyse |
|
transactionele analyse |
|
psycho-/symbooldrama |
|
Biologisch |
farmacotherapie |
runningtherapie |
|
slaapdeprivatie |
|
(Cognitief-)gedragstherapeutisch |
gedragstherapie |
cognitieve-gedragstherapie |
|
cognitieve therapie |
|
rationeel emotieve therapie |
|
Experiëntieel |
cliëntgerichte therapie |
interactionele therapie |
|
gestalttherapie |
|
Groep/gezins/systeem |
relatie- of gezinstherapie |
systeemtherapie |
|
groepstherapie |
Omdat veel therapeuten in meer dan één categorie scoren, zijn voor de overige statistische bewerkingen de vijf categorieën weer geclusterd. Met de volgende zes clusters is indeling van elk voorstel en elke achtergrond in één cluster mogelijk: psychodynamisch, (cognitief–)gedragstherapeutisch, experiëntieel, een combinatie van psychodynamisch en cognitief–gedragstherapeutisch, een combinatie van cognitief–gedragstherapeutisch en experiëntieel, en tenslotte een cluster, die bestaat uit richtingen met aangrijpingspunten in de biologie en in de groep, het gezin of in het systeem. Bij alle hierna besproken analyses, behalve bij de multipele Kappa's, zijn deze zes clusters gehanteerd, zowel voor de therapievormen als voor de therapeutische achtergronden.
Relaties tussen variabelen, zoals tussen therapeutische achtergrond en behandelvoorstel, worden geanalyseerd met Guttman's Lambda (Van den Brink & Koele, 1989). Dit is een associatiemaat voor nominale data die van 0 tot 1 loopt, en die weergeeft in welke mate de ene variabele van belang is voor het voorspellen van de andere variabele. De waarde 0 betekent dat de ene variabele geen enkele rol speelt bij het voorspellen van de andere variabele, de waarde 1 dat er perfect voorspeld kan worden.
De grote diversiteit in verwoording van de antwoorden op de vraag naar de overwegingen in de eerste vragenlijst, wordt ook gereduceerd om vergelijkingen mogelijk te maken. De argumenten in alle 224 antwoorden (voor alle 56 therapeuten in alle 4 gevallen) worden door steeds twee onafhankelijke beoordelaars gecodeerd als een van de 80 elementen uit de tweede vragenlijst, met gemiddeld een bevredigende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Cohen's Kappa = 0,71; SD = 0,14). Vervolgens worden de 80 klachten en factoren in hun 14 categorieën samengenomen in de volgende vijf clusters: klachten; sociale problemen toen en nu; sociaal sterk toen en nu; persoonsaspecten sterk; en persoonsaspecten zwak (zie appendix 1).
De therapeuten willen lang niet altijd een aangeboden patiënt ook daadwerkelijk behandelen. Over de vier gevallen bekeken, wordt een patiënt door ongeveer veertig procent van de therapeuten verwezen. Bij alle groepen therapeuten is het patroon dat ze een patiënt wel zelf in behandeling nemen als ze (ook) de eigen therapievorm voorstellen, terwijl ze verwijzen als ze een andere of geen vorm van psychotherapie aanbevelen. Hierbij is het niet zo dat, over alle therapeuten bekeken, voor elke patiënt steeds dezelfde behandeling of verwijzing wordt voorgesteld. Verder is er nauwelijks verband tussen het voorstel en het antwoord op de vraag of ze de patiënt zelf in behandeling nemen. En ook voor de overige, hierna beschreven analyses maakt het al dan niet zelf in behandeling nemen weinig verschil, zodat de analyses steeds over de hele groep therapeuten zijn gedaan.
