Beslissingen voor de behandeling van depressieve patiënten

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1997
10.1007/BF03061835
Beslissingen voor de behandeling van depressieve patiënten

Cilia WittemanContact Information, Harald Kunst Pieter Koele

(1) 

Abstract  
In dit artikel beschrijven wij een onderzoek naar de behandelvoorstellen van ruim vijftig praktiserende psychotherapeuten voor vier (papieren) depressieve patiënten. In overeenstemming met onze verwachting bleken de voorstellen sterker samen te hangen met de theoretische achtergrond van de therapeuten dan met de patiëntkenmerken, en zelfs sterker dan met de door de therapeuten zelf geformuleerde argumenten en met de klachten en factoren die zij van toepassing achtten op de patiënten. Niettemin verklaarde de theoretische achtergrond slechts weinig, zodat de systematiek in deze behandelvoorstellen nog onvoldoende verduidelijkt is.
C.L.M. Witteman en dr. H. Kunst zijn beiden als universitair docent verbonden aan de vakgroep Psychonomie, Universiteit Utrecht.
P. Koele is als universitair hoofddocent verbonden aan de vakgroep Methodenleer, Faculteit Psychologie, Universiteit van Amsterdam.
Correspondentieadres: Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht.

Inleiding

Een psychotherapeut die bij de indicatiestelling een voorstel doet aan de patiënt over de aanpak van de klachten, kan daarbij geen standaardprocedures volgen of terugvallen op handboeken. Er is nog steeds geen sluitende meta–theorie over het indicatiestellen (Leuzinger, 1981; Beutler, 1991) en ook ontbreekt het nog aan empirisch gefundeerde regels voor het voorstellen van bepaalde behandelmethoden aan patiënten met bepaalde kenmerken (Grawe, 1981). De bevinding van Luborsky, Crits–Christoph, Mintz en Auerbach (1988) dat er geen betekenisvolle verschillen lijken te zijn in uitkomst tussen de belangrijkste systemen van psychotherapie, zou aan deze lacune debet kunnen zijn. Zo zijn voor de behandeling van depressieve klachten zowel cognitieve als gedragstherapeutische benaderingen effectief (Albersnagel, Boelens, Debats & Emmelkamp, 1989; Boelens, 1990), terwijl ook pillen, naast het praten, een heilzame werking kunnen hebben (Van den Hoofdakker & Van Berkestijn, 1989). Als reactie hierop leggen eclectische benaderingen de nadruk op de unieke behoeften van de patiënt (Beutler, 1989, 1991; Beutler & Consoli, 1993; Norcross, 1991; Lazarus, Beutler & Norcross, 1992). Persons (1991) heeft haar hoop gevestigd op een vertaling van de patiëntgegevens in een case formulation, die theorieneutraal zou zijn en eenstemmigheid over de patiënt en de klacht zou kunnen bewerkstelligen.

Echter, in de praktijk lijken patiëntkenmerken geen belangrijke rol te spelen bij de indicatiestelling (De Ridder, 1991). Zo worden voor één en dezelfde patiënt bijna evenveel onderscheiden behandelbeslissingen gevonden als beslissende psychotherapeuten (Witteman, 1992; 1995). Een voor de hand liggende verklaring is dat vooral therapeutvariabelen de uitkomst van het afwegingsproces bepalen (Blaser, 1977). De uitkomsten van een onderzoek bij elf psychotherapeuten lijken in deze richting te wijzen (Witteman, 1995). Deze therapeuten geven niet zozeer argumenten voor de meest geschikte therapievorm, maar lijken meer bezig vast te stellen of zij hun favoriete methode(n) ook bij deze patiënt succesvol zouden kunnen inzetten. De verschillen in therapiebeslissingen worden dan eerder door de theoretische achtergrond van de therapeut verklaard dan door het type patiënt en de aard van zijn klachten.

Wij onderzoeken dit nader bij de indicatiestelling van depressieve patiënten. Dergelijk onderzoek is relevant, omdat indicatiestelling een onderdeel is van een psychotherapeutische behandeling. Vrijgevestigde psychotherapeuten dienen bijvoorbeeld een formulier in te vullen om financiering van een behandeling aan te vragen, waarop zij beargumenteerd moeten aangeven welk soort behandeling zij voor de betrokken patiënt noodzakelijk achten. Ook bij de RIAGG's wordt een behandeling voorafgegaan door een advies over de te volgen methode. Hierbij wordt in bijvoorbeeld Amsterdam Noord en Rotterdam Zuid een door Van Audenhoven (1995) bepleite overlegstrategie gevolgd. Hierbij wordt gezocht naar een aanpak die overeenkomt met de visie van de patiënt. Maar ook dan zal de theoretische achtergrond van de intakers van invloed zijn. Op grond van deze overwegingen zijn wij gekomen tot een onderzoek, waarin de invloed van de therapeutische achtergrond op een behandelbeslissing centraal staat.


Onderzoeksvragen

In hoeverre is de behandelvorm die wordt voorgesteld aan een depressieve patiënt te begrijpen vanuit de kenmerken van de patiënt, zoals specifieke constellatie van de symptomen, sociale inbedding en lijdensdruk; en in hoeverre is de voorgestelde behandeling te begrijpen vanuit de theoretische achtergrond van de therapeut? De verwachting is dat de opleiding die de therapeuten genoten hebben, dat wil zeggen hun theoretische affiliatie, de beste voorspeller is van de behandelvoorstellen.

