Het doel van psychoanalytische psychotherapie is het bewerkstelligen van inzicht en structurele verandering. Dit kan voor de patiënt een moeilijk en pijnlijk proces zijn, omdat oude zaken moeten worden losgelaten om ruimte te maken voor nieuwe. Zoals Judith Herzberg (1986) in een gedicht schreef: ‘Zoveel wordt bij het winnen ook verloren’.
Soms wordt men als therapeut indringend geconfronteerd met de pijn van de patiënt. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer zich bij de patiënt in de loop van de therapie een dilemma ontwikkelt; het gevoel van een onmogelijke keuze tussen het oude bekende waar hij gehecht aan is en het nieuwe onbekende waar hij naar verlangt. De affecten waarmee dit gepaard gaat kunnen leiden tot grote weerstand tegen de therapie, en meer in het bijzonder tegen de klassieke psychoanalytische grondhouding die in een dergelijk geval als onvoldoende steunend en betrokken ervaren wordt. Deze weerstand kan zo groot zijn dat de therapie in een impasse raakt.
In een dergelijke situatie kan bij de therapeut de vraag opkomen of er met het volhouden van een abstinerende, afwachtende therapeutische opstelling op dat moment niet meer verloren dreigt te gaan dan ermee gewonnen kan worden. Aan de andere kant, op grond waarvan valt een goed therapeutisch resultaat van een meer actieve en steunende benadering te verwachten?
»Sinds een jaar is de heer A. in inzichtgevende psychoanalytische psychotherapie. Tijdens de behandeling ontstaat een moeilijk probleem: hij is verliefd op twee vrouwen, Sophie en Marie. De eerste is zijn ex–vriendin, waar hij zeven jaar lang een moeizame relatie mee had en die hij nu eens per week ziet. Marie is een jonge collega met wie hij enkele malen gevrijd heeft. De heer A. vindt dat hij moet besluiten met welke vrouw hij zijn toekomst op zal bouwen, maar hij weet niet met wie. Het probleem wordt binnen enkele weken een dilemma dat hem geheel in beslag neemt.
Hij wil dat de therapeut hem helpt, bijvoorbeeld door hem een advies te geven. De therapeut doet dit niet, luistert vooral en vraagt zich intussen af welk onbewust conflict achter het dilemma verborgen ligt. Hij probeert door vragen te verduidelijken dat een werkelijke oplossing van zijn probleem pas mogelijk is als de betekenis hiervan duidelijker zou zijn. De heer A. kan deze opstelling van de therapeut niet verdragen. Hij voelt zich niet begrepen: kennelijk ziet de therapeut zijn dilemma niet als een echt probleem, terwijl hij aan niets anders kan denken.
Wanneer de patiënt zittingen begint te missen en raad zoekt bij een waarzegger, ontstaan ook bij de therapeut twijfels. Helpt hij de patiënt wel voldoende om de spanningen die de therapie met zich meebrengt te verdragen? Is het op zichzelf niet logisch dat de patiënt de analytische methode beschouwt als spijkers op laag water zoeken, terwijl bij hem het water aan de lippen staat? Moet in dit geval de abstinerende, terughoudende basishouding verlaten worden voor een meer actieve, steunende houding? Op grond waarvan dan wel, en hoe? En als hij zou steunen, komen hierdoor dan de inzichtgevende doelstellingen van de therapie in gevaar?«
Deze situatie vormt de achtergrond van dit artikel. Hierna geven wij een overzicht van de conflicttheorie van Kris. Naast het convergerende conflict, het klassieke conflict tussen drift en afweer, onderscheidt hij het divergerende conflict. Dilemma's kunnen naar zijn mening het best begrepen worden als divergerende conflicten, waarbij de dynamiek tussen drift en afweer geen hoofdrol speelt.
Kris' onderscheid tussen convergerende en divergerende conflicten blijkt behulpzaam bij het vinden van een passende houding bij patiënten die worstelen met een dilemma. Daarnaast biedt zijn visie op intrapsychische conflicten ook houvast bij het bepalen van de mate en de aard van steun bij inzichtgevende psychoanalytische psychotherapie. Dit lijkt ons van belang in een tijd waarin de therapeutische waarde van steun erkend wordt, maar waarin het nog onduidelijk is op grond waarvan precies, wanneer en hoe steun toegepast zou moeten worden bij inzichtgevende psychotherapie. Om Treurniet (1992) vrij vertaald te citeren: ‘Het psychoanalytische behandelproces wordt tegenwoordig beschouwd tegen de achtergrond van een complexe theorie van de structuur en ontwikkeling van de psyche, maar hiermee weten wij nog lang niet wat op een bepaald moment te doen.’ (pp. 242)
Doel van dit artikel is het vergroten van de bekendheid van Kris' bijdrage aan de psychoanalytische conflicttheorie (Kris, 1977, 1982, 1984, 1985, 1987, 1988 en 1993). De samenvatting van Kris' conflicttheorie in dit artikel sluit aan op een eerder artikel over het werk van Kris, dat gaat over het belang van functionele neutraliteit bij schaamte en onbewuste straffende zelfkritiek (Mokkenstorm & Van Tilburg, 1993). Samen vormen deze artikelen een overzicht van Kris' oeuvre tot 1995. Kris' werk is sterk geworteld in de praktijk. Mede daarom maken wij gebruik van enkele therapiefragmenten. Wellicht ten overvloede melden wij dat hiervoor toestemming van de betrokkenen is verkregen.