therapeutische achtergrond |
behandelvoorstel |
||
---|---|---|---|
lijst 1 |
lijst 2 |
||
? |
? |
||
geval 31 |
0,13 |
0,04 |
|
geval 32 |
0,26 |
0,14 |
|
geval 36 |
0,03 |
0,19 |
|
geval 67 |
0,22 |
0,17 |
Zowel bij de eerste als bij de tweede vragenlijst zijn de associaties tussen achtergrond en indicatie zwak tot matig. Een voorbeeld: bij de experiëntieel georiënteerde therapeuten komen in geval 31 naast het voorstel cliëntgerichte therapie, ook systeemtherapie en psychoanalytische psychotherapie voor. Ook de multipele Kappa's, over de ongeclusterde therapierichtingen, tonen met waarden tussen de 0,15 en 0,27 in geen enkel geval een sterk verband tussen achtergrond en behandelvoorstel.
argument- of klacht/factor categorie |
therapeutische achtergrond |
behandelvoorstel |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
lijst 1 |
lijst 2 |
lijst 1 |
lijst 2 |
|||
? |
? |
? |
? |
|||
geval 31 |
0,07 |
0,00 |
0,00 |
0,00 |
||
geval 32 |
0,04 |
0,00 |
0,05 |
0,00 |
||
geval 36 |
0,02 |
0,00 |
0,01 |
0,00 |
||
geval 67 |
0,01 |
0,00 |
0,04 |
0,00 |
Ook tussen wat van toepassing geacht wordt en het behandelvoorstel is geen duidelijk verband. Het komt regelmatig voor dat bij eenzelfde behandelvoorstel verschillende aspecten worden aangekruist of dat dezelfde aspecten van toepassing worden geacht, maar toch verschillende behandelvoorstellen gedaan worden.
De therapeuten leggen wel in hun eigen overwegingen (vragenlijst 1) per casus de nadruk op andere aspecten, zoals te concluderen valt uit de significant verschillende frequentieverdelingen van de gebruikte argumentcategorieën (?2 df = 12, p < 0,001). Maar ook de mate van overeenstemming tussen de therapeuten over het al of niet van toepassing zijn van de verschillende elementen (vragenlijst 2) is verre van maximaal (Loevingers H–coëfficiënten tussen 0,34 en 0,47). Het komt regelmatig voor dat bij dezelfde casus eenzelfde item, bijvoorbeeld ‘goede sociale ondersteuning’ door de ene therapeut gescoord wordt als wel van toepassing en door de andere als niet van toepassing.
De derde vraag die wij hebben onderzocht is of de wijze waarop een behandelbeslissing tot stand komt, van invloed is op deze beslissing. Bij de tweede vragenlijst moet een lange lijst mogelijk relevante klachten en factoren nagelopen worden. Daarom valt de beslissing wellicht anders uit dan na een overweging in eigen woorden. Het risico dat men belangrijke aspecten over het hoofd ziet, is immers sterk verminderd (vergelijk Vermande, 1995).
therapie-cluster |
geval 31 |
geval 32 |
geval 36 |
geval 67 |
|||||
lijst 1 |
lijst 2 |
lijst 1 |
lijst 2 |
lijst 1 |
lijst 2 |
lijst 1 |
lijst 2 |
||
1 |
26 |
22 |
7 |
9 |
7 |
6 |
7 |
5 |
|
2 |
9 |
9 |
17 |
21 |
14 |
15 |
24 |
22 |
|
3 |
4 |
4 |
9 |
2 |
7 |
8 |
5 |
3 |
|
4 |
4 |
0 |
1 |
1 |
1 |
2 |
0 |
0 |
|
5 |
2 |
3 |
4 |
5 |
3 |
4 |
2 |
3 |
|
6 |
11 |
8 |
18 |
11 |
24 |
11 |
18 |
13 |
|
n = |
56 |
46 |
56 |
50 |
56 |
46 |
56 |
46 |
De overeenstemming tussen de indicaties op die twee vragenlijsten, uitgedrukt in Cohen's Kappa, ligt tussen de 0,40 en 0,69. Bij een vergelijking van de niet–geclusterde behandelvoorstellen is de overeenstemming iets lager, met multipele Kappa's tussen de 0,37 en 0,56. Er zijn slechts vier therapeuten die in de vier gevallen tweemaal hetzelfde voorstellen (steeds cognitieve–gedragstherapie).
