30 Jaar Gedragstherapie. Verslag van het jubileumcongres van de Vereniging voor Gedragstherapie, 10 mei 1996 in Amsterdam

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079312

Gehoord

30 Jaar Gedragstherapie. Verslag van het jubileumcongres van de Vereniging voor Gedragstherapie, 10 mei 1996 in Amsterdam

J. P. C. JaspersContact Information

(1) 

Samenvatting  
De ruim 300 deelnemers die voor dit jubileumcongres naar Krasnapolsky waren gekomen, kregen bij inschrijving een vouwblad, waarin D. Bermond het ontstaan van de Werkgroep Gedragstherapie in februari 1966 memoreerde. Het stukje geschiedschrijving beperkte zich voornamelijk tot de beginjaren van de gedragstherapie in Nederland.
J.P.C. Jaspers is klinisch psycholoog/psychotherapeut, werkzaam bij de afdeling medische psychologie van het Academisch Ziekenhuis Groningen.

De ruim 300 deelnemers die voor dit jubileumcongres naar Krasnapolsky waren gekomen, kregen bij inschrijving een vouwblad, waarin D. Bermond het ontstaan van de Werkgroep Gedragstherapie in februari 1966 memoreerde. Het stukje geschiedschrijving beperkte zich voornamelijk tot de beginjaren van de gedragstherapie in Nederland.

Zoals de schrijver opmerkte zijn de meeste pioniers van de gedragstherapie ouder en grijzer geworden. Hoewel dertig jaar misschien zo oud nog niet is, zou het, gelet op de leeftijd van de pioniers, geen kwaad kunnen deze geschiedschrijving uitgebreider ter hand te nemen. De werkgroep werd op 1 juli 1969 omgezet in de Vereniging voor Gedragstherapie, nu met meer dan 1800 leden de grootste specialistische psychotherapievereniging van Nederland. De titel van een artikel van J. Barendregt uit de beginjaren, ‘Met de gedragstherapie gaan we nog ’s wat beleven', bleek profetisch en lijkt nog steeds actueel.

Door de dagvoorzitter, G. Methorst, werd als eerste het woord gegeven aan de voorzitter van de Vereniging, M. Reul–Verlaan , die de toon van de dag zette door weinig terug te kijken en vooral de blik op de toekomst te richten. Zij noemde de gedragstherapie een volwaardige behandelmethode in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Deze is succesvol in vergelijking met wat de somatische gezondheidszorg doorgaans vermag. Zij hekelde minister Borst die wél het belang ziet van vroegtijdige herkenning en behandeling in de somatische gezondheidszorg, maar dit belang níet ziet voor de GGZ. Meer dan de minister blijken sommige bedrijven oog te hebben voor het nut (en de kostenbesparing) van snelle signalering en behandeling van psychische problemen.

Verder pleitte de voorzitter voor meer contacten met patiëntenverenigingen. Zij betreurde het dat geen van de uitgenodigde verenigingen op deze dag aanwezig was. In het kader van de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de toekomst kondigde de voorzitter aan dat de opleidingscommissie van de vereniging zich buigt over plannen voor voortgaande opleiding van de leden. Daar wordt wellicht een systeem van herregistratie aan gekoppeld. De cynici onder haar gehoor die op de hoogte waren van het recente standpunt van het Centraal Orgaan Nascholing en Opleiding (CONO) – straks nog maar 42 opleidingsplaatsen psychotherapie per jaar – vroegen zich wellicht af of deze ontwikkelingen geheel los van elkaar moeten worden gezien.

De volgende spreker, ex–voorzitter C. Hoogduin, hield zijn voordracht ‘over gedragstherapie’. Na een terugblik op zijn eigen geschiedenis in de directieve therapie, die zeker achteraf gezien gewoon gedragstherapie bleek, vroeg hij zich af in hoeverre de gedragstherapie in de loop der jaren was doorgedrongen in de ‘Grande Psychiatrie’. Als maatstaf hiervoor gebruikte hij het aantal gedragstherapeutische artikelen in het meest toonaangevende psychiatrische tijdschrift, Archives of General Psychiatry. Vanaf 1965 tot 1995 bleken dat er per jaar slechts een of twee te zijn, maar in 1996 telde hij er tot mei al zeven. Toeval of doorbraak? Hoogduin hield het op het laatste en noemde in dit verband ook de leerstoel cognitieve gedragstherapie in de psychiatrie, die binnenkort in Nederland zal worden bezet.