In een van zijn eerste publicaties probeert Kris (1977) dilemma's te beschrijven binnen het kader van het indertijd invloedrijke structurele model van het intrapsychisch conflict, waarbij psychische fenomenen en symptomen verklaard worden uit de dynamische interactie tussen Id, Ego en Superego. Hij komt tot de conclusie dat bij dilemma's sprake is van een complex van intrasystemische conflicten binnen ieder van de drie instanties Id, Ego en Superego. Hij waarschuwt voor het al te vlot duiden van één kant van het dilemma als infantiel, en de andere kant als volwassen, waardoor de expressie van de infantiele zijde verder belemmerd en daardoor ook vastgehouden zou worden.
Op den duur is Kris echter niet tevreden met de mogelijkheden van het structurele model om de karakteristieke dynamiek van dilemma's te beschrijven. Meer in het algemeen raakt hij afkerig van de structuurtheoretische overwegingen die soms door vertegenwoordigers van de Ego–psychologie (waaraan zijn vader veel had bijgedragen) werden gehanteerd als dogmatische geloofsovertuigingen.
Hij ontwikkelt een eigen en originele visie op de psychoanalyse, die gecentreerd is rond het vrije associëren als psychische activiteit, therapeutisch proces en therapeutische methode (Kris, 1982, 1983a, 1983b, 1990a, 1990b, 1992a, 1992b, 1993). Hij neemt hierin als uitgangspunt dat psychische gezondheid gekenmerkt wordt door het vermogen zich over te geven aan de activiteit van het vrije associëren, het vermogen invallen zonder voorbehoud te accepteren, te verwoorden en te integreren. Psychopathologie manifesteert zich in de spreekkamer in onderbrekingen van de continuïteit in de invallen, die er idealiter is wanneer iemand werkelijk vrij is te zeggen wat hij denkt. Door het observeren van discontinuïteiten in de inhoud en de vorm van associaties komt de therapeut beperkingen in de associatievrijheid op het spoor. Deze beperkingen zijn het gevolg van intrapsychische conflicten, aldus Kris.
De psychoanalytische doelstellingen van psychische groei en verandering worden in Kris' visie bereikt door een gezamenlijke inspanning van patiënt en therapeut die gericht is op het herstel van continuïteit in het vrij associëren. Dit vindt plaats door het oplossen van de blokkades tegen het bewustworden en verwoorden van invallen. Neutraliteit van de therapeut speelt hierbij een centrale rol. Kris (1990a) benadrukt hierbij het belang van functionele neutraliteit, de therapeutische houding waarbij de patiënt het gevoel kan krijgen dat invallen door de therapeut geaccepteerd worden. In tegenstelling tot wat de klassieke regels voor de techniek voorschrijven, kan functionele neutraliteit inhouden dat de therapeut zich actief en bevestigend opstelt, bijvoorbeeld wanneer de patiënt stokt in zijn associaties. Voor Kris is neutraliteit niet een doel op zich, maar een middel dat functioneel moet blijven.
Kris ontdekt dat patiënten die worstelen met een dilemma een karakteristieke discontinuïteit in het vrije associëren vertonen. Het gaat dan om het heen en weer slingeren van de associaties tussen de twee polen van het dilemma, waardoor de expressie van beide polen belemmerd wordt. Deze observatie brengt hem ertoe te concluderen dat het klassieke conflictmodel uitgebreid zou moeten worden met een tweede vorm van conflict. Naast het convergerende conflict, het klassieke conflict tussen drift en afweer, onderscheidt hij het divergerende conflict. Kris beschrijft vier belangrijke verschillen tussen convergerende en divergerende conflicten, te weten: de aard van de oppositie van conflicterende krachten, de weerstand, de wijze van oplossing en tenslotte de aard van het inzicht. Deze verschillen zullen mede aan de hand van een voorbeeld in het nu volgende samengevat worden.
Het prototype van een convergerend conflict is het conflict tussen een onbewuste, onvervulde wens en de afweer hiervan. Bij deze vorm van conflict worden de associaties bepaald door de oppositie van de krachten van de verdringing en het verdrongene, van de afweer en de drift. De wens streeft naar expressie in de vrije associatie, de afweer gaat deze expressie tegen. Men kan zich dit voorstellen als het tegen elkaar in duwen van krachten. Daarom noemt Kris dit type conflict convergerend.
Convergerende conflicten komt men op het spoor door te bemerken dat er in de vrije associaties iets wegblijft dat men zou verwachten, of iets optreedt dat verrast – dit gezien tegen de achtergrond van de inhoud en de vorm van het eerdere materiaal en de associaties die dit bij de therapeut oproept.
