Ageren I

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079296
Ageren I
Een psychoanalytische visie op ageren: over de wederwaardigheden van een ‘ongemakkelijk’ begrip

A. van WaningContact Information, H. F. A Schalken, A Ladan, J. A Tuynman, W van Tilburg R. W. Trijsburg

(1) 


Abstract  
Dit is het eerste deel van twee artikelen over ageren. Het gaat over de inhoud van het begrip in psychoanalytische zin, het gebruik van de term en de waardering van het fenomeen ageren. Ageren wordt opgevat als specifieke vorm van overdrachtsweerstand, en als compromisvorming: in het behandelingsproces komt het tot uitdrukking in een interactioneel compromis. Vanuit de standpuntbepaling van de auteurs wordt een plan voor een empirisch onderzoek gepresenteerd. Het tweede artikel biedt een beschrijving van het onderzoek en de resultaten.


A. van Waning is psychiater, als staflid verbonden aan het Nederlands Psychoanalytisch Instituut en werkzaam bij Pharos, GGZ voor vluchtelingen, Amsterdam.
H.F.A. Schalken is psycholoog, werkzaam in de polikliniek psychiatrie van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam.
A. Ladan is psychiater, als staflid verbonden aan het Nederlands Psychoanalytisch Instituut, Utrecht.
J.A. Tuynman is psychiater, als staflid verbonden aan het Nederlands Psychoanalytisch Instituut, Amsterdam.
Prof. dr. W. van Tilburg is psychiater, hoogleraar psychiatrie aan het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit, en verbonden aan het Psychiatrisch Centrum Amsterdam Zuid/Nieuw–West en de Valeriuskliniek te Amsterdam.
Prof. dr. R.W. Trijsburg is klinisch psycholoog, hoogleraar psychotherapie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
Correspondentie–adres: Den Textraat 51 II, 1017 XZ Amsterdam.

Inleiding

Ageren of ‘acting out’ is een gecompliceerd, weinig eenduidig en een wat ‘ongemakkelijk’ begrip. Waarneming, betekenisverlening en waardering met betrekking tot ageren zijn weinig geëxpliciteerd. Psychotherapeuten gebruiken het begrip vaak in de zin van handelen in plaats van beleven van de gevoelens die gewekt worden in de situatie van spreekuur, onderzoeksgesprekken en behandeling. Daarbij ziet men ageren nogal eens als een fenomeen dat de kans op slagen van een behandeling kan verminderen. De veronderstelling dat iemand ageert beïnvloedt beslissingen over het wel of niet aanbieden van therapie, en over de vorm van therapie.

In de psychodynamische literatuur komen we het begrip ‘ageren’ vooral in twee betekenissen tegen:
1. 
Ageren wordt in ruimere zin gezien als een uiting van een persoonlijkheidskenmerk, namelijk een geneigdheid tot doen in plaats van tot denken en voelen.
2. 
De term ageren wordt in striktere zin gebruikt voor een dynamisch proces in een behandeling, en wel als overdrachtsweerstand en als wijze van expressie in de therapeutische interactie. Met de term ‘overdracht’ wordt gedoeld op het verschijnsel dat belevingen, gevoelens, wensen, angsten, impulsen, vormen van afweer, die betrekking hebben op een belangrijke persoon uit iemands leven – vaak in het verleden – nu ervaren worden in de relatie met de therapeut. Ook de therapeut kan ageren in de interactie met de patiënt. Weerstand verwijst naar alle fenomenen die in dienst staan van de vermijding van bewustwording. Van overdrachtsweerstand kan gesproken worden als er sprake is van pogingen om de overdrachtsgevoelens onbewust te houden. Bij de overdrachtsweerstand ‘ageren’ gaat dit onbewust houden van gevoelens samen met daden, waarmee men naar buiten treedt.
De psychoanalyse beschikt over slechts rudimentaire theorievorming over de relatie tussen denken en doen. Het oscilleren tussen de intrapsychische–introspectieve wijze van beleven, voelen, denken en communiceren en de sfeer van actie blijft met veel vragen omgeven. Komt ageren voort uit iemands aanleg of ontwikkelingsachtergrond of wordt het opgewekt door de behandelsituatie? Is ageren een vorm van weerstand die tegen het therapeutisch proces ingaat, een manier van de patiënt om zich ervaringen van vroeger te gaan herinneren, een wijze van expressie en communicatie in non–verbale codevorm? Of kan ageren al die aspecten in zich verenigen?

In dit artikel wordt aandacht gegeven aan de betekenis en de plaats van het begrip ageren in het huidige psychoanalytisch denken. Dan volgt een toelichting van de opvattingen van de onderzoeksgroep die uitgangspunt zijn geweest van een empirisch onderzoek naar ageren. Over dit onderzoek zal in een tweede artikel in dit tijdschrift verslag worden gedaan.


Literatuur met betrekking tot het psychoanalytische concept ageren

Vele psychoanalytische auteurs hebben zich in het begrip ageren verdiept en hebben er – getuige hun formuleringen – mee geworsteld. Ageren is onderwerp geweest van twee boeken (Abt & Weissman, 1976; Rexford, 1978), een congres (met belangrijke bijdragen van A. Freud, 1968, Rangell, 1968, Greenacre, 1968, en Grinberg, 1968), twee panels van de Amerikaanse Psychoanalytische Associatie (Kanzer, 1957; Atkins, 1970) en talloze artikelen.

