Klinische psychodiagnostiek vanuit Lacans discourstheorie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079313

Gelezen

Klinische psychodiagnostiek vanuit Lacans discourstheorie

Jos  de KroonContact Information

(1) 

Samenvatting  
Zoals bekend wordt Lacan zelf beschouwd als een moeilijk te doorgronden auteur. Dit valt best mee, als men eenmaal bekomen is van de eerste schrik bij lezing van de Engelse of Duitse vertaling. Het kan dan zelfs een genoegen zijn door Lacan op sleeptouw te worden genomen wanneer het gaat over ethiek, objectrelaties of de teksten van Freud.
Jos A.M. de Kroon is psychiater en A–opleider in de GGz Eindhoven en De Kempen, locatie De Grote Beek te Eindhoven.

Zoals bekend wordt Lacan zelf beschouwd als een moeilijk te doorgronden auteur. Dit valt best mee, als men eenmaal bekomen is van de eerste schrik bij lezing van de Engelse of Duitse vertaling. Het kan dan zelfs een genoegen zijn door Lacan op sleeptouw te worden genomen wanneer het gaat over ethiek, objectrelaties of de teksten van Freud.

Teksten over het werk van Lacan zijn dikwijls moeilijk te verteren, omdat ze qua stijl vaak niet onder willen doen voor die van de meester zelf. Het boek van Paul Verhaeghe vertoont hier soms ook de tekenen van, maar het moet in grote lijnen worden aangemerkt als een heldere tekst over de discourstheorie van Lacan en zijn psychopathologische indeling.

Het boek is een herdruk van de eerste in 1991 verschenen versie. Vooral het tweede deel is voor een belangrijk deel herschreven. Bij mijn weten is de eerste uitgave niet in dit tijdschrift besproken, zodat een beschouwing over dit boek hier gerechtvaardigd is.

Eerst iets over de auteur. Paul Verhaeghe is hoogleraar en lid van de vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie aan de universiteit van Gent. Hij maakt deel uit van het Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie en van de École Européenne de Psychoanalyse, waarmee hij op het spoor zit dat door Freud werd getrokken en door Lacan voortgezet. In 1987 publiceerde hij zijn kritische studie Tussen hysterie en vrouw – een weg doorheen 100 jaar psychoanalyse.

Het boek van Verhaeghe is gebaseerd op twee pijlers, de psychopathologische structuren en de discourstheorie van Lacan. Om met het laatste te beginnen, de Lacaniaanse discourstheorie komt niet zomaar uit de lucht vallen. Zij sluit enerzijds aan bij de trias regeren, onderwijzen en analyseren, door Freud als onmogelijk aangeduid; anderzijds voert de theorie via Leibniz en Malebranche terug tot de filosofie van Aristoteles waar deze spreekt over het kennen van de waarheid (Lalande, 1926, 1988).

Lacan onderscheidt vier vertogen: 1 het meestervertoog, 2 het universitair vertoog, 3 het analytisch vertoog en 4 het hysterisch vertoog. Het hysterisch vertoog voegt hij toe aan de reeds bij Freud genoemde vertogen. Hier zijn het analytisch vertoog en het hysterisch vertoog van belang. Het analytisch vertoog is een omkering van het meestervertoog dat de waarheid in pacht heeft. Het verlangen naar een bevrijdend antwoord voert de analysant naar de analyticus, die op zijn beurt de analysant uitnodigt zich zonder terughoudendheid te uiten, alles te zeggen wat in hem of haar opkomt zodat het verlangen wordt verwoord.

De overdracht van de analysant dient zich op de analyticus te richten. Het analytisch vertoog dwingt de analysant de positie van het in zichzelf gedeelde subject te betrekken. Daarbij pretendeert de therapeut niets te weten, maar laat hij de analysant in de veronderstelling dat hij juist wel weet. Zodra de analysant ontdekt dat de ander niet weet, niet kan weten, is de weg naar zijn eigen waarheid over zijn eigen symptomen vrijgemaakt.

Het hysterisch vertoog stelt het gedeelde subject voorop. Dit gedeelde subject is gescheiden van zijn object van begeerte, te weten de ander. De hystericus wil zelf begeerd worden en laat zich afleiden van het eigenlijke object van begeerte. De hystericus delegeert zijn begeerte aan de ander, waardoor zijn eigen begeerte steeds gefrustreerd blijft. Hij blijft voor zichzelf een raadsel en zoekt een oplossing in telkens verschuivende symptomen die hem zelf weliswaar vreemd voorkomen, maar die de ander duidelijk herkent.