»Mevrouw B. heeft een vriend die haar steeds in onzekerheid laat over zijn liefde voor haar. Wanneer zij onverwacht van hem in verwachting raakt, stelt hij direct een abortus voor. Mevrouw B. schrikt hiervan, en overweegt de relatie te beëindigen. Na enkele weken van twijfel besluit zij tot een abortus, maar blijft toch bij haar vriend. Ze wordt een beetje somber en bestrijdt dit door hard te werken. Over de vriend en haar abortus spreekt zij lange tijd niet in de therapie. Ze vertelt veel over de strijd met haar werkgever, die haar steeds belast met allerlei nutteloze vergaderingen. Op een dag zegt ze in dit verband: ‘Nou, ik verdom het hoor, ik ga niet naar die verjaardag, eh vergadering!’
Mevrouw B. voelt zich niet op haar gemak nadat zij op de verspreking attent is gemaakt. In eerste instantie is de betekenis van deze verspreking niet duidelijk. Ze wil liever verder praten over die vergadering. Maar na verloop van tijd valt het haar in dat haar vriend binnenkort jarig is, en dat hij haar voor die gelegenheid een kind heeft gevraagd. Hierop duidt de therapeut het conflict tussen haar woede jegens haar vriend, en de afweer hiervan. In eerste instantie wijst Mevrouw B. dit af met de opmerking: ‘Nou, dat moet dan allemaal wel heel erg onbewust zijn, hoor.’ De therapeut beaamt dit, en verwoordt de moeite die mevrouw B. ermee heeft dat zij boos op haar vriend is en dat dit aan haar geduid wordt. Hij memoreert voorvallen uit haar kindertijd, waardoor haar moeite met kwaadheid begrijpelijk is: mevrouw B. had een chronisch zieke vader, en een hardwerkende moeder. Zij was de oudste van drie kinderen en had zich voorgenomen ook de wijste van de drie te zijn; mevrouw B. was al vroeg geparentificeerd. Boos worden ervaart zij als kinderachtig.
Dit inzicht bevrijdt de agressieve gevoelens voor haar vriend voor een groot deel uit de greep van de afweer. Dit lucht haar op. Het actualiseert ook de vraag of haar vriend wel de juiste man voor haar was.«
In het bovenstaande is sprake van een intrapsychisch conflict, dat zich onder andere manifesteert in het wegblijven van de woede jegens de vriend en in het optreden van de verspreking. Deze verspreking is een compromisformatie tussen de naar expressie strevende agressie, en de vervorming hiervan door de afweer. De aard van de oppositie tussen wens en afweer is convergerend: ze duwen tegen elkaar in. De weerstanddie bij dit conflict hoort, schuilt onder andere in het schijnbaar wegblijven van gevoelens en gedachten rond de vriend en de abortus, en de voorkeur van de patiënte om door te praten over de vergadering en niet stil te staan bij de verjaardag. De oplossing bij het convergerende conflict berust voor een groot deel op herinnering van kinderlijke wensen en de hiermee geassocieerde angsten, waardoor min of meer van het ene moment op het andere een gevoelsmatig inzicht ontstaat dat het karakter draagt van een ontdekking (wat het in letterlijke zin ook is).
De opheffing van de remming van het vrije associëren bij een convergerend conflict vindt uiteindelijk plaats door het duiden hiervan. Daartoe moet het conflict zich eerst duidelijk aftekenen in compromisformaties, zoals in versprekingen en in de overdracht. Hierbij past een vriendelijke, afwachtend en zwijgzame houding van de therapeut, waardoor de patiënt alle vrijheid krijgt zelf de associaties te bepalen.
Een uitzondering hierop zijn overigens convergerende conflicten waarbij onbewuste straffende zelfkritiek een belangrijke rol speelt. Zoals eerder beschreven (Mokkenstorm & Van Tilburg, 1993) staat Kris hierbij een bevestigende en relatief actieve therapeutische houding voor om de functionele neutraliteit te waarborgen.
Het divergerende conflict kenmerkt zich door strijd tussen twee krachten of tendensen die de patiënt in tegengestelde richtingen trekken. Mevrouw B. bijvoorbeeld gaat in de relatie met haar vriend tegengestelde gedragstendensen ervaren.
»‘Moet ik het nu uitmaken met hem, of niet. Mijn vriend zegt nu weer dat hij zo van me houdt, maar dat is alleen omdat ik koel tegen hem doe. Wanneer ik me weer wat toeschietelijker opstel, dan trekt hij zich wel weer terug.’ Twee weken later: ‘Ik weet toch wel zeker dat ik heel erg van hem houd. Ik stel me misschien aan, ik wil dat hij een prins op het witte paard is. Ik moet mezelf maar wat intomen.’ De volgende week: ‘Ik moet het uitmaken. Hij heeft me geslagen toen ik geen kopje thee wilde komen brengen. Hij scheldt tegen me als ik per ongeluk een verkeerde afslag neem op de autobaan.’ De week daarna: ‘Ik durf het gewoon niet, om het uit te maken. Ik voel me op één of andere manier schuldig. Hij zei laatst ook al dat ik het vast wilde uitmaken met hem. Ik heb dat toen ontkend, terwijl ik hem wel wat kon doen!’