Ook in Nederland zijn – vanuit verschillende invalshoeken – studiedagen aan het onderwerp ageren gewijd (zie bijvoorbeeld Abraham, 1988; Schalken, Van Waning, Ladan & Tuynman, 1989; Slijper, De Levita–Isaac, Verhage–Stins, Visser–Donker & Zeehandelaar, 1990).

Over ageren binnen en buiten de behandeling

Het woord ‘agieren’ wordt voor het eerst gehanteerd door Freud, in zijn beschrijving van de behandeling van ‘Dora’ (in Bruchstück einer Hysterie–Analyse, Freud, 1905). Freud geeft aan hoe zij de therapie na drie maanden abrupt afbrak. Hij weet dit aan het feit dat hij haar overdracht op hem van gevoelens, die bedoeld waren voor een belangrijke persoon in haar leven, Herr K., niet herkend had.

Freuds meest uitgebreide beschrijving van het begrip ageren vinden we in Erinnern, Wiederholen und Durcharbeiten uit 1914, waarin hij ageren verbindt met de begrippen overdracht, herhaling en weerstand. In Jenseits des Lustprinzips (1920) krijgt ageren een betekenis die het uitleven in daden overstijgt. Het begrip, dat verbonden blijft met gedrag binnen de behandeling, krijgt dan een plaats in het totale krachtenveld van Es, Ich, Überich en buitenwereld.

Veranderingen in het gebruik van de term ageren traden al vrij snel op in de latere psychoanalytische literatuur. Drie factoren die daarbij een rol speelden worden hier genoemd:
1. 
De neiging om de psychoanalytische theorie te verbreden tot een algemene psychologie (Hartmann, 1939, 1964) heeft geleid tot het herformuleren van klinische concepten in algemenere psychologische termen.
Ageren is beschreven door Fenichel (1945) zowel in verband met verschijnselen die met de behandeling samenhangen als met impulsieve neigingen die horen bij iemands persoonlijkheid en pathologie. Fenichels opstelling brengt een grotere afstand aan tussen overdracht en weerstand enerzijds en het begrip ageren anderzijds.
2. 
Met de toepassing van de psychoanalyse binnen een breder indicatiegebied, namelijk ook bij mensen met zware persoonlijheidsstoornissen, bij psychotici, adolescenten en kinderen ontstonden nieuwe technische problemen, die op hun beurt hebben geleid tot een verbreding van het concept. Omdat het gedrag van bovengenoemde personen wel enige overeenkomst vertoonde met het gedrag van neurotische patiënten onder druk van de analyse werd de verleiding groot om daarbij alle impulsief gedrag als ageren te benoemen (A. Freud, 1968).
3. 
Ageren werd door Freud gezien als een speciale uiting van weerstand die ongewenste effecten kon hebben voor de patiënt of voor de voortgang van diens analyse. Om deze reden lijkt het voor latere analytici een natuurlijke stap te zijn geweest om de term meer in het algemeen van toepassing te laten zijn op ‘ongewenst’ gedrag. In extreme vorm leidde dat ertoe dat sociaal of moreel ongewenst gedrag – bij patiënten en niet–patiënten – als ageren bestempeld werd. Abt en Weissman (1976) zijn exponenten van deze stroming. Intussen is vanaf eind jaren zestig een reactie op deze verruiming en verwatering van het begrip ageren opgetreden.
Nieuwere ontwikkelingen – ageren, communiceren en reconstrueren

Een aantal psychoanalytici staat een terugkeer voor naar het ‘striktere’ concept ageren, dat inhoudt: in de loop van de behandeling onbewust bepaalde neigingen en gevoelens in daden omzetten. Met deze ontwikkeling zien we ook een beweging die wegvoert van de wat ongunstige betekenis die aan ageren werd gegeven. De speciale bijdrage van de analytische situatie en de relatie van analysand en analyticus vormen vaker onderwerp van studie, evenals het belang van het onderscheid tussen acties die pathologisch en acties die adaptief zijn, alsmede de expressieve, communicatieve functies van ageren.

Rangell (1968) ziet ageren als een specifieke weerstand, niet zozeer tegen herinneren op zichzelf als wel tegen de voortgang van het therapieproces . Hij stelt dat ageren een specifiek type van neurotisch handelen is, gericht op onderbreken van het proces van inzicht verwerven. Evengoed herkent hij in ageren ook de aspecten van ‘trial action’ en ‘experimental recollection’ – proefhandelen en experimenteel herinneren –; ‘acting out’ wordt dan naast ‘thinking out’ en ‘feeling out’ beschreven en verbonden met een wijze van problemen oplossen (Rangell, 1968, 1982).

Voor Anna Freud (1968) is ageren het gedrag van neurotische patiënten in behandeling, waarbij zij in de overdracht ervaringen herhalen die uit een periode stammen dat de patiënt al wel kon praten, zodat ze in principe te verwoorden waren. Het verleden uit de pre–verbale periode is nooit onder het beheer van het Ik gekomen; dat betekent dus dat het valt onder de primaire en niet onder de secundaire, latere verdringing. Daarom kán het niet terugkomen in de herinnering en wordt het herhaald in gedrag. Anna Freud vindt dat deze gedragingen niet onder ageren moeten worden gerekend.

