Psychoanalytische illusies en misvattingen. Een reactie op ‘Een moeder–dochter–symbiose in de adolescentie’ van H.C. Halberstadt–Freud

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079311
Psychoanalytische illusies en misvattingen. Een reactie op ‘Een moeder–dochter–symbiose in de adolescentie’ van H.C. Halberstadt–Freud

Pauline BeusekampContact Information, Coby Langenkamp Jan Schippers

(1) 


Pauline Beusekamp is psychologe en werkzaam bij de RIAGG Rijnmond Noord West in Vlaardingen als hoofd Afdeling Vrouwenhulpverlening.
Coby Langenkamp is maatschappelijk werkster VO en werkzaam bij de Afdeling Vrouwenhulpverlening van de RIAGG Rijnmond Noord West als coördinator van het project lesbische hulpverlening. Zij heeft ook een eigen praktijk.
Jan Schippers is werkzaam als psycholoog bij de SAD–Schorerstichting, het landelijk bureau voor homo/lesbisch–specifieke hulpverlening en preventie in Amsterdam, en als seksuoloog op de polikliniek seksuologie van het ziekenhuis Leyenburg in Den Haag.
Correspondentieadres: RIAGG Rijnmond Noord West, Afdeling Vrouwenhulpverlening, Westhavenkade 85 3133 AV Vlaardingen.

De bijdrage van mevrouw Halberstadt–Freud, ‘Een moeder–dochter–symbiose in de adolescentie’ (Halberstadt–Freud, 1995) in de serie Vrouw en psychotherapie heeft bij ons enige verbazing gewekt. Weliswaar past het artikel naar de letter binnen de serie – het gaat over psychotherapie met een vrouwelijke cliënt en zelfs door een vrouwelijke therapeut – maar qua geest valt het behoorlijk uit de toon.

Hoewel de redactie de serie gestart is vanuit de algemene gedachte dat het goed is om aandacht te besteden aan de combinatie vrouwen en psychotherapie, stelde Nelleke Nicolai (1992) reeds in het eerste artikel van de serie dat zij ook wilde onderzoeken in hoeverre de praktijken, visies en methoden van de vrouwenhulpverlening iets bij te dragen hebben aan de psychotherapie. Veel van de artikelen die tot nu toe in deze serie verschenen zijn, zijn dan ook duidelijk geïnspireerd door inzichten uit de vrouwenhulpverlening.

Bij het artikel van Halberstadt–Freud kunnen echter vanuit het perspectief van de vrouwenhulpverlening enkele kritische kanttekeningen worden gezet. En ook vanuit het perspectief van de homo– en lesbische hulpverlening zijn er de nodige kritische opmerkingen over te maken.

Zo is het opvallend dat Halberstadt–Freud volledig voorbijgaat aan de basisaanname van het feminisme, en dus van feministische hulpverlening of vrouwenhulpverlening, dat vrouwelijkheid en mannelijkheid geen biologische gegevens zijn maar processen van betekenisgeving door mensen. In de vrouwenhulpverlening zijn veel ideeën ontwikkeld over dit proces van betekenisverlening, de gender–ontwikkeling, waarbij het belangrijkste uitgangspunt is dat gender meervoudig georganiseerd is (Nicolai, 1994). Zowel de biologische geslachtstoekenning als de kerngeslachtelijke identiteit maken hier deel van uit, terwijl ook de sekserol en de seksuele identiteit er onderdelen van zijn.

Verwarring treedt op als deze niveaus door elkaar gehaald worden. Als bijvoorbeeld van een buschauffeuse gezegd wordt dat zij geen echte vrouw is, dan worden sekserol en geslachtsidentiteit verward; als er wordt gezegd dat zij wel lesbisch zal zijn, dan worden sekserol en seksuele identiteit door elkaar gehaald.

Daarnaast is het essentieel dat de vrouwenhulpverlening in tegenstelling tot de psychoanalytische therapie niet alleen aandacht besteedt aan de intrapsychische belevingswereld van mensen, maar ook aan hun externe maatschappelijke realiteit (Deben–Mager, 1992). Deze maatschappelijke realiteit, in de beschreven casus die van een tienermeisje in een éénoudergezin, wordt door Halberstadt–Freud volledig ontkend. Hierdoor wordt aan de cliënte geen recht gedaan. Zo ziet de auteur het feit dat Nina de naam van haar moeder aan wil nemen slechts als een symbolische bevestiging van de symbiose met haar moeder. Dat het op zich niet onlogisch is om eerder de naam te dragen van degene door wie je bent opgevoed, dan van iemand die je al vanaf je derde nauwelijks meer gezien hebt, komt niet aan de orde.