Ook de tweede onderzoeksvraag verwachten wij bevestigend te kunnen beantwoorden: Hangen de argumenten die therapeuten geven voor hun beslissing samen met hun theoretische oriëntatie en met hun behandelbeslissing? Een psychodynamisch georiënteerd therapeut zou bijvoorbeeld meer zeggen over interne conflicten en draagkracht, een experiëntieel geschoold therapeut meer over gevoelens en emoties, en de indicatie zou dan respectievelijk psychodynamische therapie en cliëntgerichte zijn.

Derde vraag: Is de wijze waarop een behandelbeslissing tot stand komt van invloed op die beslissing? Stelt iemand na een gestructureerde afweging van mogelijke beslissingselementen een andere therapievorm voor dan na een ongestructureerde afweging, in eigen woorden? Wij verwachten hier als antwoord op de vraag dat, als een therapeut een lijst elementen voorgelegd krijgt, deze met meer aspecten en mogelijkheden rekening zou houden, en dat hij dan mogelijk argumenten voor een andere indicatie gebruikt.


Methode
Opzet

Wij hebben therapeuten per post tweemaal vier gevalsbeschrijvingen gestuurd van een depressieve patiënt. Bij de eerste zending hebben zij per casus een formulier ontvangen waarop zij open vragen hebben beantwoord over hun indicatievoorstel en hun argumentatie hiervoor. De tweede zending is verstuurd twee weken nadat wij de eerste vragenlijst ingevuld hadden teruggekregen. De therapeuten hebben hierin dezelfde vier gevalsbeschrijvingen ontvangen, nu met een gestructureerde vragenlijst per casus waarop zij gevraagd worden hun argumenten aan te kruisen en hun indicatie te geven. Zie hierna, onder het kopje materiaal.

De hypothese dat de theoretische achtergrond van therapeuten een betere voorspeller is voor de behandelvoorstellen dan de patiënt zoals beschreven in de casus, wordt verworpen als de therapeuten niet in een meerderheid van de gevallen tot dezelfde beslissing komen. De tweede hypothese, dat de argumenten die therapeuten geven voor hun beslissing samenhangen met hun theoretische oriëntatie en met hun behandelbeslissing, wordt verworpen als hier geen significante relaties tussen gevonden worden. De derde hypothese tenslotte, dat het al of niet gestructureerd beantwoorden van de vraag naar een indicatie van invloed is op de beslissing, wordt weerlegd als de meerderheid van de therapeuten per geval bij beide zendingen hetzelfde voorstel doen.

Materiaal: gevalsbeschrijvingen en vragenlijsten

Uit een groot aantal (geanonimiseerde) intakeverslagen uit het archief van het IMP Amsterdam zijn vier gevallen van depressieve patiënten geselecteerd op basis van onderlinge verschillen in ernst en duur van de klacht, gebied van disfunctioneren en maatschappelijke omstandigheden.

Het eerste verslag (geval 31) gaat over een achtentwintigjarige wetenschappelijk medewerker, die zich aanmeldt zonder directe aanleiding. Hij heeft klachten over depressief zijn, conflicten niet kunnen verdragen en niet blij kunnen zijn. Hij ervaart zich vaak als toeschouwer. Geringe aanleidingen maken hem somber. Hij geeft blijk van inzicht en introspectief vermogen. Hij relateert zijn depressiviteit aan onderdrukte agressie. In de opvoedingssituatie waren agressie en seksualiteit taboe. Zowel de ouders als de beide zusters hadden ernstige psychische problemen. Hij was lange tijd zeer afhankelijk van zijn vader. Met het stuklopen van de eerste relatie met een vriendin kwam het losmakingsproces van thuis op gang. Hij rationaliseert zijn gevoelens. Hij wil graag leren opener te worden.

Het tweede verslag (geval 32) betreft een tweeëndertigjarige fysiotherapeute, die zich op advies van een vriendin aanmeldt in verband met het zich niet gelukkig voelen, een droef gevoel dat zij al vanaf haar vijftiende regelmatig heeft, zonder duidelijke aanleidingen. Recent heeft ze ontdekt zich altijd schuldig te voelen. Contacten met anderen verlopen problematisch. Ze wordt ervaren als onbescheiden en opdringerig. Zij heeft zichzelf van kinds af aan buitengesloten gevoeld. Over de relatie met haar vriend, die ze vijf maanden kent, voelt ze zich onzeker; hij past precies in haar ouderlijk milieu, een conventionele rooms–katholieke zakenfamilie. Haar therapiemotivatie is ambivalent. Dit hangt rechtstreeks samen met haar problematiek, namelijk sterke gebondenheid aan haar ouderlijk milieu waarin therapie wordt afgewezen.

Het derde verslag (geval 36) beschrijft een achtentwintigjarige freelancer, die op eigen initiatief komt met klachten over depressies en gevoelens van depersonalisatie. Hij is afkomstig uit een arbeidersmilieu. Zijn ouders hadden idealen. Dit vervreemdt het gezin van de eigen familie en ook van de buurt, waar ze eigenlijk nooit geaccepteerd worden. Hij wordt altijd gepest. Door het leeftijdsverschil met zijn broer en zus is er thuis nooit sprake van gezelligheid. Op de middelbare school zoekt hij steun bij een meisje, met wie hij samen spijbelt en cafés bezoekt. Allengs raakt hij steeds meer betrokken bij de homofiele wereld. In die periode zegt hij zeer depressief te zijn geweest, tot hij een vaste relatie kreeg met een vriend, die vorig jaar werd verbroken. Sindsdien was sprake van rouwproblematiek. Patiënt gebruikt regelmatig alcohol, drinkt soms ook 's middags. Af en toe gebruikt hij hasj.