Over deze vraag of van ageren gesproken kan worden als ervaringen uit pre–verbale fases in acties worden omgezet verschillen de meningen. Veel auteurs, met name ook volgelingen van Melanie Klein, noemen ook het materiaal uit de vroege pre–verbale periode ageren.

Greenacre (1950, 1968, 1978) stelt dat bij ageren sprake is van een stoornis in de ontwikkeling die zowel actie als spraak en geverbaliseerd denken omvat. Actie vervangt taal en de actie–ontlading neemt de plaats in van gedachte en communicatie. Over ageren tijdens de adolescentie, als positief progressief gebeuren maar ook als teken van verstoorde ontwikkeling, is veel geschreven (Blos, 1962, 1978; Anastasopoulos, 1988; Heringa, 1989). Bij ageren is het systeem van symboolvorming in gedachten en taal gedeeltelijk, en soms tijdelijk, verstoord, aldus Blos.

Steeds meer ziet men ageren in een therapie als wijze van herinneren en uitdrukken van conflicten in een, vanuit het ontwikkelingsperspectief gezien, vroegere vorm van denken. Ageren kan daarbij ook structuurbevorderend werken, in de zin dat het ageren een opnieuw creëren is, waardoor reconstructie plaats kan vinden (Lerner, 1987; Kogan, 1992).

Recente visies op ageren

Aan drie toonaangevende publikaties over ageren waarin theorievorming en definiëring uitgebreid aandacht krijgen wordt hieronder aandacht besteed. Het blijkt dat Erard (1983) teruggrijpt op de eerdere, beperkte visie op het begrip, waarin ageren vooral gezien werd als obstructie voor het proces, terwijl Boesky (1982) het begrip zeer breed opvat en het op laat gaan in metapsychologische overwegingen. Etchegoyen (1991) presenteert zijn synthese.

Erard (1983) geeft veel aandacht aan de verwarringen die voortgekomen zijn uit Freuds theorievorming. De spanning en ambiguïteit in de termen ‘ageren’, ‘weerstand’ en ‘herinneren’ leidt tot de vraag – die als een rode draad door alle ageerdiscussies heen blijft lopen –: is ageren de manier van herinneren van een patiënt in de analyse, aansluitend bij de techniek die herhaling in de overdracht induceert, of is het een vorm van weerstand die in strijd is met herinneren en reproduceren en dus een hindernis voor een succesvolle behandeling?

Erard stelt zich ten doel het begrip dat de meeste verwarring met zich meebrengt, dat van de weerstand, te verhelderen. Het ‘zich niet kunnen herinneren’, dat zich uit in defensieve herhalingen in de overdracht, moet zijns inziens onderscheiden worden van de weerstand die zich richt tegen het therapeutische proces. Erard ‘kiest’ er dan voor alleen de aspecten van de overdrachtsweerstand die de voortgang van het therapieproces remmen ‘ageren’ te noemen. Volgens Erard kunnen we ageren dus het best begrijpen als we het zien als een specifieke vorm van overdrachtsweerstand, waarvan de functie is het ondermijnen van de noodzakelijke voorwaarden waarbinnen een overdrachtsneurose kan ontstaan en zich ontwikkelen.

Boesky (1982) maakt een onderscheid tussen de intrapsychische actualisering van onbewuste overdrachtsfantasieën en motorische actie . Met zijn term ‘actualiseren’ sluit Boesky aan bij het gebruik ervan door Sandler (1976), die stelde dat patiënten hun onbewuste overdrachtswensen op verhulde wijze proberen te actualiseren door steeds een bepaalde rol–relatie met de analyticus aan te gaan en deze zo een bepaalde vorm van interactie op te leggen. De term actualisering verwijst daarbij naar een onbewuste wens van de analysand (zie ook hierna, onder Ageren, ‘enactment’ en actualisering). Boesky wil de term ageren reserveren voor deze intrapsychische actualisering, in metapsychologische zin. Overdrachtsfantasieën kunnen dus leiden tot actualisering, waarop al dan niet actie volgt. Dat wil zeggen: het ageren kan ook zonder actie optreden. In Boesky's benadering is ageren als concept met een specifieke betekenis vrijwel verdwenen.

Etchegoyen (1991) komt in zijn beschouwing van de bestaande literatuur tot een stellingname die erkent dat ageren progressieve én regressieve aspecten heeft. Ageren is een vorm van neurotisch handelen en daarmee gebaseerd op een conflict; het speciale nu is dat het conflict de vorm aanneemt van, of zich uit in actie in plaats van gedachte, herinnering en communicatie. De vervanging van het woord door een handeling kan een manier zijn van zich uitdrukken, of van het tegendeel. Kenmerk van het tweede aspect is dat het hierbij gaat om actie in plaats van communicatie, gedachte en herinnering. Hierbij is er een intentie – in de vorm van een onbewuste fantasie – die tegen de overeengekomen taak ingaat. Ageren kan dan gezien worden als een regressieve beweging die van gedachte teruggaat naar handeling. Daarbij moet ageren ook gezien worden als speciale vorm van overdracht, in de zin dat het verleden en heden verwart en werkt op het niveau van het primaire proces. Deze speciale vorm van overdracht wil in handelen de relatie ontkennen.

De visie van Etchegoyen komt het meest overeen met de gangbare analytische opvattingen over ageren.