In de loop der weken wordt het mevrouw B. duidelijk dat ze de relatie wil beëindigen. Ze wordt eveneens steeds terughoudender in het vrije associëren. Als de therapeut vraagt wat er in haar omgaat tijdens de lange stiltes die er vallen, zegt ze: ‘Dat weet je best. Ik denk aan wat ik moet doen, maar ik weet het niet. Of ik weet wel wat op dit moment het beste is, maar ik weet niet of dat morgen ook het beste is. Er gaan steeds twee dingen door me heen: uitmaken, niet uitmaken, uitmaken, niet uitmaken…’«
De oppositie van de krachten bij een divergerend conflict laat zich vergelijken met touwtrekken. De weerstand uit zich in het al genoemde heen en weer slingeren van de inhoud van de associaties, zoals een pendule in een klok. De kracht die de pendule gaande houdt, is de angst voor verlies en voor het depressieve affect dat ermee gepaard gaat. Door te associëren in de richting van een van beide kanten van het conflict, vreest de patiënt de andere kant te verliezen. De angst is dat een keuze voor het ene een volstrekte afwijzing van het andere dient in te houden.
Bij dit volstrekt afwijzen speelt schaamte en straffende zelfkritiek vaak een belangrijke rol. De patiënt die verscheurd wordt door twee tegengestelde wensen ervaart zichzelf als onmogelijk en niet consequent. Beide zijden van het dilemma worden als onecht en oneerlijk ervaren. Door zijn schaamte hiervoor duwt de patiënt als het ware het ene alternatief van zich af in de richting van het tegengestelde andere, en versterkt hiermee de slingerbeweging. De patiënt snijdt zich zo de pas af naar een tussenweg die niet berust op veroordeling, maar op waardering van beide kanten; een tussenweg waarbij de patiënt het ene kiest, maar in psychologische zin verbonden blijft met het andere, bijvoorbeeld door fantasie of herinnering.
De angst voor het verlies en de zojuist beschreven schaamte maken dat de patiënt niet kan denken, fantaseren of spreken over de ene kant van het conflict, zonder de andere kant direct daarbij te betrekken. Daarom is bij het divergerende conflict de expressie van beide polen beperkt.
De oplossing van een divergerend conflict bestaat volgens Kris uit een proces dat veel lijkt op, of misschien zelfs wel identiek is aan rouw. Hierbij verschilt Kris van mening met Freud, die in Trauer und Melancholie (1916) stelt dat de realiteit eist dat alle libido van een verloren object teruggetrokken wordt, en dat dit terugtrekken het doel van rouw dient te zijn. Kris vindt dit te ver gaan. De realiteit vraagt alleen het opgeven van de illusie dat het verloren object er nog is. Het toegeven van de realiteit van het verlies hoeft niet te betekenen dat alles dat herinnert aan het verloren object vergeten moet worden; men zou dan afstand moeten doen van die aspecten van zichzelf, die juist sterk aan het verloren object verbonden zijn. Rouw dient te leiden tot de acceptatie van het verlies, met behoud van herinneringen, en van een affectieve band met het object. Deze band moet wel zo los zijn dat er plaats is voor het aangaan van nieuwe banden.
Wanneer de patiënt het kan verdragen de associaties in één richting te laten gaan, zonder angst voor het verlies van de andere richting, verdwijnt het of–of–karakter van het divergerende conflict. De weerstand tegen het maken van een keuze vermindert, terwijl de vrijheid bij het associëren toeneemt. Hierdoor kan de patiënt op grond van overweging en beleving van alle wezenlijke zaken het conflict tot oplossing brengen.
Kris stelt dat inzicht bij een divergerend conflict geleidelijker en langzamer ontstaat dan inzicht bij een convergerend conflict. Het inzicht bij een divergerend conflict is diffuser dan dat bij een convergerend conflict, en behelst min of meer twee zaken. In de eerste plaats het inzicht dat het ene verlangen niet afgezworen hoeft te worden om toch voorkeur aan het andere te kunnen geven. In de tweede plaats het opgeven van de illusie dat het in de realiteit mogelijk is twee tegengestelde verlangens tegelijkertijd en volledig te bevredigen.
De bovenbeschreven typerende vorm van divergerende conflicten zegt niets over de inhoud ervan. Divergerende conflicten kunnen zich afspelen tussen allerlei naar expressie strevende elementen van het psychische functioneren, en kunnen op verschillende abstractieniveaus beschreven worden. Ze kunnen variëren van een concreet conflict over partnerkeuze tot meer abstracte tegenstellingen tussen progressieve en regressieve strevingen of tussen het laten overwegen van het lust– of het realiteitsprincipe in het psychische functioneren.
Veel voorkomende divergerende conflicten betreffen de tegenstelling tussen activiteit en passiviteit, homo– en heteroseksualiteit, almacht en onmacht, liefde en haat, rancune en verzoening, autonomie en afhankelijkheid. Een van de meest hardnekkige divergerende conflicten is het frequent voorkomende conflict tussen afstand en nabijheid, waarbij de patiënt de angst heeft dat er nooit meer distantie kan zijn als hij dichtbij een liefdesobject is, en vice versa. In zulke divergerende conflicten zijn belangrijke ontwikkelingsconflicten herkenbaar, zoals die bijvoorbeeld spelen tijdens de rapprochement –subfase: ‘Als je van moeders schoot afgaat, mag je er nooit meer op. Als je op haar schoot gaat, mag je er nooit meer af.’