De verwachting dat de theoretische achtergrond van psychotherapeuten de beste voorspeller zou zijn voor hun behandelvoorstellen kan op basis van de gegevens niet verworpen worden. Daarbij moet aangetekend worden dat achtergrond niet een heel goede voorspeller is. De statistische analyses wijzen slechts op zwakke relaties. Maar de aangevoerde argumenten (vragenlijst 1) en de van toepassing geachte klachten en factoren (vragenlijst 2) vertonen nog minder verband, zowel met therapeutische achtergrond als met de beslissing. Hier worden vrijwel geen associaties gevonden. Dit komt overeen met bevindingen van De Ridder (1991), die ook een bijzonder zwakke samenhang vond tussen anamnese–informatie en overwegingen enerzijds en de indicatieadviezen anderzijds.
Omdat de therapeuten bij de verschillende casus verschillende argumenten gebruiken, bijvoorbeeld in het ene geval meer de sterke persoonsaspecten benadrukken en in het andere geval meer de sociale problemen, kan geconcludeerd worden dat zij verschillende patiënten zien. Bij deze verschillend gepercipieerde patiënten stellen ze verschillende behandelingen voor. De patiëntkenmerken doen dus wel degelijk iets; het is niet zo dat iedere patiënt hetzelfde behandeld zou worden. De therapeuten verwijzen ook veel, naar collega's met andere specialisaties of naar het maatschappelijk werk (geval 67) of het CAD (geval 36). Ze zeggen dan de patiënt niet zelf in behandeling te zullen nemen, waaruit blijkt dat ze niet geneigd zijn iemand te behandelen volgens een methode waarin men niet geschoold is.
Het feit dat de therapeuten per geval andere voorstellen doen, maakt aannemelijk dat de labeling van de verschillende behandelvormen, zoals gebruikt in onze vragenlijsten, voor hen hanteerbaar was. Maar omdat er statistisch geen verband is tussen de voorstellen en de gebruikte argumenten, blijft onduidelijk op grond waarvan de therapeuten kiezen tussen de verschillende behandelvormen. Helaas zijn de therapiebeslissingen in ons onderzoek dan ook niet inzichtelijker of beter navolgbaar dan de indicatieadviezen in het onderzoek van De Ridder (1991). Een mogelijke verklaring voor de onnavolgbaarheid van de beslissingen is het grote gemiddelde aantal jaren ervaring van onze therapeuten, ruim veertien. Het is bekend dat hoe meer ervaring iemand heeft in een bepaalde taak, hoe minder expliciet en uitvoerig beslissingsprocessen verlopen en hoe vanzelfsprekender, en dus onuitgesprokener, hij verbanden legt.
De therapeuten gaven vaak op de tweede vragenlijst een andere therapievoorkeur aan dan op de eerste. Ze zijn dus niet geheel consistent. Eén therapeut wilde dit expliciet vermijden, door bij het tweede deel geen behandeling aan te kruisen maar te schrijven: ‘Zie mijn antwoorden op de eerste vragenlijst.’ Wij hadden zo'n mogelijke verschuiving verwacht, met als verklaring dat iemand na afweging van een gegeven lijst beslissingselementen tot een ander idee komt dan nadat hij in eigen woorden en met veel minder argumenten een overweging heeft aangegeven.
Deze verklaring blijft echter speculatief, omdat wij dit niet eenduidig genoeg hebben kunnen manipuleren. Het is theoretisch mogelijk dat therapeuten ook bij eenzelfde voortraject na enkele weken een andere afweging maken. En andere mogelijke oorzaken, zoals in de tussentijd bezochte conferenties of gelezen literatuur, zijn niet uit te sluiten.