Vervolgens vroeg hij zich af waar verdere verbetering in de gedragstherapie te behalen zou zijn. In dit kader noemde hij het zoeken van de werkzame bestanddelen in behandelprotocollen, aandacht voor de therapeutische relatie, het therapeutisch effect van een motiverend intake–gesprek en het terugdringen van uitval bij behandeling. Tot slot deelde hij zijn gehoor in vertrouwen mee wat hem onlangs ter ore was gekomen over het eerdergenoemde CONO–advies. Hij kon zich niet voorstellen, zo merkte hij op ironische toon op, dat de andere partijen binnen het CONO waren bezweken voor het dreigement van de verzekeraars inzake de tarieven.

Hierna kwam de eerste buitenlandse gast van deze dag, D. Chambles , vooral bekend door haar werk op het gebied van paniek en agorafobie. Zij sprak over interpersoonlijke aspecten van agorafobie. Recent onderzoek ondersteunt niet de klinische impressie dat agorafobische klachten mede in stand kunnen worden gehouden door kenmerken van de relatie. Chambles was echter niet overtuigd door deze onderzoekingen en vergeleek de communicatie bij agorafobische paren en niet–agorafobische paren tijdens het werken aan een taak, waarbij een probleem moest worden opgelost. Vooral de non–verbale communicatie van de agorafobische paren bleek negatiever dan die van de niet–agorafobische paren. Dit bracht haar op de gedachte dat het begrip expressed emotion (EE) ook bij angststoornissen van belang zou kunnen zijn. EE is vooral bekend geworden in het schizofrenie–onderzoek, waar het een belangrijke voorspeller van terugval is gebleken.

Vervolgens deed zij verslag van behandelresultaten bij ongeveer 100 patiënten met agorafobische of dwangklachten. Hieruit bleek duidelijk dat hogere EE–scores samengingen met slechtere behandelresultaten. Haar conclusie was dan ook dat meer aandacht voor de interpersoonlijke aspecten in de behandeling van deze angststoornissen de effecten ervan kan vergroten. Hiermee stelde zij de werkwijze ter discussie die in de praktijk veel voorkomt, dat de partner niet of nauwelijks bij de behandeling betrokken wordt. Niettemin bleef de vraag onbeantwoord hoeveel extra verbetering het wél betrekken van de partner oplevert.

P. Salkovskis, vooral bekend door zijn werk op het gebied van de cognitieve gedragstherapie bij angststoornissen, was de volgende buitenlandse spreker. Hij stelde dat de relatie tussen theorie en praktijk op dit moment te weinig aandacht krijgt in de gedragstherapie. Vooruitgang in de praktijk is volgens hem alleen te verwachten van theorie–ontwikkeling. In het bijzonder de nadruk die bij de behandeling van angststoornissen wordt gelegd op exposure houdt het gevaar van theoretische stilstand in. De voorbeelden uit experimenteel onderzoek en effectstudies die hij hierna gaf, dienden vooral het belang van cognities bij angststoornissen te onderstrepen en leidden Salkovskis tot de conclusie dat exposure werkt door de cognitieve veranderingen die hierbij optreden. Hoewel de spreker weinig nieuwe zaken aan de orde stelde, wist hij toch op boeiende wijze de denk– en werkwijze in de cognitieve gedragstherapie te verwoorden.

De volgende spreker, O. van den Bergh, toonde met zijn voordracht ‘Somatische klachten kun je leren’ aan dat er nog steeds belangrijk theoretisch onderzoek in de gedragstherapie wordt gedaan. In zijn heldere en boeiende betoog liet hij zien hoe leerprocessen, met name klassieke conditionering, ten grondslag kunnen liggen aan lichamelijke klachten. Als ongeconditioneerde stimulus gebruikte hij in zijn onderzoek CO2–inhalatie. Dit geeft op hyperventilatie gelijkende onaangename lichamelijke sensaties. Als geconditio–

neerde stimulus werden aangename of onaangename geuren toegevoegd aan deze inhalatie. Opvallend was dat het leerproces alleen optrad bij de onaangename geur en onder de conditie dat de aandacht niet werd afgeleid.