Het vierde verslag (geval 67) gaat over een dertigjarige vrouw met drie kleine kinderen, recent gescheiden, die zich aanmeldt wegens problemen met haar zoon van vijf. Zij voelt zich machteloos en bijna wanhopig in haar situatie, met financiële problemen en de zorg voor haar kinderen. Ze geeft zichzelf de schuld van het mislukken van haar huwelijk. Zij is altijd sociaal teruggetrokken geweest. Ze voelt zich zeer onzeker in sociale situaties en is gepreoccupeerd met haar gebrek aan sociale relaties. Ze voelt nu dat ze haar moeilijke situatie niet meer de baas kan en vraagt hulp.

De verslagen beslaan tussen de vier en zes bladzijden, zijn geheel in tekstvorm en hebben de volgende standaardindeling: biografische gegevens, klacht bij aanmelding, indruk, uitwerking klachten, gezinssituatie, eventueel therapieverwachting en concluderende opmerking van de intaker. Om er zeker van te zijn dat het realistisch materiaal is, zijn de vier verslagen voorgelegd aan drie praktiserende psychotherapeuten, die gevraagd worden of zij dit soort patiënten in hun praktijk tegen zouden kunnen komen. Op een paar kleine wijzigingsvoorstellen na geven zij een gunstig oordeel over de verslagen.

Twee vragenlijsten worden geconstrueerd op basis van de resultaten van een eerder uitgevoerd onderzoek (Reij & Van den Hoek, 1994). In dit onderzoek stonden twee vragen centraal, namelijk hoe worden in Nederland depressieve patiënten behandeld en hoe wordt er tussen de verschillende behandelvormen gekozen.

De eerste vragenlijst van ons onderzoek bestaat uit de volgende vier open vragen.
1. 
Zou u de beschreven patiënt zelf in behandeling nemen? Antwoordmogelijkheden: ja/nee, te verwijzen naar.
2. 
Welke behandeling stelt u voor de beschreven patiënt voor?
3. 
Welke overwegingen brengen u tot uw voorstel?
4. 
Bij welke therapievorm(en) zou u uw voorstel indelen?
Te beantwoorden door op een lijst met 19 behandelmethoden, er één of meer aan te kruisen. Voor methoden, zie tabel 1 onder Data–analyse.

De tweede, gestructureerde vragenlijst bestaat uit 80, in 14 categorieën geordende, klachten en factoren uit het onderzoek van Reij en Van den Hoek (zie appendix 1). Gevraagd wordt bij elke klacht of factor aan te geven of deze al dan niet van toepassing is op het voorliggende geval. Als derde antwoordmogelijkheid kan ‘weet niet’ aangekruist worden.

Net als bij de eerste vragenlijst moet er bij de volgende vraag op de lijst behandelmethoden aangekruist worden welke behandelmethode(n) iemand voorstelt. Hierop volgt een vraag naar in het algemeen geldende contra–indicaties bij de zelf voorgestelde therapievorm. Op de laatste bladzijde tenslotte wordt om biografische gegevens gevraagd, zoals werksetting, gevolgde therapeutische opleiding(en), aantal werkjaren, sekse en geboortejaar.

Respondenten

Aan het onderzoek van Reij en Van den Hoek hebben in 1994 184 therapeuten meegewerkt; dit was een aselecte steekproef van aan het NIPverbonden geregistreerde klinisch psychologen of WVC–erkende psychotherapeuten. Als laatste vraag was in dit onderzoek opgenomen of zij in het kader van dit onderzoeksproject nog eens benaderd zouden mogen worden. Hierop hebben 85 therapeuten met ja geantwoord.

Deze 85 hebben nu een brief van ons gekregen, waarin hun gevraagd is of deze toezegging nog van kracht was. Wij hebben de opzet van dit vervolgonderzoek uitgelegd en erop gewezen dat deelname veel tijd zou vergen, zonder tegenprestatie van onze kant. De laatste alinea begon met de zin: ‘Mocht u, ondanks uw eerdere welwillendheid, om een of andere reden uw medewerking nu niet meer kunnen of willen verlenen, wilt u ons dit dan laten weten?’ Wij hoopten hiermee in te spelen op het verschijnsel dat mensen eerder iets achterwege laten dan een actie ondernemen (de zogenaamde omissie–bias, zie Baron, 1994).

De respons is inderdaad hoog. De eerste vragenlijst wordt voor alle vier gevallen ingevuld door 56 psychotherapeuten, een respons van 66%. Bijna al deze therapeuten vullen ook de tweede vragenlijst in (50 bij geval 32 en 46 bij de overige drie gevallen).

De gemiddelde leeftijd van de 56 therapeuten is 47,5 jaar (SD = 7). Er zijn 17 vrouwen en 39 mannen. Het aantal werkjaren is gemiddeld 14,1 (SD = 6,6). Ze werken vooral in een RIAGG (n = 32) of (ook) in een eigen praktijk (n = 21). De overigen werken in een andere setting (n = 19). De totale n voor werksetting is groter dan 56, omdat sommigen meer dan één werkverband hebben.

De achtergrond van de therapeuten is voornamelijk (cognitief–)gedragstherapeutisch (n = 20). Een experiëntiële achtergrond komt ook relatief vaak voor (n = 9). Verder zijn ze psychodynamisch georiënteerd (n = 7) of gecombineerd (cognitief–)gedragstherapeutisch en psychodynamisch (n = 6). Ook de combinatie (cognitief–)gedragstherapeutisch en experiëntieel komt vaak voor (n = 8). Ten slotte is er een groep bestaande uit 4 groeps–/gezins– en systeemtherapeuten en 2 therapeuten zonder specifieke opleiding. Met uitzondering van een nauwelijks verrassende correlatie tussen leeftijd en aantal werkjaren (r = 0,46) zijn er geen verbanden tussen de kenmerken van de therapeuten.

