Schalkwijk (1996) schrijft in een artikel over humor en psychoanalyse onder andere over een vorm van humor die hij ‘speels plagen’ noemt. Hij beschrijft hoe hij dat als therapeut doet, meent te hebben begrepen dat ook collega's dat wel doen en geeft een kenmerkende reactie van een patiënt weer: ‘Zo kan die wel weer’ (p. 125).
Dit artikel van Schalkwijk schoot mij in gedachten toen ik een onderzoeksverslag van Pope en Tabachnick (1994) herlas. Zij stuurden een enquête naar 800 psychologen/therapeuten met vooral de bedoeling erachter te komen hoe dezen zelf het in–therapie–zijn hadden beleefd. Van de 476 geadresseerden die de enquête invulden waren er 400 inderdaad een of meer keer in therapie geweest (het maximumaantal therapeuten, 50, werd vermeld door een zeventigjarige psycholoog).
Van belang voor deze reactie is een korte alinea (p. 255) waarin Pope en Tabachnick weergeven wat zij een van de meest verrassende bevindingen noemen. Betrekkelijk weinig deelnemers aan het onderzoek (23%) rapporteren een passend gebruik van humor door hun therapeut. Daartegenover staat dat bijna 94% van de respondenten melding maakt van niet–passend gebruik van humor.Voorbeelden van kwetsende grappen en verwante ongein worden beschreven.
Pope en Tabachnick stellen dat hun gegevens aanleiding geven in de opleiding tot therapeut meer aandacht aan gebruik én aan misbruik van humor in therapie te besteden. Mij maakte deze studie vooral nieuwsgierig naar die speels geplaagde patiënten van Schalkwijk. Zouden die bereid zijn in een follow–up–gesprek hun mening te geven over de grapjes van hun therapeut?