De techniek bij het oplossen van divergerende conflicten is in eerste instantie gericht op het overwinnen van de typerende of–of–weerstand, die de expressie van ieder van beide polen van het conflict belemmert. Om dit te bereiken dient de therapeut steeds beide kanten van het divergerende conflict te benoemen als betekenisvolle aspecten van het gevoelsleven van de patiënt. Vaak is het belangrijk beide polen in één zin samen te brengen: ‘Aan de ene kant wilt u (voelt u, denkt u, verlangt u) dit, aan de andere kant dat.’ De patiënt merkt zo dat de therapeut (schijnbare) tegenstrijdigheid kan accepteren, verdragen en waarderen. Hiermee wordt de of–of–weerstand de wind uit de zeilen genomen, waardoor de noodzaak van het moeten afwisselen van de associaties vermindert. Hierdoor wordt het de patiënt mogelijk beide zijden van het conflict uit te diepen en te beleven. Doordat de patiënt ervaart dat hij de ene kant van het conflict kan verkennen, zonder de andere kant daarmee te verliezen, komt de oplossing van het conflict naderbij: het of–of–karakter van het dilemma wordt geleidelijk minder.
Wanneer de polen van het conflict bevrijd zijn uit elkaars verlammende omhelzing, kunnen ze geïntegreerd worden in een oplossing die een keuze voor het ene, voor het andere, of voor een compromis kan inhouden. Welke keuze de patiënt ook maakt, er is steeds sprake van verlies, en daar is de patiënt nu juist zo bang voor. Op dit punt aangeland verdient het aanbeveling dat de therapeut oppast voor schijnoplossingen, dat wil zeggen oplossingen die voor het moment een einde maken aan de spanning, maar nog steeds gebaseerd zijn op de angst voor verlies en de vermijding van het depressieve affect als gevolg van het verlies. Kenmerk van dit soort oplossingen is vaak dat één pool de overhand krijgt, terwijl de andere pool weggemaakt wordt. Door een dergelijke oplossing te kiezen wordt de besluiteloosheid overdekt door besluitvaardigheid, maar blijft het conflict zelf bestaan. Hierdoor blijft de persoonlijke vrijheid ingeperkt.
»Mevrouw B. gaat door een moeilijke tijd als ze beseft dat ze diep in haar hart de relatie wil verbreken. Ze wil er daarom maar korte metten mee maken. De therapeut benoemt deze abruptheid als een manoeuvre om toekomstig verdriet te beteugelen: verdriet dat voortkomt uit de kant die aan haar vriend gehecht is en hem niet kwijt wil. Hij legt haar voor dat haar gehechtheid aan haar vriend een even wezenlijk deel van haar gevoelsleven vertegenwoordigt als haar wens de relatie te verbreken. Hij nodigt haar uit ruimte te maken voor de kant die aan haar vriend gehecht is, en voor de kant die hem wil verlaten. Mevrouw B. gunt zich daarom wat meer tijd om tot een doorvoelde beslissing te komen.
De therapeut benadrukt regelmatig de twee kanten die in haar gevoelens voor haar vriend spelen. Door stil te staan bij haar gehechtheid aan haar vriend leert zij waarom zij indertijd voor een verwaarlozende man en een oppervlakkige relatie gekozen heeft: zij verdient niet beter, en is bang voor verlating wanneer iemand haar echt zou leren kennen. Bij haar vriend was het in ieder geval a priori al duidelijk dat zij tekort zou schieten. Door stil te staan bij haar wens hem te verlaten, leert zij dat zij toch sterk verlangt naar een veilige relatie waarin zij zichzelf kan en mag zijn, maar dat zij daar toch ook erg bang voor is. Uiteindelijk verbreekt zij de relatie met hem, terwijl zij zichzelf kan toestaan zich met tedere gevoelens dingen te herinneren die haar en haar vriend zo hebben verbonden. Zij besluit een eigen zaak te beginnen en trouwt een jaar later met één van haar leveranciers.«
De bovenbeschreven techniek bij het divergerende conflict is steunend van aard. De patiënt wordt gesteund bij het vergroten van de associatievrijheid die door dreigende abrupte beslissing en de typerende slingerweerstand werd ingeperkt. De bovenbeschreven steunende therapeutische houding en interventies onderscheiden zich van de klassieke psychoanalytische techniek door de relatief grote mate van activiteit van de therapeut, door het expliciete aanmoedigen van de patiënt om meer te vertellen, en door af te zien van (overdrachts)duidingen op het moment dat de patiënt worstelt met een moeilijk keuzeprobleem.
De techniek bij divergerende conflicten is behalve steunend ook neutraal. De patiënt voelt zich serieus genomen en ervaart dat de therapeut tijd en ruimte neemt om alle kanten van de zaak goed te bekijken. Hij merkt dat de therapeut zowel empathisch kan zijn met beide kanten van het conflict, als met het feit dat de patiënt dit conflict heeft. De therapeut neutraliseert hiermee de schaamte en de straffende zelfkritiek die een rol speelt bij het gaande houden van het divergerende conflict. Hierdoor durft de patiënt zich meer over te geven aan het proces van het vrije associëren.
Daarnaast is de beschreven techniek ook anoniem en abstinerend. De therapeut laat de patiënt niet weten welke keuze hij zelf zou maken en gaat niet in op vragen en verlangens van de patiënt, anders dan de vraag om erkenning en betrokkenheid.