Het veronachtzamen van de maatschappelijke realiteit is ook zichtbaar in de wijze waarop de auteur het losmakingsproces van Nina en haar moeder pathologiseert. In deze samenleving met het kerngezin als hoeksteen en ideaal worstelen naar onze ervaring bijna alle pubers met het probleem hoe zij zich los kunnen maken van hun ouders zonder de relatie met hen te verliezen. Dit proces wordt bemoeilijkt doordat kinderen nog lang na hun biologische volwassenwording in sociaal–economisch opzicht van hun ouders afhankelijk blijven.

Voor dochters in het bijzonder geldt daarnaast nog dat ouders hen vaak maar met moeite loslaten in een voor vrouwen gevaarlijke wereld. Goudswaard (1995) wijst er in dit verband nog op dat naoorlogse generaties dochters vaak in zichzelf een splitsing ervaren tussen koestering en autonomie. Zij zijn bang dat een autonome opstelling betekent dat zij de band met moeder zullen verliezen.

Juist daarom is het in principe een goede zaak dat Nina door de relatie met haar therapeute leert dat zij haar eigen weg mag gaan zonder de goedkeuring van de therapeute te verliezen. Door Nina toestemming te geven zich van haar los te maken biedt de auteur Nina een corrigerende emotionele ervaring die haar autonomie versterkt.

In sommige opzichten herhaalt Halberstadt–Freud echter het patroon van Nina's moeder. De therapeute/moeder staat boven de cliënte/dochter en weet wat het beste voor haar is. Zij is degene die weet wat Nina eigenlijk voelt en nodig heeft. Nina wordt gevoelsintelligent genoemd als zij de duidingen van de therapeute begrijpt en deze dus gelijk geeft. Begrijpt zij de duidingen niet of protesteert zij, dan ziet zij iets nog niet in. Halberstadt–Freud zelf is onfeilbaar en als persoon totaal onzichtbaar. Zoals bekend wordt in de vrouwenhulpverlening een gelijkwaardiger houding tussen therapeute en cliënte voorgestaan.

Halberstadt–Freud treedt veel meer van de principes van vrouwenhulpverlening met voeten. Zo is een ander belangrijk uitgangspunt van de vrouwenhulpverlening dat heteroseksualiteit als gelijkwaardig aan homoseksualiteit wordt beschouwd en dat heteroseksualiteit niet als onproblematische norm fungeert. Halberstadt–Freud lijkt echter heteroseksualiteit als iets vanzelfsprekends te beschouwen terwijl zij homoseksualiteit wel problematiseert met uitspraken als ‘Nina is blijven steken in de fase van de homoseksuele objectbetrekkingen’ (sic!).

In de inleiding wordt meteen al duidelijk wat zij ziet als een gewenste ontwikkeling: ‘Mede door de echtscheiding van de ouders van Nina is er een dyadische opstelling ontstaan, die de heteroseksuele triangulaire ontwikkeling geblokkeerd heeft.’ In de epiloog komt zij hier nog op terug, als zij schrijft: ‘Omdat Nina is blijven steken in de fase van homoseksuele objectbetrekkingen heeft zij vooral intense gevoelens voor diverse vrouwen […]’. Elders mogen we nog lezen dat de symbiotische illusie met moeder geen bedreiging is voor de vrouwelijke gender–identiteit – want daar horen symbiotische illusies nu eenmaal bij? – maar dat ‘het overdragen van de liefde op de man een problematische stap is […]. Het wisselen van object en authentieke heteroseksualiteit zijn in beide gevallen in het geding’.

Het is hiermee volstrekt duidelijk dat Halberstadt–Freud de heteroseksuele ontwikkeling beziet als onproblematisch en gewenst, en de homoseksuele/lesbische ontwikkeling als problematisch en ongewenst. Dit leidt tot een aantal belangrijke blinde vlekken in het therapeutisch proces. Geen moment lijkt bij Halberstadt–Freud bijvoorbeeld de vraag op te komen of Nina's verlangens eerder in lesbische richting gaan, als zij zegt dat zij van het seksuele contact met haar vriend walgde en dat zij het ‘spel tussen jongens en meisjes maar in geringe mate mee kon spelen’. De intensieve en ambivalente band met haar moeder zou er voor kunnen zorgen dat Nina juist met lesbische gevoelens bijzonder veel moeite heeft. Een hypothese zou kunnen zijn dat Nina seksueel meer naar vrouwen dan naar mannen trekt, maar dat haar onbewuste fantasie is dat zij een man nodig heeft om bij haar moeder weg te komen. Zij zou dan (niet authentiek) op zoek kunnen gaan naar een penis, in casu een man. De analytica Gerritsma (1994) parafraserend zou je kunnen zeggen dat zij ‘onbewust de penis wil gebruiken als wapen tegen de bedreigende en te dominante moeder. Niet de penis op zich wordt begeerd, maar het gaat om de fantasie dat de penis haar macht, vrijheid en bescherming biedt tegen de eigen en moeders woede’.