De spreker gaf de aanhangers van de cognitieve gedragstherapie te denken door zijn conclusie dat dergelijke associatieve processen en bewust gedetecteerde verbanden elkaar niet overlappen. Zijn stelling was dan ook dat catastrofale interpretaties een gevolg zijn van deze associatieve leerprocessen en niet de oorzaak, zoals in de cognitieve gedragstherapie wordt gesteld. Aan het eind van zijn verhaal waarschuwde hij ook tegen het al te voortvarend terzijde schuiven van het hyperventilatiesyndroom. Zijn onderzoek toont inderdaad aan dat aandacht voor de rol van hyperventilatie in de pathogenese van lichamelijke klachten nog geen gepasseerd station is.

Het middagprogramma werd geopend door E. de Haan, die sprak over gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen. Deze heeft nog niet de plaats verworven die zij gezien de mogelijkheden verdient, zo luidde de boodschap die zij haar gehoor voorhield. Een telefonische enquête onder de RIAGG–jeugdafdelingen maakte duidelijk dat hier slechts weinig gedragstherapeuten werkzaam zijn. Het aantal publicaties over gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen in het tijdschrift Gedragstherapie blijkt erg klein. De spreker bespeurde in het werkveld nog veel vooroordelen over gedragstherapie, terwijl meta–analyses over verschillende behandelingen voor kinderen gunstig uitpakken voor de gedragstherapie. Vervolgens wees zij erop dat steeds vaker medicatie wordt voorgeschreven bij verschillende psychische klachten van kinderen. Dat dit een ongewenste ontwikkeling is, lichtte zij toe aan de hand van eigen onderzoek, waarin kinderen met dwangklachten met gedragstherapie of met medicatie werden behandeld. De resultaten komen overeen met wat bekend is over behandeleffecten bij volwassenen met deze klachten: gedragstherapie is superieur aan medicatie.

De volgende spreker, W. Schaufeli, vroeg de aandacht voor aan werk gerelateerde klachten en gedragstherapie voor het bedrijfsleven. Hij bracht naar voren dat hulpverleners doorgaans weinig oog hebben voor het belang van aan werk gerelateerde achtergronden van psychische klachten. In hoog tempo sprak hij over de sociaal–culturele en maatschappelijke context, waarbinnen een toename van dergelijke klachten te begrijpen valt. Hoewel er weinig specifieks aan zijn opsomming van aan werk gerelateerde klachten te ontdekken viel en er voor het zogenaamde burnout–syndroom geen algemeen aanvaarde diagnostische criteria voorhanden zijn, blijkt een op gedragstherapeutische principes gebaseerde aanpak volgens de spreker veelbelovend. Het lijkt erop dat vooral de context waarbinnen de hulpverlening plaatsvindt anders of nieuw is. Overigens ging de spreker niet in op het mogelijke dilemma dat in deze context naar voren kan komen. Waar dient het accent te liggen: bij het weerbaarder maken van de werknemer of het werkbaarder maken van de arbeidssituatie?

De laatste buitenlandse gast, I. Marks, greep de gelegenheid aan uitgebreid zijn stokpaardje te berijden: het werkzame bestanddeel bij de behandeling van angststoornissen is exposure. Hierbij gaat het er vooral om dat de patiënt komt tot zelf–exposure, de mate waarin dit gebeurt bepaalt in hoge mate het succes van de behandeling, aldus Marks. De manier waarop dit wordt bereikt doet minder ter zake en kan variëren van door de therapeut begeleide exposure tot bibliotherapie. De spreker legde er de nadruk op dat de behandeling tegenwoordig ook computerondersteund kan plaatsvinden en dat hij het computerprogramma warm kon aanbevelen. Hij is één van de ontwerpers.

Na dit verkooppraatje werd de dag op feestelijke wijze afgesloten met de benoeming van twee ereleden van de Vereniging. M. van den Hout sprak de laudatio uit, waarna W. Everaerd en P. Emmelkampuit handen van de voorzitter de bijpassende oorkonde in ontvangst namen. Met de anekdotes die bij deze gelegenheid werden verteld kregen de aanwezigen toch nog enkele impressies van de geschiedenis van de gedragstherapie in Nederland.

Naar boven