In het algemeen kan gesteld worden dat er na het oplossen van iedere vorm van conflict voor de patiënt een nieuwe situatie ontstaat, met nieuwe mogelijkheden en onmogelijkheden. Zo kan het oplossen van een convergerend conflict aanleiding geven tot het ontstaan van een divergerend conflict tussen het vast willen houden aan het oude, bijvoorbeeld oude compromisformaties of oude object– en zelfrepresentaties, en het loslaten hiervan ten bate van verandering.
Dit zien we terug in het voorbeeld van mevrouw B. Vanaf het moment dat zij in staat is haar negatieve gevoelens voor haar vriend te beleven, kan zij niet langer volhouden dat zij ten volle van hem houdt. Door dit inzicht ontstaat het divergerende conflict rond de wijze waarop zij haar relatie met hem wil vormgeven. Het oplossen van dit soort divergerende conflicten tussen oud en nieuw is naar Kris' mening identiek aan het proces dat in de klassieke literatuur het doorwerken van inzicht genoemd wordt (Kris, 1985).
Anderzijds kan naar aanleiding van een opgelost divergerend conflict een situatie ontstaan waarbij de patiënt naar een nieuw evenwicht tussen drift en afweer moet zoeken, en er dus nieuwe convergerende conflicten ontstaan. Zo beschouwd treden convergerende en divergerende conflicten vaak in samenhang met elkaar op in een gelaagde dynamiek.
Afgezien van de gelaagde dynamiek waarbij de beide conflictvormen elkaar afwisselen, komt het vaak voor dat er tegelijkertijd sprake is van een convergerend en van een divergerend conflict. Een divergerend conflict kan bijvoorbeeld afgeweerd worden, waarbij het zich in gecondenseerde vorm in het bewuste manifesteert. Een andere vorm van gelijktijdige interactie tussen de twee conflictvormen is die waarbij een divergerend conflict de bewuste manifestatie is van een convergerend conflict. Dit divergerende conflict blijkt, als het is opgelost, een afweerfunctie te hebben gehad. Een dergelijke constellatie speelde een rol bij het dilemma van de heer A.
»Wanneer de heer A. na twee zittingen afwezigheid weer in de behandelkamer plaatsneemt, zucht hij: ‘Er is nog niets veranderd. Ik weet nog steeds niet wie van de twee ik moet kiezen. Het beheerst mijn hele leven, ik voel me vreselijk schuldig tegenover hen allebei omdat ze niet weten hoe ik twijfel. Zeg alsjeblieft wat ik moet doen.’ De therapeut antwoordt dat hij de heer A. graag wil helpen bij zijn keuzeprobleem. Hij veronderstelt dat de heer A. wil dat de therapeut op grond van zijn deskundigheid een keuze maakt, maar dat deze deskundigheid nu juist zegt dat de heer A. zelf in staat is om een keuze te maken, als hij daar klaar voor is. De heer A. benadrukt dat het maken van een keuze nodig is omdat hij zich zo rot voelt en dit wil veranderen, maar dat het hem oplucht dat de therapeut het kennelijk niet stom van hem vindt dat hij die keuze nog niet heeft kunnen maken.
De therapeut stelt de heer A. voor wat meer over allebei de vrouwen te vertellen, zonder dit in het licht te zien van het maken van een keuze. Voorzichtig begint de heer A. over Sophie, daarna weer over Marie, en weer terug naar Sophie. In het verloop van de zittingen hierna herhaalt dit patroon van associëren zich, terwijl de heer A. minder angstig wordt en zich minder schuldig gaat voelen. Hiermee raakt ook de noodzaak om een keuze te maken op de achtergrond. Na drie zittingen is het keuzeprobleem zelfs geheel van de agenda. Hij begint twijfels te uiten over zijn eigen mannelijkheid, herinnert zich als kind erg gepest te zijn geweest met zijn molligheid. Kinderen in de klas noemden hem homo, en hij is sindsdien bang om homo te zijn. Hij vertelt zich eigenlijk bij beide vrouwen niet helemaal op zijn gemak te voelen.«
De voortgang van de therapie leert dat de heer A. sterk verlangt naar seksuele intimiteit met een vrouw, maar ook bang is voor een afwijzing waarmee hij behalve zijn trots, ook het gewone, warme contact zou moeten missen. Hij wordt zich bewust van het feit dat hij er vanuit gaat dat zijn moeder jaloers zou worden als hij een vriendin heeft. Hij heeft het idee dat moeder hem tijdens zijn kleuterjaren tot een keuze dwong tussen haar of vader, die door moeder verguisd werd als een slappeling. De heer A. heeft indertijd voor moeder gekozen. Tot in de puberteit zit hij 's avonds langdurig bij haar op schoot. In tegenstelling tot zijn broers krijgt hij weinig aandacht van vader. Door de sterke moederbinding krijgt hij weinig mogelijkheden zich met vader te identificeren. Zijn genegenheid voor mannen houdt hij verre van zich. Al met al leidt dit in de puberteit tot grote twijfels over zijn mannelijkheid, een twijfel die kennelijk ook door zijn klasgenootjes gedeeld wordt.