Data–analyse
Om de grote hoeveelheid gegevens te kunnen analyseren heeft de nodige datareductie plaatsgevonden. De negentien richtingen, zowel van voorgestelde behandeling als van opleiding, zijn door vier experts gegroepeerd in de volgende vijf categorieën: psychodynamisch, biologisch, (cognitieve–)gedragstherapie, experiëntieel en groeps/gezins/systeem (tabel 1). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is vastgesteld met multipele Kappa's, berekend volgens het model van Kupper en Hafner (1989).
Tabel 1. De 19 verschillende therapierichtingen ingedeeld in 5 categorieën.

Categorie

Omvat behandelmethoden

Psychodynamisch

psychoanalytische psychotherapie

 

kortdurende psychodynamische therapie

 

on analytic lines

 

psychoanalyse

 

transactionele analyse

 

psycho-/symbooldrama

Biologisch

farmacotherapie

 

runningtherapie

 

slaapdeprivatie

(Cognitief-)gedragstherapeutisch

gedragstherapie

 

cognitieve-gedragstherapie

 

cognitieve therapie

 

rationeel emotieve therapie

Experiëntieel

cliëntgerichte therapie

 

interactionele therapie

 

gestalttherapie

Groep/gezins/systeem

relatie- of gezinstherapie

 

systeemtherapie

 

groepstherapie

Omdat veel therapeuten in meer dan één categorie scoren, zijn voor de overige statistische bewerkingen de vijf categorieën weer geclusterd. Met de volgende zes clusters is indeling van elk voorstel en elke achtergrond in één cluster mogelijk: psychodynamisch, (cognitief–)gedragstherapeutisch, experiëntieel, een combinatie van psychodynamisch en cognitief–gedragstherapeutisch, een combinatie van cognitief–gedragstherapeutisch en experiëntieel, en tenslotte een cluster, die bestaat uit richtingen met aangrijpingspunten in de biologie en in de groep, het gezin of in het systeem. Bij alle hierna besproken analyses, behalve bij de multipele Kappa's, zijn deze zes clusters gehanteerd, zowel voor de therapievormen als voor de therapeutische achtergronden.

Relaties tussen variabelen, zoals tussen therapeutische achtergrond en behandelvoorstel, worden geanalyseerd met Guttman's Lambda (Van den Brink & Koele, 1989). Dit is een associatiemaat voor nominale data die van 0 tot 1 loopt, en die weergeeft in welke mate de ene variabele van belang is voor het voorspellen van de andere variabele. De waarde 0 betekent dat de ene variabele geen enkele rol speelt bij het voorspellen van de andere variabele, de waarde 1 dat er perfect voorspeld kan worden.

De grote diversiteit in verwoording van de antwoorden op de vraag naar de overwegingen in de eerste vragenlijst, wordt ook gereduceerd om vergelijkingen mogelijk te maken. De argumenten in alle 224 antwoorden (voor alle 56 therapeuten in alle 4 gevallen) worden door steeds twee onafhankelijke beoordelaars gecodeerd als een van de 80 elementen uit de tweede vragenlijst, met gemiddeld een bevredigende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Cohen's Kappa = 0,71; SD = 0,14). Vervolgens worden de 80 klachten en factoren in hun 14 categorieën samengenomen in de volgende vijf clusters: klachten; sociale problemen toen en nu; sociaal sterk toen en nu; persoonsaspecten sterk; en persoonsaspecten zwak (zie appendix 1).


Resultaten

De therapeuten willen lang niet altijd een aangeboden patiënt ook daadwerkelijk behandelen. Over de vier gevallen bekeken, wordt een patiënt door ongeveer veertig procent van de therapeuten verwezen. Bij alle groepen therapeuten is het patroon dat ze een patiënt wel zelf in behandeling nemen als ze (ook) de eigen therapievorm voorstellen, terwijl ze verwijzen als ze een andere of geen vorm van psychotherapie aanbevelen. Hierbij is het niet zo dat, over alle therapeuten bekeken, voor elke patiënt steeds dezelfde behandeling of verwijzing wordt voorgesteld. Verder is er nauwelijks verband tussen het voorstel en het antwoord op de vraag of ze de patiënt zelf in behandeling nemen. En ook voor de overige, hierna beschreven analyses maakt het al dan niet zelf in behandeling nemen weinig verschil, zodat de analyses steeds over de hele groep therapeuten zijn gedaan.

Eerste onderzoeksvraag
De theoretische achtergrond van de therapeuten blijkt inderdaad samen te hangen met het behandelvoorstel, maar slechts in beperkte mate (tabel 2).
Tabel 2. Associaties tussen therapeutische achtergrond en behandelvoorstel, per geval, vragenlijst 1 en 2.

therapeutische achtergrond

 

behandelvoorstel

 

lijst 1

lijst 2

 
 

?

?

geval 31

0,13

0,04

geval 32

0,26

0,14

geval 36

0,03

0,19

geval 67

0,22

0,17

Zowel bij de eerste als bij de tweede vragenlijst zijn de associaties tussen achtergrond en indicatie zwak tot matig. Een voorbeeld: bij de experiëntieel georiënteerde therapeuten komen in geval 31 naast het voorstel cliëntgerichte therapie, ook systeemtherapie en psychoanalytische psychotherapie voor. Ook de multipele Kappa's, over de ongeclusterde therapierichtingen, tonen met waarden tussen de 0,15 en 0,27 in geen enkel geval een sterk verband tussen achtergrond en behandelvoorstel.