De samenkomst van het hysterisch vertoog en het analytisch vertoog is het terrein bij uitstek van de therapeutische situatie. De hystericus dwingt de therapeut tot het weten, maar wat hij telkens opnieuw laat zien is dat de veronderstelde meester een gedeeld subject is. Dat wil zeggen dat het subject gescheiden is van zijn eigen waarheid.

De therapeut zal in relatie tot het hysterisch subject gedoemd zijn een falend weten voort te brengen, waardoor hij meester af is. Het spel om de ander als wetende meester te installeren en hem vervolgens zijn onvermogen aan te wrijven, is het drama van de ontmoeting tussen het hysterisch subject en zijn (onervaren) therapeut.

Paul Verhaeghe laat deze onmogelijkheid in het hele boek zien. Maar hij doet meer. Hij brengt de discourstheorie in verband met de diagnostiek van de psychopathologie. De auteur laat zien dat de gevestigde diagnostiek verre van betrouwbaar en niet overdraagbaar is en in het geheel niet theoretisch onderbouwd. Diagnostische systemen betrekken in de discourstheorie de meesterpositie, waardoor het subjectieve wordt buitengesloten. Het medisch–wetenschappelijk denken in de psychiatrie moet wel vastlopen, omdat symptomen nu eenmaal niet objectief repeteerbaar zijn bij verschillende subjecten.

Men zou kunnen denken dat de bovengenoemde onmogelijkheid de therapeutische praktijk volledig verlamt. Men zou echter eerder kunnen zeggen dat het tegendeel waar is. Wanneer de therapeut zich op het standpunt stelt hierop te antwoorden met een ‘ik weet het niet en ik kan u niet helpen’, dan zal de patiënt niet veel reden zien om nog terug te keren.

De therapeut zal zich, zeker in het begin van de therapie, laten aanleunen dat hij verondersteld wordt te weten om het proces op gang te brengen. In de loop van de therapie zal de therapeut het niet–weten wat pregnanter naar voren kunnen brengen. Het niet–weten impliceert ook het gescheiden zijn, het gecastreerd zijn van zijn eigen waarheid. Dit hebben therapeut en patiënt gemeen. Ten slotte zal de patiënt dit erkennen en zichzelf herkennen als een gedeeld subject, met een eigen verlangen dat uitgedrukt kan worden in woorden.

De andere pijler waarop dit boek is gebaseerd is Lacans indeling van de psychopathologische structuren. De indeling verrast door zijn eenvoud. In tegenstelling tot de veelvoudige verdeling die de DSM–classificatie aanbrengt onderscheidt Lacan slechts drie psychopathologische structuren.

De DSM–onderneming wil objectief en a–theoretisch zijn. Zij ontdoet zich van aanduidingen als neurotisch en hysterisch, omdat deze termen uitgaan van een bepaalde theorie en veroordelend zouden zijn. In haar botaniseerdrift wil de DSM greep krijgen op het onderscheid tussen normaal en abnormaal en dat valt feitelijk alleen maar intuïtief–normatief te maken.

Intussen miskent zij het gevaar van de reïficerende werking die uitgaat van deze classificering. Het is geenszins denkbeeldig dat door de vele DSM–bomen ons het zicht op het psychopathologisch bos wordt ontnomen. Ik bedoel daarmee dat het door de vele nosologische benamingen steeds moeilijker wordt om naar psychopathologische structuren te kijken. Het zou wel eens kunnen blijken dat de DSM–doctrine een fragmentatiebom is onder de psychiatrische kliniek.

Zoals gezegd is de indeling van Lacan verbluffend eenvoudig; een driedeling, dat is niet te veel. Deze stelt de clinicus echter in staat zich volledig toe te leggen op de structuren van de persoonlijkheid: de neurotische of hysterische, de psychotische en de perverse. De twee eerst genoemde zijn goed te herkennen, de derde komt grosso modo overeen met de persoonlijkheidsstoornissen. In tegenstelling tot een objectivering in de nosografie stelt Lacan het subject centraal, met name het gedeelde subject.

Bij de nosologie is het object de geestesziekte, waardoor het subject steeds meer in de verdrukking is gekomen. In de drie psychopathologische structuren betrekt het subject telkens een andere positie ten opzichte van het Reële, het Imaginaire en het Symbolische. Bij de neurose staat de verdringing, bij de perversie de loochening en bij de psychose de verwerping centraal. De verwerping van de Wet–van–de–Naam–van–de–Vader is de spil waar de psychose om draait. Om hierover meer te weten te komen zal men zich tot andere auteurs moeten wenden (De Kroon, 1993).