Opvallend is de beduidend minder dan volledige overeenstemming over welke klachten en factoren in de tweede vragenlijst de therapeuten van toepassing achten op de verschillende patiënten. Of iets al of niet van toepassing is lijkt hiermee eerder een kwestie van inschatting dan van vaststelling. De ene therapeut lijkt een andere patiënt voor ogen te hebben gehad dan de andere. Dus hoewel wij dachten ervoor gezorgd te hebben dat de input voor de beslissingsprocessen voor al onze therapeuten hetzelfde was, blijkt dit niet het geval. Blijkbaar komt ook hier het verschijnsel voor dat iemand een geschreven tekst direct omzet in een interpretatie van de inhoud ervan. En mensen verschillen in de manieren waarop zij informatie selecteren en combineren.
Vergelijkbare teleurstellende resultaten over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van clinici worden door anderen gerapporteerd, bijvoorbeeld door Hay, Hay, Angle en Nelson (1979), die in hun onderzoek vaststellen dat de overeenstemming over de aanwezigheid van de overte problemen van een depressief–angstige patiënt niet hoger was dan 0,55; en door Persons, Mooney en Padesky (1995), die vinden dat slechts 46% van de klinisch psychologen uit hun onderzoekspopulatie alle problemen van een depressieve patiënte herkende.
Een apart soort argument bij indicatiestelling is de contra–indicatie. Op onze tweede vragenlijst hadden wij een vraag opgenomen naar contra–indicaties voor de voorgestelde therapievorm en voor eventueel overwogen alternatieven. Veel therapeuten gaven hier één of meer antwoorden. Ook op de eerste vragenlijst zijn contra–indicaties gegeven, als onderdeel van de overwegingen voor het behandelvoorstel. Daar antwoordt een therapeut bijvoorbeeld: ‘de patiënt is te kwetsbaar voor inzichtgevende therapie’, om zo het voorstel tot steunende, structurerende contacten te onderbouwen.
Een zestal contra–indicaties werd genoemd bij alle psychotherapeutische behandelvormen, te weten: ernstige alcohol– of drugsverslaving, manifeste psychose, persoonlijkheidsstoornis, organiciteit oftewel biologische basis van de stoornis, sluit niet aan bij de wens van patiënt en onvoldoende motivatie. Het verschil tussen argumenten tegen een behandelvorm en contra–indicaties lijkt gradueel; de laatste zouden absoluter zijn dan de eerste en worden gezien als factoren die het falen van die behandelvorm in de hand werken (De Bruyn, Pameijer, Ruijssenaars & Van Aarle, 1995). Hiermee zouden ze hardere uitsluitingscriteria vormen. Maar de praktijk lijkt toleranter. De bovengenoemde contra–indicatie van ernstige alcohol– of drugsverslaving bijvoorbeeld wordt door sommigen toch niet als doorslaggevende reden voor uitsluiting van psychotherapie opgevat, hoewel de aanwezigheid onderkend wordt.
De therapeuten zijn het er wel over eens dat er contra–indicaties zijn voor de verschillende behandelvormen en dat deze duidelijker op risico's wijzen dan andere tegenargumenten. In ons onderzoek tot nu toe zijn de contra–indicaties nog niet zo systematisch bevraagd. Daardoor kunnen wij geen uitspraken doen over de rol die zij gespeeld hebben. Om meer inzicht te krijgen in welke contra–indicaties er zijn en hoe deze fungeren bij indicatiestelling, zouden in een vervolgonderzoek gestructureerde vragen hierover aan praktiserende psychotherapeuten kunnen worden voorgelegd.
Uit dit onderzoek blijkt dat de systematiek van behandelbeslissingen nog impliciet is. Als therapeuten blijkbaar andere patiënten zien, ook al krijgen zij dezelfde informatie aangeboden, dan zou dit kunnen komen door hun interpretaties. Hoe een therapeut informatie over een patiënt interpreteert, zal mede afhangen van idiosyncratische zaken als bijvoorbeeld therapeutische visie, specifieke ervaring, probleemoplossingsstijl en empathie met de klacht. Een grotere navolgbaarheid van behandelbeslissingen zou dan meer inzicht vereisen in de determinanten van de manier waarop therapeuten de taak van het formuleren van een therapievoorstel aanpakken. Een vervolgonderzoek naar deze determinanten is gewenst, maar is niet vanzelfsprekend haalbaar.