Tweede onderzoeksvraag
De vraag of de argumenten die therapeuten geven voor hun beslissing samenhangen met hun theoretische oriëntatie en met hun behandelbeslissing kan niet bevestigend worden beantwoord (tabel 3). Nog geringer dan tussen achtergrond en indicatie is de associatie tussen de overwegingen, in eigen woorden gegeven bij de eerste vragenlijst en de therapeutische achtergrond. Hetzelfde geldt voor de associatie tussen de eigen argumenten en het behandelvoorstel. Ook bij de tweede vragenlijst, waar men niet zelf argumenten geformuleerd heeft, maar op een lijst heeft aangekruist welke klachten en factoren van toepassing zijn, vinden wij geen associaties tussen therapeutische achtergrond en wat men van toepassing vindt op een casus.
Tabel 3. Associaties tussen categorieën argumenten (vragenlijst 1) of van toepassing geachte klachten en factoren (vragenlijst 2) met therapeutische achtergrond en behandelvoorstel, per geval.

argument- of klacht/factor categorie

therapeutische achtergrond

   

behandelvoorstel

 

lijst 1

lijst 2

lijst 1

lijst 2

 
 

?

?

?

?

geval 31

0,07

0,00

0,00

0,00

geval 32

0,04

0,00

0,05

0,00

geval 36

0,02

0,00

0,01

0,00

geval 67

0,01

0,00

0,04

0,00

Ook tussen wat van toepassing geacht wordt en het behandelvoorstel is geen duidelijk verband. Het komt regelmatig voor dat bij eenzelfde behandelvoorstel verschillende aspecten worden aangekruist of dat dezelfde aspecten van toepassing worden geacht, maar toch verschillende behandelvoorstellen gedaan worden.

De therapeuten leggen wel in hun eigen overwegingen (vragenlijst 1) per casus de nadruk op andere aspecten, zoals te concluderen valt uit de significant verschillende frequentieverdelingen van de gebruikte argumentcategorieën (?2 df = 12, p < 0,001). Maar ook de mate van overeenstemming tussen de therapeuten over het al of niet van toepassing zijn van de verschillende elementen (vragenlijst 2) is verre van maximaal (Loevingers H–coëfficiënten tussen 0,34 en 0,47). Het komt regelmatig voor dat bij dezelfde casus eenzelfde item, bijvoorbeeld ‘goede sociale ondersteuning’ door de ene therapeut gescoord wordt als wel van toepassing en door de andere als niet van toepassing.

Opvallend is het verschil tussen de argument–categorieën die therapeuten in deel 1 gebruiken en die ze in deel 2 van toepassing achten (figuur 1). In alle gevallen behalve geval 67 is het verschil bij de laatste categorie het duidelijkst: in de eigen overwegingen worden de Zwakke persoonsaspecten benadrukt. In alle vier de gevallen spelen de wel aanwezig geachte Sociaal sterke aspecten nauwelijks een rol in de overweging. Hetzelfde geldt voor de Sterke persoonsaspecten, die in drie van de vier gevallen nauwelijks genoemd worden bij de argumentatie. Klachten worden vaak als argument genoemd en van toepassing verklaard; hetgeen niet verwonderlijk is, gegeven de vraag die de therapeuten is voorgelegd.
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03061835_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1. Relatieve frequenties, per geval, van op vragenlijst 1 gebruikte én op vragenlijst 2 van toepassing geachte argumentclusters, waarbij 1 = klachten, 2 = sociale problemen toen en nu, 3 = sociaal sterk toen en nu, 4 = persoonsaspecten sterk en 5 = persoonsaspecten zwak.

Derde onderzoeksvraag

De derde vraag die wij hebben onderzocht is of de wijze waarop een behandelbeslissing tot stand komt, van invloed is op deze beslissing. Bij de tweede vragenlijst moet een lange lijst mogelijk relevante klachten en factoren nagelopen worden. Daarom valt de beslissing wellicht anders uit dan na een overweging in eigen woorden. Het risico dat men belangrijke aspecten over het hoofd ziet, is immers sterk verminderd (vergelijk Vermande, 1995).

Zoals te zien in tabel 4 komen de therapeuten op beide vragenlijsten per geval tot andere behandelvoorstellen. De verdelingen verschillen duidelijk significant (respectievelijk ?2 = 44,55, df = 15, p < 0,001 op de eerste vragenlijst en ?2 = 34,82, df= 15, p < 0,01 op de tweede vragenlijst). Bovendien zijn de multipele Kappa's (overeenkomsten tussen de beoordelingen van verschillende gevallen) op beide vragenlijsten erg laag: zij variëren tussen de 0,09 en 0,20. Daarnaast vinden wij inderdaad verschil tussen de zelf beargumenteerde en de gestructureerd voorbereide behandelvoorstellen, dus tussen de voorstellen op de eerste vragenlijst en die op de tweede.
Tabel 4. Aantallen behandelvoorstellen per therapiecluster per geval, bij de eerste en tweede vragenlijst.

therapie-cluster

 

geval 31

geval 32

geval 36

geval 67

 

lijst 1

lijst 2

lijst 1

lijst 2

lijst 1

lijst 2

lijst 1

lijst 2

 

1

26

22

7

9

7

6

7

5

 

2

9

9

17

21

14

15

24

22

 

3

4

4

9

2

7

8

5

3

 

4

4

0

1

1

1

2

0

0

 

5

2

3

4

5

3

4

2

3

 

6

11

8

18

11

24

11

18

13

 

n =

56

46

56

50

56

46

56

46

 

De overeenstemming tussen de indicaties op die twee vragenlijsten, uitgedrukt in Cohen's Kappa, ligt tussen de 0,40 en 0,69. Bij een vergelijking van de niet–geclusterde behandelvoorstellen is de overeenstemming iets lager, met multipele Kappa's tussen de 0,37 en 0,56. Er zijn slechts vier therapeuten die in de vier gevallen tweemaal hetzelfde voorstellen (steeds cognitieve–gedragstherapie).