Het dilemma van de heer A. laat zich langzaam maar zeker begrijpen als een divergerend conflict dat op verschillende manieren een afweerfunctie heeft. De inhoud van het dilemma (Sophie of Marie) overdekt twijfels van de heer A. over zijn mannelijkheid, en leidt de aandacht af van een onvervuld verlangen naar contact met mannen. Dit verlangen wordt in de therapeutische relatie met een mannelijke therapeut weer actueel. Het niet kiezen voor één van beide vrouwen beschermt hem tegen de jaloezie van moeder die in zijn fantasie de centrale positie kan blijven behouden.
Het keuzeprobleem vormt een compromisformatie in het kader van een convergerend conflict. Hierbij worden homoseksuele verlangens geheel, en heteroseksuele verlangens gedeeltelijk afgeweerd. Aanleiding voor deze afweer is gelegen in de aard van deze verlangens, maar ook in de spanning tussen deze twee verlangens die samen een divergerend conflict vormen.
De bron van deze conflicten ligt weer een laag dieper, en wel in het divergerende conflict van de zoon die zowel van vader als van moeder houdt, en het gevoel heeft voor één te moeten kiezen.
Uit de voorbeelden kan opgemaakt worden hoe de door Kris beschreven techniek bij divergerende conflicten kan helpen deze op te lossen, zeker ook bij divergerende conflicten die een afweerfunctie lijken te hebben, zoals bij de heer A. Strikt vanuit de praktijk geredeneerd bewijst Kris' conflicttheorie zich als waardevol. Desondanks kan men zich afvragen in hoeverre Kris' conflicttheorie valide is, en met name het concept van het divergerende conflict. Verder kan de vraag gesteld worden in hoeverre de door Kris voorgestelde steunende houding analytisch is, in de zin dat deze houding kan leiden tot inzicht en structurele psychische verandering.
Om de eerste vraag te beantwoorden, dient men zich te realiseren dat de psychoanalytische conflicttheorie verschillende definities van intrapsychisch conflict kent. Op basis van literatuurstudie van Freuds ontwikkeling van verschillende conflictmodellen, laat Kris (1987) zien dat Freud zowel een convergerende als een divergerende oppositie tussen elementen van het vrije associëren heeft beschreven. Kris toont aan hoe Freud bij de uitwerking van de rol van verdringing zich exclusief heeft gericht op een convergerend conflicttype. Deze nadruk wordt door Freuds volgelingen binnen de Ego–psychologische school nog eens versterkt (zie bijvoorbeeld Fenichel, 1945; Brenner, 1982). Greenberg (1991) wijst erop dat door deze inperking van de reikwijdte van het conflictbegrip Freuds tragische visie op de mens uit het oog wordt verloren, terwijl deze in de klinische praktijk toch nodig is om de patiënt goed te kunnen begrijpen en te behandelen. Greenberg doelt hierbij op Freuds constatering dat het intrapsychische conflict als gevolg van fundamentele tegenstellingen tussen menselijke drijfveren onvermijdelijk is.
Op grond van deze historische ontwikkelingen is de definitie van het intrapsychische conflict ingeperkt geraakt tot een onbewust conflict tussen Id en Ego. Conflicten met twee fundamenteel tegengestelde drijfveren worden binnen dit kader zodanig getransformeerd dat deze toch in een model van drift en afweer passen. Zo schreef Brenner: ‘Drive in conflict with drive, except for purpose of defense, does not occur. A clear appreciation of this fact is of great practical importance in clinical work. For instance, no severe ambivalence conflict can be properly understood without it.’ (1982, p. 34).
Als er al een conflict is tussen twee drijfveren, zegt Brenner, dan is er sprake van een eigenlijke drijfveer die afgeweerd wordt door een oneigenlijke drijfveer, zoals liefde die haat overdekt. In een dergelijke visie wordt het ontstaan van een intrapsychisch conflict bepaald door de angst van de mens voor zijn impulsen, en minder door de tegenstrijdigheid van de menselijke impulsen. Bij ambivalentie is derhalve sprake van een impuls die angst oproept, en die afgeweerd wordt door een andere impuls.
Brenners visie is niet volkomen onjuist. Ambivalentie op grond van overdekking door het tegendeel kan immers in de praktijk veelvuldig waargenomen worden. Zijn visie is echter wel beperkend, want waarom zouden er geen intrapsychische conflicten kunnen ontstaan op grond van tegengestelde verlangens en drijfveren, zonder dat er één de overdekking vormt van de ander?
Wat betreft de behandeltechniek kleeft aan Brenners visie het gevaar dat de therapeut partij kiest tegen één van de twee polen, terwijl voor de patiënt de expressie van beide polen van groot therapeutisch belang is. In die zin is er een risico niet analytisch te werken, wanneer een van beide polen van het conflict geduid wordt.