De neurose en de perversie komen in dit boek wel aan bod. De Lacaniaanse driedeling van de psychopathologie is eenvoudig, te eenvoudig zou men kunnen zeggen. De ICD–codes en DSM–categorieën zijn toch veelvuldiger en genuanceerder? Zeker, maar wat bereikt men ermee? Een betere behandeling? Een grotere overeenkomst tussen behandelaars? Deze beoogde overeenkomst blijkt echter een farce te zijn (Van Lieshout, Brook & Van Dijk, 1987).

Voor een verbetering van de behandelingen zouden deze classificatiesystemen nooit in het leven zijn geroepen. Een belangrijker zaak lijkt mij dat de classificatiesystemen een objectivering van gedragingen beogen. Maar wat bereikt men daarmee, wanneer men blijft steken aan de oppervlakte van het gedrag? Als verslavingen worden ingedeeld naar de middelen die worden gebruikt of wanneer men de perversies differentieert naar de objecten waaraan de behoeften worden bevredigd?

Het blijkt al snel dat de ICD en de DSM een groot manco vertonen waardoor zij zich verliezen in wetenschappelijke objectiviteit en daarmee voorbijgaan aan het wezen van de psychopathologie. Dit manco van de ICD en de DSM betreft het subject. Het subject zou juist centraal moeten staan in de psychopathologie – het subject met zijn verlangens en dwalingen. De classificatiesystemen lijken er eerder op uit te zijn de dwaalwegen in kaart te brengen dan de gebruiker van deze wegen te beschrijven.

Traditioneel heeft de psychoanalyse zich voornamelijk beziggehouden met de behandeling van neurotici. Voor Freud zelf is dit zeker níet het geval geweest. Zijn gevalsbeschrijvingen geven er blijk van dat hij zich ook bemoeide met de zwaardere gevallen die wij tegenwoordig borderline patiënten zouden noemen. Verhaeghe sluit de perversen en psychotici geenszins uit van de psychoanalyse. Daarbij is het evenwel noodzakelijk om de setting en praktijkvoering te wijzigen.

De setting komt in het boek van Verhaeghe niet zozeer aan bod. Het gaat hem vooral om de psychische processen en interacties tussen therapeut en patiënt. Wie met borderline patiënten werkt, weet dat een klassieke psychoanalytische setting meestal niet haalbaar is. Dit geldt in nog sterkere mate voor de psychosebehandeling. Bij de borderline patiënt zal de setting zo moeten zijn dat het geperverteerde verlangen alle kans krijgt gesymboliseerd te worden. Een face–to–face –contact, waarbij de therapeut zijn verleidende houding goed weet te begrenzen, lijkt mij adequaat. Het spreken van de Ander, het onbewuste verlangen, dient gesymboliseerd te worden en niet te verzanden in een enactment.

De behandeling van psychosen stelt weer heel andere eisen aan de therapeutische setting. Als therapeut sluit men aan bij de definiëring van de relatie door de psychoticus. Zo kan het gebeuren dat de therapeut een uur lang zit te schrijven omdat de psychoticus de therapeut waarneemt als een secretaris. Ook bij de behandeling van een psychose spelen de verlangens van zowel de therapeut als de patiënt een bepalende rol. Het doen gelden van de Wet–van–de–Naam–van–de–Vader en het spreken zijn de belangrijkste opties bij een kans op een symbolisering van het verlangen van de psychoticus (De Kroon, 1993).

Ook bij een tweede lezing en bij beoordeling van dit boek blijkt dat nauwelijks een moment van verveling optreedt. Steeds weet de auteur te boeien; nu eens met een diepzinnige beschouwing, dan weer met een prikkelende stellingname. De stijl is navenant wisselend. Zware en soms in Nederland nooit gebezigde terminologie wordt afgewisseld met verhelderende illustraties uit het dagelijks leven. Wanneer u van deze afwisseling houdt, staat u een flink aantal uren leesgenot van het hoogste niveau te wachten.


Literatuur

P. Verhaeghe Klinische psychodiagnostiek vanuit Lacans discourstheorie. Impasses en antwoorden. 2e druk. Gent: Idesça, 1994, 266 p., prijs ƒ 33,–/BEF 600.
 
Kroon, J.A.M. de (1993). Taal en psychose. Een onderzoek naar de relatie tussen taal en psychose volgens het structuralisme van Jacques Lacan en een mogelijke psychotherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Lieshout, P. van, Brook, G., & Dijk, P. van (1987). Consistentie van psychiatrische diagnosen. Mededelingen uit het Patiëntenregister Intramurale Geestelijke Gezondheidszorg (20). Tijdschrift voor Psychiatrie, 29, 232–244.
 
Lalande, A. (1926, 1988). Vocabulaire technique et critique de la Philosophie. Parijs: PUF.
 
Naar boven