Conclusie en discussie

De verwachting dat de theoretische achtergrond van psychotherapeuten de beste voorspeller zou zijn voor hun behandelvoorstellen kan op basis van de gegevens niet verworpen worden. Daarbij moet aangetekend worden dat achtergrond niet een heel goede voorspeller is. De statistische analyses wijzen slechts op zwakke relaties. Maar de aangevoerde argumenten (vragenlijst 1) en de van toepassing geachte klachten en factoren (vragenlijst 2) vertonen nog minder verband, zowel met therapeutische achtergrond als met de beslissing. Hier worden vrijwel geen associaties gevonden. Dit komt overeen met bevindingen van De Ridder (1991), die ook een bijzonder zwakke samenhang vond tussen anamnese–informatie en overwegingen enerzijds en de indicatieadviezen anderzijds.

Omdat de therapeuten bij de verschillende casus verschillende argumenten gebruiken, bijvoorbeeld in het ene geval meer de sterke persoonsaspecten benadrukken en in het andere geval meer de sociale problemen, kan geconcludeerd worden dat zij verschillende patiënten zien. Bij deze verschillend gepercipieerde patiënten stellen ze verschillende behandelingen voor. De patiëntkenmerken doen dus wel degelijk iets; het is niet zo dat iedere patiënt hetzelfde behandeld zou worden. De therapeuten verwijzen ook veel, naar collega's met andere specialisaties of naar het maatschappelijk werk (geval 67) of het CAD (geval 36). Ze zeggen dan de patiënt niet zelf in behandeling te zullen nemen, waaruit blijkt dat ze niet geneigd zijn iemand te behandelen volgens een methode waarin men niet geschoold is.

Het feit dat de therapeuten per geval andere voorstellen doen, maakt aannemelijk dat de labeling van de verschillende behandelvormen, zoals gebruikt in onze vragenlijsten, voor hen hanteerbaar was. Maar omdat er statistisch geen verband is tussen de voorstellen en de gebruikte argumenten, blijft onduidelijk op grond waarvan de therapeuten kiezen tussen de verschillende behandelvormen. Helaas zijn de therapiebeslissingen in ons onderzoek dan ook niet inzichtelijker of beter navolgbaar dan de indicatieadviezen in het onderzoek van De Ridder (1991). Een mogelijke verklaring voor de onnavolgbaarheid van de beslissingen is het grote gemiddelde aantal jaren ervaring van onze therapeuten, ruim veertien. Het is bekend dat hoe meer ervaring iemand heeft in een bepaalde taak, hoe minder expliciet en uitvoerig beslissingsprocessen verlopen en hoe vanzelfsprekender, en dus onuitgesprokener, hij verbanden legt.

De therapeuten gaven vaak op de tweede vragenlijst een andere therapievoorkeur aan dan op de eerste. Ze zijn dus niet geheel consistent. Eén therapeut wilde dit expliciet vermijden, door bij het tweede deel geen behandeling aan te kruisen maar te schrijven: ‘Zie mijn antwoorden op de eerste vragenlijst.’ Wij hadden zo'n mogelijke verschuiving verwacht, met als verklaring dat iemand na afweging van een gegeven lijst beslissingselementen tot een ander idee komt dan nadat hij in eigen woorden en met veel minder argumenten een overweging heeft aangegeven.

Deze verklaring blijft echter speculatief, omdat wij dit niet eenduidig genoeg hebben kunnen manipuleren. Het is theoretisch mogelijk dat therapeuten ook bij eenzelfde voortraject na enkele weken een andere afweging maken. En andere mogelijke oorzaken, zoals in de tussentijd bezochte conferenties of gelezen literatuur, zijn niet uit te sluiten.

Opvallend is de beduidend minder dan volledige overeenstemming over welke klachten en factoren in de tweede vragenlijst de therapeuten van toepassing achten op de verschillende patiënten. Of iets al of niet van toepassing is lijkt hiermee eerder een kwestie van inschatting dan van vaststelling. De ene therapeut lijkt een andere patiënt voor ogen te hebben gehad dan de andere. Dus hoewel wij dachten ervoor gezorgd te hebben dat de input voor de beslissingsprocessen voor al onze therapeuten hetzelfde was, blijkt dit niet het geval. Blijkbaar komt ook hier het verschijnsel voor dat iemand een geschreven tekst direct omzet in een interpretatie van de inhoud ervan. En mensen verschillen in de manieren waarop zij informatie selecteren en combineren.

Vergelijkbare teleurstellende resultaten over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van clinici worden door anderen gerapporteerd, bijvoorbeeld door Hay, Hay, Angle en Nelson (1979), die in hun onderzoek vaststellen dat de overeenstemming over de aanwezigheid van de overte problemen van een depressief–angstige patiënt niet hoger was dan 0,55; en door Persons, Mooney en Padesky (1995), die vinden dat slechts 46% van de klinisch psychologen uit hun onderzoekspopulatie alle problemen van een depressieve patiënte herkende.

Een apart soort argument bij indicatiestelling is de contra–indicatie. Op onze tweede vragenlijst hadden wij een vraag opgenomen naar contra–indicaties voor de voorgestelde therapievorm en voor eventueel overwogen alternatieven. Veel therapeuten gaven hier één of meer antwoorden. Ook op de eerste vragenlijst zijn contra–indicaties gegeven, als onderdeel van de overwegingen voor het behandelvoorstel. Daar antwoordt een therapeut bijvoorbeeld: ‘de patiënt is te kwetsbaar voor inzichtgevende therapie’, om zo het voorstel tot steunende, structurerende contacten te onderbouwen.