Wanneer men de klassieke Ego–psychologische definitie van intrapsychisch conflict hanteert mag een convergerend conflict wel, maar een divergerend conflict niet als een conflict in psychoanalytische zin beschouwd worden. Binnen de postklassieke psychoanalytische theorie (De Jonghe, Rijnierse & Janssen, 1992), zoals de objectrelatietheorie en de Zelf–psychologie, ligt dit anders. Hierin wordt reikwijdte van het begrip intrapsychisch conflict vergroot door de nadruk op pre–oedipale ontwikkelingsconflicten en remmingen, waarbij het jonge kind worstelt met tegengestelde motieven, affecten en mentale representaties. Dit soort conflicten is ook herkenbaar in Eriksons schema van de psychosociale ontwikkeling van de mens die loopt van de vroege kindertijd tot het levenseinde (Erikson, 1963, 1968).
Het door Kris beschreven concept van het divergerende conflict past goed binnen de postklassieke definities van intrapsychisch conflict, waarbij het vooral gaat om de dialectische oppositie tussen tegengestelde motivationele elementen binnen de menselijke natuur. De door Kris beschreven oscillerende dynamiek bij divergerende conflicten is ook goed herkenbaar in de wijze waarop ontwikkelingsconflicten zich klinisch presenteren. Zo beschouwd is het divergerende conflict dus wel degelijk een intrapsychisch conflict in psychoanalytische zin.
Toch kan men divergerende conflicten niet gelijkstellen aan pre–oedipale conflicten. De dichotomie oedipaal – pre–oedipaal vloeit voort uit een ander ordeningsprincipe dan de dichotomie convergerend – divergerend. Kris heeft zijn opvattingen nadrukkelijk ontwikkeld vanuit het perspectief van het vrije associëren, en niet vanuit een genetisch of structureel model van de psyche. Divergerende conflicten vormen daarom een op zichzelf staande categorie van intrapsychische conflicten.
De relatie tussen het optreden van divergerende conflicten en ontwikkelingspsychologische factoren die dit bevorderen verdient nadere bestudering. Gezien het ontbreken van kennis op dit gebied is het momenteel slechts mogelijk het bestaan van een divergerend conflict bij benadering te herleiden tot problematiek uit een bepaalde ontwikkelingsfase. De hardnekkigheid van divergerende conflicten, en ook de intensiteit van het of–of–karakter van de conflicten, vormen naar onze mening indicatoren voor een divergerend conflict dat bepaald wordt door pre–oedipale problematiek.
Door gebrek aan een stabiel zelfbeeld dat ruimte biedt aan ambivalentie, zal de angst voor verlies bij pre–oedipale problematiek als het ware totaler zijn dan bij oedipale problematiek. Daarnaast zijn de mogelijkheden om beangstigende tegenstellingen te verdringen ook minder groot. Het gevolg van deze pre–oedipale problematiek is dat divergerende conflicten in sterke mate als zwart–wit tegenstellingen worden beleefd en hierdoor minder gemakkelijk kunnen worden opgelost.
Kris (1993) beschouwt psychische structuur als een constellatie van duurzame, en vaak complexe determinanten van het psychische functioneren. De verwevenheid van convergerende en divergerende conflicten ziet hij als de kern van de psychische structuur. Wanneer men in het kader van therapie iets aan deze structuur wil veranderen, zo betoogt hij, zullen behalve convergerende conflicten ook divergerende conflicten opgelost moeten worden. Gezien het belang van steun bij het oplossen van divergerende conflicten betekent dit dat zowel steunende als duidende interventies een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van structurele psychische verandering.
Deze visie loopt opmerkelijk parallel aan de twee–factorentheorie van de psychoanalytische techniek (De Jonghe, Rijnierse & Janssen, 1992), waarin naast het inzicht door interpretatie van (convergerende) conflicten een tweede veranderingsbewerkstelligende factor wordt onderscheiden, namelijk het opdoen van een corrigerende emotionele ervaring. Deze factor wordt geactiveerd door steun die onder meer gericht is op het helpen hanteren van (divergerende) pre–oedipale conflicten.
Hoewel de twee–factorentheorie een klinische theorie is, laat deze zich niet altijd goed toepassen in de praktijk. Getuige bijvoorbeeld het dilemma van de therapeut uit het begin van dit artikel, is het niet altijd even duidelijk of, wanneer en hoe men een steunende benadering zou moeten kiezen. Kris' twee–factorentheorie gebaseerd op het onderscheid tussen divergerende en convergerende conflicten, biedt hierin houvast. Toetssteen blijft steeds of het proces van het vrije associëren gebaat is bij de interventies van de therapeut. Door te letten op patronen in het vrije associëren worden de twee verschillende vormen van conflict herkend. Op grond hiervan kan de keuze gemaakt worden voor een meer of minder steunende benadering van de patiënt.
Als antwoord op de eerder gestelde twee vragen concluderen wij dat het onderscheid tussen convergerende en divergerende conflicten waardevol en valide is binnen de psychoanalytische conflicttheorie, en dat de door Kris voorgestelde techniek bij deze conflicten past binnen de hedendaagse theorie van de psychoanalytische techniek. Er is geen reden de steunende techniek bij divergerende conflicten niet–analytisch te noemen; integendeel, het nalaten van steun, of het duiden van een divergerend conflict kan de oplossing ervan belemmeren. Steun, gericht op de expressie van de emotionele betekenis van de beide conflictpolen bij divergerende conflicten leidt tot de oplossing van deze conflicten. Hierdoor kunnen structurele psychische veranderingen optreden.
Literatuur
Supporting interventions in resolving divergent conflicts