Een spectrum van ‘ruimere’ naar ‘striktere’ betekenissen van ageren

Bestudering van de literatuur maakt duidelijk dat er, door de jaren heen, verschillende vormen van ‘ruimere’ en ‘striktere’ definiëringen van ageren zijn gehanteerd. Het ruimst is de definitie waarbij ageren opgevat wordt als een vorm van algemeen, habitueel ‘handelen’, het striktst die waarbij ageren als specifieke overdrachtsweerstand binnen de psychoanalyse wordt benoemd.

Het begrip ‘ageren’ blijkt in de psychoanalyse voornamelijk op vijf manieren te zijn gebruikt:
1. 
Vertegenwoordigers van het zeer ruime concept, zoals Abt en Weissman (1976), rekenen tot ageren allerlei vormen van deviant gedrag, delinquentie, drugsverslaving, alcoholisme, psychosomatosen, homoseksualiteit en politieke interactie.
2. 
Bij het ruime concept hanteert men de term ageren bij allerlei gedrags– en karakterstoornissen, bij habituele patronen van actie en gedrag die verbonden zijn met persoonlijkheid en pathologie. Het gedrag hoeft niet gerelateerd te zijn aan een therapiesituatie. Hartmann (1964), Langs (1976) en Rexford (1978) zijn voorbeelden van deze benadering.
3. 
Bij het matig ruime concept wordt ageren verbonden met overwegend neurotische problematiek. Ageren kan zich zowel in de psychoanalytische behandelsituatie als in het verdere leven van de patiënt afspelen. Ook kunnen in deze visie mensen ageren die niet in behandeling zijn. Dit overwegend neurotische ageren is verbonden met symptomen, karaktertrekken en relaties. Voorbeelden van analytici die ageren op deze wijze opvatten zijn Fenichel (1945), Greenacre (1950, 1968), Klein (1952), Bion (1962), Grinberg (1968), Rangell (1968), Kuiper (1980), Chasseguet–Smirgel (1990) en Kogan (1992).
4. 
Bij het strikte concept ligt het accent bij processen die door de behandelsituatie gestimuleerd worden. De term ageren dient om bepaalde gedragsfenomenen aan te duiden die in de loop van een psychoanalytische behandeling optreden en die een gevolg zijn van die behandeling. Het concept verwijst naar mentale inhouden (wensen, angsten, herinneringen) die een uitweg zoeken naar de oppervlakte als gevolg van het feit dat ze herleven in de behandelsituatie, waar ze eerder in daden omgezet worden dan herinnerd worden. Ageren hoeft niet speciaal verbonden te zijn met de overdrachtsneurose. Voorbeelden zijn Sandler, Dare en Holder (1973), Blum (1976), Roughton (1993) en Klüwer (1995).
5. 
De auteurs die het zeer strikte concept aanhangen definiëren ageren uitsluitend in samenhang met de psychoanalytische behandelsituatie, waarvan volgens hen methodisch induceren van overdracht en overdrachtsneurose het kenmerk is. Voorbeelden van analytici die ageren zo opvatten zijn S. Freud (1937, 1940), A. Freud (1968), Brenner (1969, 1976), De Blécourt (1974, 1993), Erard (1983) en Etchegoyen (1991).

Over de inbedding van het begrip ageren in het huidige psychoanalytische denken

In het voorgaande gaven we een overzicht van literatuur die zich expliciet op het onderwerp ageren richt.

In het uitdijende psychoanalytisch theoretisch en terminologisch universum hebben ook andere begrippen ingang gevonden die aansluiten bij het gevestigde begrip ageren en het soms overlappen.

Wij willen een poging doen het begrip ageren te verankeren in het nomologische netwerk van verwante begrippen. Als aanloop daarvoor geven wij een indruk van enkele stromingen in de analytische theorievorming.

Klassieke, post–klassieke en ‘twee personen–’benadering

Een onderscheid tussen de klassieke en de post–klassieke benadering in de psychoanalyse kan verhelderend zijn voor een beter begrip van de plaats van het concept ageren.

Met de globale aanduiding van wat verstaan wordt onder de klassieke en post–klassieke benadering volgen wij in grote lijnen De Jonghe, Reijnierse en Janssen (1991). De benaderingen zijn uiteraard niet zo scherp te scheiden als hier voor de duidelijkheid wordt gedaan.

Kenmerkend voor de klassieke benadering (jaren twintig tot vijftig) is het hanteren van het structurele metapsychologische gezichtspunt, aangevuld met het adaptieve. Kern van de problemen wordt gezien in het Oedipus–complex en in castratieangst, passend bij een ‘neurotisch’ model van de psyche. De neurose op volwassen leeftijd wordt gezien als een herhaling van de voornamelijk – in klassieke termen – ‘fallisch–oedipale’ kinderneurose. Behandeling vindt plaats door interpretatie van de innerlijke conflicten, door het onbewuste bewust te maken, weerstanden te begrijpen en op te heffen, en conflicten op te lossen. Nadruk ligt op de ziekmakende rol van fantasieën, minder van trauma's. In de therapeutische relatie staat de analyticus wat aan de periferie. De nadruk ligt vooral op de analysand en diens materiaal, er is veel aandacht voor de binnenwereld en relatief weinig voor de buitenwereld en de interactie. De analysand doet z'n voordeel met het inzicht van de analyticus.