Een dergelijke hypothese hoeft zeker niet juist te zijn. Waar het ons om gaat is dat het in therapie hanteren van zoekschema's die heteroseksualiteit op eenzelfde manier problematiseren als homoseksualiteit een verrijking van de therapie kan betekenen. De kracht van de psychoanalyse is evenals die van psychotherapie in het algemeen niet zozeer gelegen in de antwoorden die zij geeft als wel in de vragen die zij stelt en die de cliënt de gelegenheid bieden om haar of zijn levensgeschiedenis op andere wijze te bekijken.

Als vrouwenhulpverleensters en homohulpverleners stellen wij ons evenzeer de vraag waarom iemand hetero– is als waarom hij of zij homoseksueel is. Wij vragen ons net zo goed af waarom het behoren tot een bepaalde biologische sekse gepaard gaat met een maatschappelijk bijpassend sekserolgedrag, als wat de dynamiek van mannen en vrouwen met een non–conformistisch gender–gedrag is, de zogenaamde genderbenders . Wij zijn even geïnteresseerd in de invloed van de maatschappelijke realiteit op de psychische belevingswereld als in de gekleurde waarneming van deze realiteit door intrapsychische conflicten. Halberstadt–Freud heeft wel oog voor wat Nina belet om authentiek heteroseksueel te zijn, maar niet voor datgene wat haar belet authentiek lesbisch te zijn.

Overigens krijgen ook homoseksuele mannen en passanteen veeg uit de pan in het artikel van Halberstadt–Freud. In haar artikel presenteert zij een curieuze mix van traditionele en modernere psychoanalytische misvattingen en normeringen op het gebied van homoseksualiteit bij mannen. Haar samenvatting van het artikel laat geen misverstanden bestaan: ‘Bij moeders en zonen resulteert deze [symbiotische illusie] eerder in perversies en homoseksualiteit.’ De hypothese dat zogenaamde dominante moeders of moeders die een symbiotische illusie delen met hun zoons een rol zouden spelen in de homoseksuele ontwikkeling is volstrekt onbewezen. Integendeel: er zijn aanwijzingen dat er weinig van klopt (Friedman, 1988; Lewes, 1988).

Tegelijkertijd is dit een van de beste voorbeelden van de invloed van de psychoanalytische theorievorming op de zelfbeleving van homoseksuele mannen. In de homohulpverlening melden zich regelmatig mannen aan die tijdens de intake vertellen dat zij een dominante moeder hebben of hadden. ‘Het klassieke verhaal, dus’, verzuchten deze mannen vervolgens. In de loop van de therapie blijkt maar al te vaak dat moeder niet speciaal dominant was, maar veel vaker een gewone, traditionele moeder, die voor de kinderen zorgde, terwijl vader buitenshuis werkte.

Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat een symbiotische illusie tussen homoseksuele mannen en hun moeder niet zou kunnen bestaan of geen schadelijke gevolgen zou kunnen hebben. De opmerking van Halberstadt–Freud dat een dergelijke illusie resulteert in homoseksualiteit is echter niet alleen, als gezegd, zeer aanvechtbaar en totaal onbewezen, maar laat ook zien dat de auteur een dergelijke ontwikkeling als ongewenst beschouwt.

Het verband tussen het terugtrekgedrag van de vader en de ontwikkeling van ernstige pathologische verschijnselen dat Halberstadt–Freud postuleert, is eveneens hoogst speculatief. Niemand zal ontkennen dat veel vaders in onze cultuur en tijd nog moeten leren om adequaat aandacht aan hun zoons en dochters te besteden. Niemand zal ook ontkennen dat ervaren desinteresse of afwijzing door vader problematisch kan zijn voor de zoon (en dochter) en dat dit bij een homoseksuele zoon, maar evengoed bij een heteroseksuele zoon, in het latere leven kan leiden tot problemen met intimiteisbeleving met andere mannen.

Halberstadt–Freud lijkt zo graag te willen opvoeden tot de traditionele gender–identiteit. Het is echter juist deze identiteit die een vorm van mannelijkheid creëert waarin mannen zich terugtrekken uit de opvoeding. Anders gezegd: afwezige vaders voeden hun zonen op tot evenzeer afwezige vaders die hun mannelijkheid alleen maar negatief kunnen bewijzen door niet vrouwelijk en niet zorgend te zijn. In de literatuur (Chorodow, 1980; Duindam, 1991) is uitvoerig beschreven hoe dergelijke mannen juist overdreven macho–heterogedrag vertonen.