Een zestal contra–indicaties werd genoemd bij alle psychotherapeutische behandelvormen, te weten: ernstige alcohol– of drugsverslaving, manifeste psychose, persoonlijkheidsstoornis, organiciteit oftewel biologische basis van de stoornis, sluit niet aan bij de wens van patiënt en onvoldoende motivatie. Het verschil tussen argumenten tegen een behandelvorm en contra–indicaties lijkt gradueel; de laatste zouden absoluter zijn dan de eerste en worden gezien als factoren die het falen van die behandelvorm in de hand werken (De Bruyn, Pameijer, Ruijssenaars & Van Aarle, 1995). Hiermee zouden ze hardere uitsluitingscriteria vormen. Maar de praktijk lijkt toleranter. De bovengenoemde contra–indicatie van ernstige alcohol– of drugsverslaving bijvoorbeeld wordt door sommigen toch niet als doorslaggevende reden voor uitsluiting van psychotherapie opgevat, hoewel de aanwezigheid onderkend wordt.

De therapeuten zijn het er wel over eens dat er contra–indicaties zijn voor de verschillende behandelvormen en dat deze duidelijker op risico's wijzen dan andere tegenargumenten. In ons onderzoek tot nu toe zijn de contra–indicaties nog niet zo systematisch bevraagd. Daardoor kunnen wij geen uitspraken doen over de rol die zij gespeeld hebben. Om meer inzicht te krijgen in welke contra–indicaties er zijn en hoe deze fungeren bij indicatiestelling, zouden in een vervolgonderzoek gestructureerde vragen hierover aan praktiserende psychotherapeuten kunnen worden voorgelegd.

Uit dit onderzoek blijkt dat de systematiek van behandelbeslissingen nog impliciet is. Als therapeuten blijkbaar andere patiënten zien, ook al krijgen zij dezelfde informatie aangeboden, dan zou dit kunnen komen door hun interpretaties. Hoe een therapeut informatie over een patiënt interpreteert, zal mede afhangen van idiosyncratische zaken als bijvoorbeeld therapeutische visie, specifieke ervaring, probleemoplossingsstijl en empathie met de klacht. Een grotere navolgbaarheid van behandelbeslissingen zou dan meer inzicht vereisen in de determinanten van de manier waarop therapeuten de taak van het formuleren van een therapievoorstel aanpakken. Een vervolgonderzoek naar deze determinanten is gewenst, maar is niet vanzelfsprekend haalbaar.

Met dank aan alle psychotherapeuten die wij zo uitgebreid vragen mochten stellen, voor hun tijd en het ter beschikking stellen van hun inzichten, en aan onze collega's Geert Panhuysen, Klaas Sijtsma en René van Hezewijk voor hun bijdrage aan de voorbereiding van het onderzoek en de analyse van de data. Tevens dank aan de twee anonieme reviewers, die een substantiële bijdrage hebben geleverd aan de leesbaarheid van dit verslag.


Appendix1 Klachten en factoren die een rol kunnen spelen bij depressieve stoornissen.

KLACHTEN

 

Depressieve klachten

Vitale kenmerken

depressieve stemming

verandering eetpatroon

snel geprikkeld, licht geïrriteerd

slaapproblemen

somber toekomstbeeld

concentratieverlies

schaamtegevoelens

futloos

schuldgevoelens

interesseverlies

geen beslissingen kunnen nemen

suïcidegedachten

agressie geremd

suïcidepogingen

seksualiteit geremd

 

gespannenheid

 

verlaagd activiteitenniveau

 

Angstklachten en acting–out

Interactionele problemen

agressief

geen gevoelens kunnen uiten

dwanghandelingen

moeite met intimiteit

verslavingen

moeilijk nieuwe contacten kunnen

sociale fobie

aangaan

agorafobie

weinig assertiviteit

andere fobieën

afhankelijkheid

 

minderwaardigheidsgevoelens

FACTOREN

 

Sociale problemen toen en nu

Sociaal sterk toen en nu

Omgevingsfactoren ongunstig

Omgevingsfactoren gunstig

onvoldoende sociale ondersteuning

goede sociale ondersteuning

onbevredigende huisvesting

bevredigende huisvesting

onbevredigend werk/opleiding

bevredigend werk/opleiding

weinig ontmoetingsmogelijkheden

voldoende ontmoetingsmogelijkheden

Biografische factoren moeilijk

Biografische factoren goed

‘laissez faire’ of autoritair opgevoed

goede/redelijke relatie met ouders nu

slechte relatie met ouders nu

goede/redelijke relatie met broers/zussen nu

slechte relatie met broers/zussen nu

normale omgang met leeftijdgenootjes vroeger

éénmalig trauma in de jeugd

goede/normale schoolprestaties vroeger

langdurig trauma in de jeugd

normale psychoseksuele ontwikkeling

veel gepest door leeftijdgenootjes vroeger

 

problematische schoolprestaties vroeger

 

verstoorde psychoseksuele ontwikkeling

 