Als we het hebben over de post–klassieke benaderinggaat het over de huidige periode, ingeleid vanaf de jaren vijftig door onder anderen Greenacre, Winnicott, Mahler, Spitz en A. Freud en (eerder) Klein. Veel aandacht wordt hier besteed aan de kinderontwikkeling. Er zijn twee theoretische uitwerkingen: in de objectrelatie–theorie en in de Zelf–psychologie, met accenten bij verloop en beleving van de belangrijkste relaties in ons leven, en bij de ontwikkeling van een gedifferentieerd zelfgevoel. Uitgegaan wordt nu niet zozeer van het conflictbegrip alswel van ontwikkelingsremming en ontwikkelingsstilstand, niet van de neurose maar van de ‘vroegere’ zwaardere pathologie. In de behandeling wordt het opdoen van nieuwe relationele ervaringen belangrijk, en wordt waarde gehecht aan het geven van een analytische vorm van ‘steun’.

Binnen de post–klassieke benadering kan nog een derde stroming worden onderscheiden, die zich mede baseert op recent empirisch onderzoek naar de vroege ontwikkeling en vroege relaties (Emde, 1983, Stern, 1985). Deze benadering kan die van de ‘twee–personenrelatie’ genoemd worden. Het accent ligt bij het feit dat in de behandeling twee subjecten met hun hele persoonlijkheid in interactie treden en elkaar wederzijds bewust en onbewust beïnvloeden (bijvoorbeeld McLaughlin, 1987, 1991, Bollas, 1987, 1992, Van Tilburg, 1991, Renik, 1993, en Treurniet, 1993). Het gaat hierbij over ‘het nieuwe object als subject’: het nieuwe object, die ander met wie – in de objectrelatie–theorie – ook nieuwe ervaringen in de behandeling worden opgedaan is een actief subject in het proces. Er is veel aandacht voor overdracht en tegenoverdracht in de specifieke intersubjectieve interactie van deze twee personen, en voor de matching. Analyticus en analysand komen meer in beeld als reële personen met een principiële gelijkwaardigheid, als naar elkaar en naar de maatschappij open systemen.

Naar ons inzicht bieden al deze benaderingen, die in de praktijk vaak in combinatie worden toegepast, wezenlijke invalshoeken. Wel lijkt er sprake van een zekere hiërarchie in toepasbaarheid. Het laatste, het twee–personenmodel, gaat vooraf aan de toepassing van de andere; het maakt deze mogelijk (Van Tilburg, 1991).

Ageren wordt in strikte zin gezien als overdrachtsweerstand, een begrip dus dat gekoppeld is aan de overdrachtsrelatie, en dat zijn oorsprong vindt in de klassieke benadering. In de post–klassieke benadering is veel meer plaats voor non–verbale en ook pre–verbale fenomenen en lijfelijke expressie, samen met een veel positievere attitude ten opzichte van deze verschijnselen. In de ruime definitie van ageren omvat deze benadering het ‘doen’ zowel vanuit de pre–verbale primaire relatie in de analyse alsook vanuit karakter en persoonlijkheid, in de interactie en buiten de behandelingssituatie.

Hierna gaan wij in op enkele gangbare analytische begrippen die aansluiten bij het begrip ageren en die ontstaan zijn in de post–klassieke theorievorming.

Ageren, projectieve identificatie en – tegenidentificatie

Projectieve identificatie wordt door Grinberg (1968, 1991) gezien als het basale ageermechanisme, in die zin dat het verplaatsing naar de ander mogelijk maakt van delen van het zelf, of van belevingen – zoals de pijn van verlies – die niet verdragen worden. Tegelijk houdt degene die projecteert controle over datgene wat geprojecteerd is. Als de analyticus als ‘container’ van de projecties op kan treden en deze na ‘ontgifting’ in mildere vorm terug kan geven, dan kan het analytisch proces zich verder ontwikkelen. Als in het spel van overdracht–tegenoverdracht verstoringen optreden door projectieve tegenidentificatievanuit de analyticus dan zal het ageren toenemen.

Grinberg onderscheidt verschillende vormen van tegenoverdrachtsreacties van de analyticus op de analysand. Enerzijds kan nadruk liggen bij de subjectieve persoonlijke (tegen)overdracht van de analyticus. Anderzijds kan het zijn dat de affectieve respons van de analyticus relatief onafhankelijk is van de eigen conflicten en grotendeels een reactie op wat de analysand in hem projecteert. De reactie die in de tweede vorm bij de analyticus wordt uitgelokt wordt projectieve tegenidentificatie genoemd; het gaat dan dus om eenzelfde respons die opgeroepen wordt bij verschillende analytici, als reactie op de projectieve identificatie van de patiënt.

Misschien kan gesteld worden dat de tegenoverdrachtsweerstand meer aansluit bij het overdrachtsweerstand–aspect van ageren, en dat de projectieve tegenidentificatie een algemenere reactie inhoudt op dit appèl dat van de persoonlijkheid van de patiënt uitgaat.

Ageren, ‘enactment’ en actualisering

De term enactment heeft zich vanuit de algemene woordenschat in het analytische vocabulaire genesteld in de afgelopen jaren zonder dat er veel aandacht is besteed aan de precieze betekenis ervan (McLaughlin, 1991). Jacobs' artikel uit 1986 over tegenoverdrachts–enactments vormt een markeringspunt.