Met dank aan alle psychotherapeuten die wij zo uitgebreid vragen mochten stellen, voor hun tijd en het ter beschikking stellen van hun inzichten, en aan onze collega's Geert Panhuysen, Klaas Sijtsma en René van Hezewijk voor hun bijdrage aan de voorbereiding van het onderzoek en de analyse van de data. Tevens dank aan de twee anonieme reviewers, die een substantiële bijdrage hebben geleverd aan de leesbaarheid van dit verslag.
KLACHTEN |
|
Depressieve klachten |
Vitale kenmerken |
depressieve stemming |
verandering eetpatroon |
snel geprikkeld, licht geïrriteerd |
slaapproblemen |
somber toekomstbeeld |
concentratieverlies |
schaamtegevoelens |
futloos |
schuldgevoelens |
interesseverlies |
geen beslissingen kunnen nemen |
suïcidegedachten |
agressie geremd |
suïcidepogingen |
seksualiteit geremd |
|
gespannenheid |
|
verlaagd activiteitenniveau |
|
Angstklachten en acting–out |
Interactionele problemen |
agressief |
geen gevoelens kunnen uiten |
dwanghandelingen |
moeite met intimiteit |
verslavingen |
moeilijk nieuwe contacten kunnen |
sociale fobie |
aangaan |
agorafobie |
weinig assertiviteit |
andere fobieën |
afhankelijkheid |
minderwaardigheidsgevoelens |
|
FACTOREN |
|
Sociale problemen toen en nu |
Sociaal sterk toen en nu |
Omgevingsfactoren ongunstig |
Omgevingsfactoren gunstig |
onvoldoende sociale ondersteuning |
goede sociale ondersteuning |
onbevredigende huisvesting |
bevredigende huisvesting |
onbevredigend werk/opleiding |
bevredigend werk/opleiding |
weinig ontmoetingsmogelijkheden |
voldoende ontmoetingsmogelijkheden |
Biografische factoren moeilijk |
Biografische factoren goed |
‘laissez faire’ of autoritair opgevoed |
goede/redelijke relatie met ouders nu |
slechte relatie met ouders nu |
goede/redelijke relatie met broers/zussen nu |
slechte relatie met broers/zussen nu |
normale omgang met leeftijdgenootjes vroeger |
éénmalig trauma in de jeugd |
goede/normale schoolprestaties vroeger |
langdurig trauma in de jeugd |
normale psychoseksuele ontwikkeling |
veel gepest door leeftijdgenootjes vroeger |
|
problematische schoolprestaties vroeger |
|
verstoorde psychoseksuele ontwikkeling |
|
Sociale factoren beperkt |
Sociale factoren sterk |
geringe communicatieve vaardigheden |
voldoende communicatieve vaardigheden |
problematisch functioneren in relaties |
bevredigend functioneren in relaties |
problematisch functioneren in groepen |
bevredigend functioneren in groepen |
afwerend of afhankelijk tegenover |
coöperatieve houding tegenover |
hulpverlener |
hulpverlener |
Persoonsaspecten zwak |
Persoonsaspecten sterk |
Copingstijlen passief |
Copingstijlen actief |
vermijden/afwachten |
actief aanpakken, confronteren |
depressief reactiepatroon |
ontspanning zoeken |
sociale steun zoeken |
|
expressie van emoties/boosheid |
|
geruststellende en troostende gedachten |
|
Persoonsfactoren zwak |
Persoonsfactoren sterk |
externe locus of control |
interne locus of control |
lage lijdensdruk |
hoge motivatie voor verandering |
lage motivatie voor verandering |
voldoende flexibiliteit |
beperkte flexibiliteit |
hoge frustratietolerantie |
lage frustratietolerantie |
gemiddelde of hoge intelligentie |
lage intelligentie |
voldoende vermogen tot introspectie |
gering vermogen tot introspectie |
adequate reality testing |
verstoorde reality testing |
Literatuur
Decisions on treatment for depressive patients