Wie het artikel van Halberstadt–Freud leest zal niet verbaasd zijn dat de homohulpverlening al jaren forse kritiek uit op het psychoanalytisch gedachtengoed. En zijn het niet juist psychoanalytici geweest die de homoseksuele voorkeur gepathologiseerd hebben en zich hevig hebben verzet tegen het schrappen van homoseksualiteit als diagnose (Bayer, 1981; Lewes, 1988), ondanks het feit dat Freud blijk gaf van een redelijk tolerante houding tegenover homoseksualiteit?

Het venijn van de traditioneel psychoanalytische opvattingen over homoseksualiteit ligt niet eens zozeer in de gedachte dat het doel van therapie met homoseksuele mannen en vrouwen een verandering van de seksuele voorkeur zou moeten zijn, als wel in de grote hoeveelheden negatieve kenmerken en eigenschappen die vanuit deze hoek aan homoseksuele mannen en lesbische vrouwen zijn toegekend. Ook de moderne, meer homovriendelijke analytici als Friedman en zelfs Isay, zelf openlijk homoseksueel, postuleren een homoseksuele ontwikkeling waarin gender–identiteitsstoornissen van de kinderjaren een prominente plaats innemen (Friedman, 1988; Isay, 1989).

Afgezien van de vraag of hiermee iets van de werkelijkheid van het leven van (pre)homoseksuele jongens wordt weergegeven, vallen vooral de afwijzing en pathologisering van de zogenaamde meisjesachtigheid bij jongens op. Kennelijk zien sommige analytici het als de eerste en belangrijkste taak van ouders om hun zoons te helpen bij, en desnoods te dwingen tot het ontwikkelen van een echte mannelijke gender–identiteit met bijpassend sekserolgedrag en seksuele identiteit. Pas daarna is er aandacht voor de vraag hoe zo'n echt mannelijk persoontje ook nog menselijk zou kunnen worden.

Zoals Sedgwick (1993) zo helder uitlegt, krijg je als homoseksuele lezer van de bovenbedoelde publicaties steevast het idee dat de auteurs betreuren dat er überhaupt homo's zijn, ook al vinden ze wel dat als ze er eenmaal zijn, zij niet meer hoeven te veranderen in hetero's of niet zieker zijn dan de gemiddelde hetero.

Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen dat de redactie van het Tijdschrift voor Psychotherapie deze mening deelt en betreuren het daarom dat zij een artikel heeft geplaatst dat de inzichten uit de vrouwenhulpverlening en de homo–/lesbische hulpverlening zo veronachtzaamt.


Literatuur

Bayer, R. (1981). Homosexuality and American psychiatry. New York: Basic Books.
 
Chorodow, N. (1980). Waarom vrouwen moederen. Psychoanalyse en de maatschappelijke verschillen tussen vrouwen en mannen. Amsterdam: Sara.
 
Deben–Mager, M. (1992). Opvattingen over psychoanalyse en feminisme. Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid, 47, 1195–1208.
 
Duindam, V. (1991). Ouderschapsarrangement en geslachtsidentiteit. Geslachtsspecifieke socialisatie, geen onverdeeld succes bij een verdeeld subject? Utrecht: Lemma.
 
Friedman, R.C. (1988). Male homosexuality. A contemporary psychoanalytic perspective. New Haven: Yale University Press.
 
Gerritsma, H. (1994). Wie niet weg is wordt gezien. Over vrouwen die hun licht onder de korenmaat houden. In E.M. Wiersema (red.), Verbeelding spreekt. Psychoanalytische visies op fantaseren. Amsterdam: Boom.
 
Goudswaard, H. (1995). Scènes uit het leven van dochters. Psychodramagroepen voor vrouwen met autonomieproblematiek. Tijdschrift voor Psychotherapie, 21, 371–385.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1995). Een moeder–dochter–symbiose in de adolescentie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 21, 290–304.
 
Lewes, K. (1988). The psychoanalytic theory of male homosexuality . New York: Simon and Schuster.
 
Nicolai, N.J. (1992). Gender en psychotherapie. Theoretische en praktische aspecten. Tijdschrift voor Psychotherapie, 18, 252–270.
SpringerLink
 
Sedgwick, E.K. (1993). How to bring your kids up gay. In M. Warner (Ed.), Fear of a queer planet. Queer politics and social theory (pp. 69–81). Minneapolis: University of Minnesota Press.
 
Naar boven