McLaughlin (1987, 1991) gaat in op de eenzijdigheid van de termen ageren, projectieve identificatie, overdracht en tegenoverdracht. Hij pleit ervoor de term enactment, die nog weinig belast is, te hanteren voor interpersoonlijke fenomenen die duidelijk de bijdragen van zowel analyticus als patiënt omvatten. Hij komt tot het voorstel om de term op twee manieren te gebruiken: 1. in algemene zin; dan omvat enactment alle gedrag van beide partners in de analytische relatie, ook verbaal gedrag, dat een gevolg is van de intensivering van de actie–intentie van de gesproken woorden; deze intensivering wordt in de hand gewerkt door de inperkingen en de regressie die de analytische situatie induceert; 2. in specifieke zin; dan kunnen enactments worden gedefinieerd als dié regressieve (defensieve) interacties tussen patiënt en analyticus die door één van hen als gevolg van het gedrag van de ander worden ervaren.

Veel crises en complicaties in het analytisch werk die we geleerd hebben te verbinden met ageren van de patiënt kunnen beter enactments genoemd worden, vindt McLaughlin: het gaat vaak om de specifieke reacties van de patiënt op het onvermogen van de analyticus het gezichtspunt van de patiënt te onderzoeken en te erkennen.

Chused (1991) omschrijft enactments als symbolische interacties tussen analyticus en patiënt die een onbewuste betekenis hebben voor beiden. Door de analyticus mee te laten spelen in het enactment schept de patiënt een bepaalde mate van realiteit voor zijn overdrachtsfantasieën. De relatie tussen spel, enactment en ageren geeft zinvolle therapeutische invalshoeken (Willock, 1990; Van Waning, 1991, 1993).

De term enactment verwijst naar het gebeuren, actualisering naar de betekenis ervan voor de analysand en naar diens beleving van de analyticus in de interactie. Actualisering in de overdracht treedt op als de analysand het gedrag van de analyticus ervaart in die zin dat het zijn wensen en verwachtingen heeft vervuld, vaak zonder zich bewust te zijn van de wens of het proces. De term actualisering benadrukt de intrapsychische, subjectieve ervaring, tegenover de extrapsychische actie–connotatie van ageren (zie ook Boesky, 1982, Roughton, 1993, en Klüwer, 1995).


Bespreking; uitgangspunten bij het empirisch onderzoek
Werkdefinitie

Op grond van literatuuronderzoek en eigen klinische ervaring hebben wij voor het onderzoek dat wij in ons tweede artikel zullen beschrijven de volgende klinisch–empirisch bruikbare werkdefinitie gehanteerd:

Ageren is een specifieke vorm van overdrachtsweerstand die gekenmerkt wordt door onmiddellijk handelen met voorbijgaan aan de fase van proefhandelen (denken, voelen, beleven).

Ageren kan dan gezien worden als het tot uitdrukking komen in gedrag, binnen of buiten de behandeling, van het nog onbewuste gevoel dat zich tegenover de therapeut aandient. Zoals duidelijk zal zijn, is dit ageren van de patiënt niet los te zien van de persoon, het gedrag – en het eventuele ageren – van de therapeut ten opzichte van de patiënt.

Ageren verwijst volgens deze definitie naar bepaalde gedragsfenomenen die in de loop van een psychoanalytische behandeling optreden en het gevolg zijn van die behandeling. Ageren staat voor etaleren in de overdracht én voor terugdeinzen voor gevoelens in de overdrachtsneurose, beide onbewust en in gedrag tot uitdrukking komend. Ageren is communicatief zowel in wat getoond wordt als in wat (nog) niet beleefd mag worden.

Met ageren worden dus gevoelens die in principe verwoordbaar zijn in gedrag tot uitdrukking gebracht. De patiënt zoekt in situaties waarin dit verwoorden niet of nog niet mogelijk is naar oplossingen voor het intrapsychische conflict dat dreigt te ontstaan door de gevoelens die zich aandienen. De ‘oplossing’ die de patiënt vindt in het ageren, kan opgevat worden als de best bereikbare die haar of hem op dat moment ter beschikking staat. Zo beschouwd kan ageren gezien worden als compromisvorming.

De modernste editie van de structurele theorie, die hier tot uitgangspunt kan dienen, beschrijft als belangrijkste componenten die deel uitmaken van compromisvorming: driftderivaten, onprettige affecten zoals angst en depressief affect, afweervormen, gewetensaspecten en realiteitsfactoren. Deze theorie werd vooral ontwikkeld door Brenner (1976, 1982, 1991); relevante beschouwingen vinden we verder bij Blum (1976), Arlow (1991) en Ladan (1993).

Conflict en compromisvorming staan beide voor een algemene tendens van de psyche, ze vormen universele aspecten van het functioneren van de menselijke geest. De fenomenen van ons dagelijks psychisch leven, onze fantasieën, gedachten, plannen en handelingen zijn alle compromissen.

In de analytische therapie zien we compromisvormingen onder andere in de vrije associatie, in overdracht en in tegenoverdracht en in weerstanden; zo ook in ageren, een complexe vorm van compromisvorming. Ageren, dat zich ontwikkelt vanuit een individueel compromis, komt naar onze mening in de behandeling tot uitdrukking in een gemeenschappelijk interactioneel compromis .