Sociale factoren beperkt

Sociale factoren sterk

geringe communicatieve vaardigheden

voldoende communicatieve vaardigheden

problematisch functioneren in relaties

bevredigend functioneren in relaties

problematisch functioneren in groepen

bevredigend functioneren in groepen

afwerend of afhankelijk tegenover

coöperatieve houding tegenover

hulpverlener

hulpverlener

Persoonsaspecten zwak

Persoonsaspecten sterk

Copingstijlen passief

Copingstijlen actief

vermijden/afwachten

actief aanpakken, confronteren

depressief reactiepatroon

ontspanning zoeken

 

sociale steun zoeken

 

expressie van emoties/boosheid

 

geruststellende en troostende gedachten

Persoonsfactoren zwak

Persoonsfactoren sterk

externe locus of control

interne locus of control

lage lijdensdruk

hoge motivatie voor verandering

lage motivatie voor verandering

voldoende flexibiliteit

beperkte flexibiliteit

hoge frustratietolerantie

lage frustratietolerantie

gemiddelde of hoge intelligentie

lage intelligentie

voldoende vermogen tot introspectie

gering vermogen tot introspectie

adequate reality testing

verstoorde reality testing

 


Literatuur

Albersnagel, F.A., Boelens, W., Debats, D., & Emmelkamp, P.M.G. (1989). Gedragstherapeutische en cognitieve interventies. In F.A. Albersnagel, P.M.G. Emmelkamp & R.H. van den Hoofdakker (red.), Depressie: theorie, diagnostiek en behandeling. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Audenhoven, C.J.M. van (1995). Indicatiestelling in de psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 21, 183–193.
 
Baron, J. (1994). Thinking and deciding (2nd ed.). Cambridge: Cambridge University Press.
 
Beutler, L.E. (1989). Differential treatment selection: the role of diagnosis in psychotherapy. Psychotherapy, 26, 271–281.
 
Beutler, L.E. (1991). Have all won and must all have prizes? Revisiting Luborsky et al.'s verdict. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 39, 226–232.
CrossRef
 
Beutler, L.E., & Consoli, A.J. (1993). Matching the therapist's interpersonal stance to client's characteristics: contributions from systematic eclectic psychotherapy. Psychotherapy, 30, 417–422.
 
Blaser, A. (1977). Der Urteilsprozess bei der Indikationsstellung zur Psychotherapie. Bern: Verlag Hans Huber.
 
Boelens, W. (1990). Cognitieve therapie en gedragstherapie bij depressie: een evaluatie–onderzoek. Amsterdam: Thesis Publishers.
 
Brink, W.P. van den, & Koele, P. (1989). Statistiek. Deel 3: Toepassingen. Amsterdam/Meppel: Boom.
 
Bruyn, E.E.J. de, Pameijer, N.K., Ruijssenaars, A.J.J.M., & Aarle, E.J.M. van (1995). Diagnostische besluitvorming. Leuven/Amersfoort: Acco.
 
Grawe, K. (1981). Überlegungen zu möglichen Strategien der Indikationsforschung. In U. Baumann (Hrsg.), Indikation zur Psychotherapie: Perspektiven für Praxis und Forschung. München: Urban & Schwarzenberg.
 
Hay, W.M., Hay, L.R., Angle, H.V., & Nelson, R.O. (1979). The reliability of problemidentification in the behavioral interview. Behavioral Assessment, 1, 107–118.
SpringerLink
 
Hoofdakker, R. H. van den, & Berkestijn, J.W.B.M. van (1989). Biologische behandelwijzen. In F.A. Albersnagel, P.M.G. Emmelkamp & R.H. van den Hoofdakker (red.), Depressie: theorie, diagnostiek en behandeling. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Kupper, L.L., & Hafner, K.B. (1989). On assessing interrater agreement for multiple attribute responses. Biometrics, 45, 957–969.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Lazarus, A.A., Beutler, L.E., & Norcross, J.C. (1992). The future of technical eclecticism. Psychotherapy, 29, 11–20.
 
Leuzinger, M. (1981). Kognitive Prozesse bei der Indikationsstellung. In U. Baumann (Hrsg.), Indikation zur Psychotherapie: Perspektiven für Praxis und Forschung. München: Urban & Schwarzenberg.
 
Luborsky, L., Crits–Christoph, P., Mintz, J., & Auerbach, A. (1988). Who will benefit from psychotherapy? New York: Basic Books.
 
Norcross, J.C. (1991). Prescriptive matching in psychotherapy: an introduction. Psychotherapy, 28, 439–443.
 
Persons, J.B. (1991). Psychotherapy outcome studies do not accurately represent current models of psychotherapy; a proposed remedy. American Psychologist, 46, 99–106.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Persons, J.B., Mooney, K.A., & Padesky, C.A. (1995). Interrater reliability of cognitive–behavioral case formulations. Cognitive Therapy and Research, 19, 21–34.
SpringerLink
 
Reij, M., & Hoek, C. van den (1994). Argumenten bij de indicatiestelling voor depressieve cliënten. Universiteit Utrecht: Doctoraalscriptie.
 
Ridder, D.T.D. de (1991). De klinische rationaliteit. Utrecht: NcGv.
 
Vermande, M.M. (1995). Psychodiagnostics: classification and hypothesis–generation. Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen.
 
Witteman, C.L.M. (1992). Competence and performance in belief revision and a case study of belief in a treatment method for depression. Academisch proefschrift Universiteit Utrecht.
 
Witteman, C.L.M. (1995). Psychotherapists' decision making. Paper gepresenteerd bij de 15th Conference on Subjective Probability, Utility and Decision Making, Jeruzalem.
 

Decisions on treatment for depressive patients
In this article we present an investigation into the treatment propositions of over fifty practising psychotherapists for four (paper) depressed patients. As expected, the treatment propositions depended more on the therapists' theoretical background than on patient characteristics. In addition, the treatment propositions could hardly be predicted from either the arguments therapists gave for their propositions or from the complaints and factors they considered to apply to the patients. Since the explanatory power of the therapists' theoretical background was not impressive, we had to conclude that, as yet, no satisfactory systematic explanation can be given of the way in which therapists arrive at a treatment plan.
Naar boven