In dit themanummer wordt herhaaldelijk het effect van interpersoonlijke psychotherapie (IPT) genoemd. IPT is een kortdurende, geprotocolleerde vorm van psychotherapie ter behandeling van depressieve stoornissen, met name de major depressive disorder . Gerald Klerman en Myrna Weissman hebben IPT ontwikkeld in het kader van een vergelijkend onderzoek naar de effecten van medicatie en psychotherapie bij depressie. Dit resulteerde in 1984 in hun, samen met Bruce Rounsavile en Eve Chevron geschreven, boek Interpersonal psychotherapy of depression. Dit boek heeft de status van een handleiding. Er wordt in beschreven hoe interpersoonlijke therapie verricht moet worden en hoe verschillende thema's in verschillende fasen besproken kunnen worden.
In verschillende gezaghebbende onderzoeken die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op het terrein van de behandeling van depressie, springt IPT er steeds gunstig uit. De grondleggers van IPT baseren zich op de ideeën van de interpersoonlijke school van Harry Stack Sullivan. De nadruk in de behandeling ligt op de bestaande interpersoonlijke problematiek. Verondersteld wordt dat de depressie verband houdt met één van de volgende vier interpersoonlijke probleem–
gebieden: verlies en rouw, interpersoonlijke conflicten (vooral echtelijke conflicten), rolveranderingen en –overgangen en interpersoonlijke tekorten. In het begin van de behandeling (een tot drie sessies) krijgt de patiënt duidelijk de ziekterol en wordt uitleg gegeven over het ziektebeeld en de behandeling ervan; tevens worden depressieve klachten in verband gebracht met een van de vier genoemde probleemgebieden (‘U bent misschien depressief, omdat u uw werk kwijt bent’).
In de tweede fase van de behandeling wordt gezamenlijk aan dit probleemgebied gewerkt. De therapeut dient hierbij actief en niet–neutraal te zijn en steun en hoop te geven. Verschillende technieken worden in de handleiding en het daarop volgende boek (Klerman & Weissmann, 1993) beschreven.
In het hier gesignaleerde artikel geven de auteurs de stand van zaken weer, tien jaar na de introductie van IPT. Het is een beschrijving van de state of the art. In 1993 zijn in de Verenigde Staten enkele publicaties verschenen waarin de richtlijnen voor de praktijk zowel voor professionals in de GGZ als voor werkers in de eerste lijn zijn opgenomen. Ook verscheen een patiëntengids. Hierin worden naast IPT cognitieve–gedragstherapie en gedragstherapie de ‘best onderzochte vormen van psychotherapie bij depressieve stoornis’ genoemd, wat effectiviteit betreft, en wordt aangegeven wanneer een combinatie van IPT en medicatie te overwegen valt.
In het artikel komen achtereenvolgens aan de orde: de uitgangspunten en werkwijze, de toepassing en effecten van IPT bij stemmingsstoornissen (zoals dysthymie) en andere psychiatrische stoornissen, IPTbij verschillende patiëntengroepen en de vereiste training in IPT.
De effectiviteit van IPT als een behandelvorm voor acute depressie werd het eerst aangetoond in onderzoek, waarin IPT werd vergeleken met onder andere medicatie en cognitieve–gedragstherapie. Deze studies zijn eerder in dit themanummer beschreven. Minder gedocumenteerd, maar overwegend positief zijn de effecten van IPT als onderhoudsbehandeling van depressieve stoornis en bipolaire stoornis, als behandeling van dysthyme stoornis en van stemmingsstoor–
nissen bij specifieke groepen, zoals ouderen, adolescenten, HIV–geïnfecteerden en mensen met huwelijksproblemen. Ook bij andere groepen, met name mensen met aan stress gerelateerde klachten en boulimia is een positief effect van IPT vastgesteld. IPT bleek in twee studies bij drugsverslaafden niet effectief.
Een belangrijke vraag in dit verband is of en hoe IPT, ontstaan als behandelprotocol in een onderzoeksetting, een eigen weg zal vinden naar de psychotherapeutische praktijk. Aan het eind van het artikel wordt aandacht besteed aan training in IPT. Bij het verschijnen van dit artikel, in augustus 1994, was er nog nauwelijks sprake van verspreiding van IPT buiten enkele universitaire onderzoekcentra. Naast de handleidingen, die op dat moment alleen nog maar in het Italiaans en het Japans waren vertaald, was er een videoband beschikbaar, waarop een algemene uiteenzetting over IPT en een demonstratie van een intake–gesprek waren opgenomen. De auteurs geven te kennen dat enkel het bestuderen van de handleiding onvoldoende is om IPT op verantwoorde wijze te geven. Kandidaten zouden een relevante vooropleiding en enkele jaren psychotherapeutische ervaring moeten hebben. Over de gewenste training blijven de auteurs echter vaag. Zij spreken over supervisie aan de hand van video–opnamen van sessies, maar voegen daaraan toe dat therapeuten ‘who performed well on their first supervised case did not require further intensive supervision and that experienced therapists committed to the approach required less supervision’.
Het bovenstaande wekt de indruk dat het belang van aanvullende scholing wordt onderschat. Op dit moment is nog onduidelijk hoe de eventuele introductie en verspreiding van IPT in Nederland zal verlopen. Hoewel op enkele congressen, waaronder de Dag van de Nederlandse Psychotherapie, lezingen en workshops over IPT zijn en worden gegeven en de resultaten van een pilot–onderzoek naar IPT in Nederland zijn verschenen (Blom, Hoencamp & Zwaan, 1996) staat IPT in Nederland nog in de kinderschoenen. Wellicht heeft het met de relatief a–theoretische achtergrond van IPT te maken dat geen van de specialistische psychotherapieverenigingen een duidelijke ‘claim’ op IPT heeft gelegd. Of dit in het voordeel of juist in het nadeel van IPT zal uitpakken staat te bezien.