Vignet: De Man Die Te Laat Kwam

De mobilisering en oplossing van weerstand is een belangrijk middel tot therapeutische verandering in een psychoanalytische behandeling: het opvatten van en omgaan met weerstanden in de zin van compromisvorming blijkt daarbij een vruchtbare benadering.

Nu een voorbeeld van ageren dat het bovenstaande wat concreter maakt (zie ook Ladan, 1993). Het geeft een aanduiding van componenten van compromisvorming.

»Een analysand kwam bijna elke zitting een paar minuten te laat. Op vrijdag en op maandag kwamen daar meestal nog enkele minuten bij. In de loop van de analyse bleek dit te laat komen verschillende functies te hebben.

Allereerst vermeed de analysand daarmee opnieuw in een situatie te komen die hij in zijn jeugd vaak had ervaren: hij zat maar te wachten tot zijn vader en moeder klaar waren met hun werk en voelde zich dan in de steek gelaten en waardeloos. Door te laat te komen hoefde hij niet in de wachtkamer te gaan zitten, maar kon hij blijven staan tot de analyticus hem haalde (depressief affect, afweer in de zin van actief herhalen in de relatie met de analyticus van wat hem passief was overkomen, realiteitsaspecten).

Ten tweede bevredigde hij ook zijn behoefte aan wraak: hij draaide de rollen immers om. In plaats van zelf te moeten wachten liet hij de analyticus wachten (driftderivaten: agressie).

Ten derde probeerde hij de analyticus met het te laat komen duidelijk te maken dat het toch eigenlijk niet kon zoals het nu in de analyse ging; de analyticus moest zich nu echt eens anders, liever en zorgzamer gaan gedragen. Hij hield zo een illusie in stand over zijn relatie met de analyticus. Door te laat te komen vermeed hij het ook de analysand die vóór hem kwam te zien en kon hij blijven denken dat hij de enige was. Dit sloot aan bij de overtuiging dat hij eigenlijk een heel uitzonderlijk iemand was die met speciale égards behandeld diende te worden. In dat beeld paste het absoluut niet dat hij zou moeten wachten, maar was hij vanzelfsprekend de enige, en degene op wie gewacht werd (afweer, omkering; zelfbeleving in relatie met analyticus).

Ten vierde straalde hij in het te laat komen uit dat de analyse en het bij de analyticus komen voor hem maar van ondergeschikt belang waren. Hij liet steeds iets anders voorgaan. Met name rond het weekend was zijn behoefte om dit goed duidelijk te maken sterk, waardoor hij dan nog meer te laat kwam. Hierin drukte hij niet alleen zijn gevoel van woede uit over het in de steek gelaten worden, maar kon hij ook zijn gevoelens van aanhankelijkheid verborgen houden (affecten, driftderivaten: agressie en libido).

Ten slotte – voor deze opsomming die nog verder uitgebreid zou kunnen worden – stelde het te laat komen hem in staat zijn schuldgevoel niet te hoog op te laten lopen. Er was immers steeds wel iets belangrijkers waardoor hij kon zeggen dat het echt niet anders kon, hoe hij ook zijn best had gedaan, en dat het dus niet zijn schuld was (geweten).«

Gesteld kan worden dat de daad van het te laat komen de analysand op zo veel fronten intrapsychische – schijnbare – winst bood dat opgeven van dit ageergedrag weinig aantrekkelijk leek. In die zin had de analysand er baat bij de oorsprong van zijn ageren te verhullen. Tegelijkertijd kon het gedrag onbewust de betekenis hebben van uittesten van de analyticus, met daarin een vraag om anders te reageren dan de ouders, om te helpen de oude pijn te ‘onthullen’ en verwerken. Voor het verloop van de analyse was het van essentieel belang dat hij al deze gevoelens, verbonden met zijn gedrag, tot zich door zou kunnen laten dringen en onder woorden brengen in de relatie met de analyticus, ondanks de mogelijke schaamte, angst en verdriet die dat zou geven.

Als de analyticus zelf ingrijpende vroege ervaringen heeft van in de steek gelaten worden, van niet erkenning in zijn behoeften als kind, dan kunnen de acties van de analysand in hem resoneren en herkenning oproepen die in eigen acties tot uitdrukking kunnen komen. Ook de analyticus kan zich weer geraakt voelen in zijn oude depressieve gevoel en weer in contact komen met zijn oude afweerstrategieën. Deze kunnen vergelijkbaar zijn geweest met die van de analysand: omkeren, overdekken met het tegendeel, of mogelijk dwars zijn en de aandacht opeisen, of lichamelijke klachten ontwikkelen. De matching, de zelfkennis en zelfreflectie van de analyticus zijn hier van belang. Wezenlijk is dat de analyticus zijn tegenoverdrachtsgevoelens en het gemeenschappelijke compromis van de acties van de patiënt en zichzelf herkent, zodat hij de patiënt niet met zijn belevingen belast maar, van deze belevingen profiterend, de patiënt verder kan helpen.

Behandelingsdynamiek en persoonlijkheid

Aan ageren kan op verschillende niveaus van compromisvorming een accent bij de persoonlijkheid en bij een dynamisch proces in een behandeling herkend worden. We kunnen spreken van het ‘trait’– en ‘state’–aspect van ageren.

Wat betreft de persoonlijkheid kan gezegd worden dat de geneigdheid tot doen, eerder dan denken en voelen, samenhangt met het temperament, de wijze waarop iemand vroege trauma's en ontwikkelingsinterferenties heeft verwerkt en geïntegreerd, en daarmee met de wijze waarop zich ‘coping’–, afweer– en probleemoplossings–patronen in de persoonlijkheid hebben ontwikkeld. Deze zijn gecorreleerd met aantoonbare neurobiologische processen. Hoe vroeger de trauma's en hoe repetitiever, cumulatiever en langduriger ze hebben ingewerkt, des te groter wordt de kans dat actie als vroege vorm van expressie en communicatie een belangrijke rol speelt en dat de ontwikkeling van het vermogen tot beleven, voelen en verwoorden daaronder geleden heeft.

Waar leidt cumulatief, herhaald trauma tot conflict, en waar moet gesproken worden van ontwikkelingsremming of ontwikkelingsstilstand? Tekorten en frustraties kunnen zo sterk zijn dat iemands integrerende functie wordt aangetast. Gevolg kan zijn dat er dan niet zozeer sprake is van conflicten die zich in symptomen en dus compromissen (en eventueel ageren) uiten, maar dat een ontwikkelingsremming op een bepaald gebied het resultaat is. Wanneer de ontwikkeling stagneert kan dit zich uiten in een ontwikkelingsstilstand op een bepaald gebied van psychisch functioneren.

Waar ageren meer als een aspect van de persoonlijkheid gezien wordt kan het te maken hebben met remming en stagnatie en met habituele vormen van afweer. Kernberg (1984) heeft benadrukt hoe fragiel en flexibel de grens kan zijn tussen chronische actiepatronen die met persoonlijkheidsproblematiek te maken hebben en ageren in een behandeling, waarbij deze patronen direct gemobiliseerd worden.

Opmerkingen over ageren als overdrachtsweerstand in de behandeling liggen in het verlengde van het voorgaande. Het ageren zal hier direct verbonden zijn met de mate van het onvermogen om onmacht, pijn, verdriet, woede en vooral ook afhankelijkheid en receptiviteit te voelen en te beleven in de relatie met de therapeut. Het vermogen tot zelfreflectie en introspectie zal vaak samenhangen met de mate waarin iemand afhankelijkheid en onmacht durft te beleven.

De verschillende functies die ageren in een behandeling kan hebben kunnen verbonden worden met de verschillende componenten van de compromisvorming. De ene keer zal het accent meer liggen bij pogingen om via handelen over onmacht en macht te communiceren, te ‘vertellen’, door bijvoorbeeld een appèl te doen op schuldgevoel bij de therapeut, of de therapeut de onmacht zelf te doen voelen. Een andere keer zal er meer sprake zijn van een poging het behandelingsproces – tijdelijk – onmogelijk te maken. Vaak zullen er elementen in aanwezig zijn die tot doel hebben de therapeut te ‘testen’, om eerdere affectieve ervaringen weer op te zoeken, met de onbewuste hoop dat ze nu niét bevestigd zullen worden (Weiss & Sampson, 1986; Modell, 1990).

Het kan ook zo zijn dat de patiënt in de therapeut woede en schuldgevoel wil induceren met als doel zichzelf een model te verschaffen met wie hij zich kan identificeren: zó kan een mens met woede en schuldgevoel omgaan.

Het falen in empathie – ‘empathic failure’ – van de therapeut en de ‘timing’ van interventies zullen bij de ene patiënt harder aankomen dan bij de andere en daarmee meer of minder van de hulpeloosheid oproepen die zich in ageren kan uitdrukken.

Het gedrag, gevoed vanuit de overdracht, geeft evenveel informatie en kan even nuttig zijn voor analytisch inzicht als fantasieën, dromen en symptomen. Als men ageren als compromisvorming opvat, wordt het daarmee iets wat om onderzoek en analyse vraagt, net als dromen en fantasieën, zo benadrukken onder anderen ook Rangell (1971) en Roughton (1993); en net zo min als bij dromen en fantasieën is bij ageren een moraliserende houding op z'n plaats.

Op weg naar een vraagstelling

We hebben op grond van het bovenstaande geprobeerd een onderzoeksopzet uit te werken die meer zicht zou kunnen geven op de complexe relatie tussen ageren en gedrag en interactie van patiënt en therapeut.

Het te beschrijven onderzoek verloopt langs drie hoofdlijnen, die uit de volgende vragen voortkomen:
1. 
Wat verstaan therapeuten onder het begrip ageren, hoe wordt het begrip gehanteerd, in verschillende fases van onderzoek en behandeling? We kunnen hier spreken van een conceptuele analyse.
2. 
Hoe hangt het ageren tijdens het indicatie–onderzoek samen met het oordeel over een aantal persoonlijkheidskenmerken en met de behandelindicatie?
3. 
Kan ageren in de onderzoeksfase ageren tijdens de behandeling voorspellen?
4. 
Kan ageren in de onderzoeksfase ook een eventuele voortijdige beëindiging van de behandeling voorspellen?
In het tweede artikel zullen wij ingaan op de onderzoeksopzet en verslag doen van de bevindingen bij ons onderzoek. In een slotbeschouwing zullen we een poging doen om literatuur, klinische bevindingen en onderzoeksresultaten te integreren en een antwoord te vinden op de vraag hoe zinvol, nuttig en nodig het begrip ageren is.


Literatuur

Abraham, R.E. (red.) (1988). Acting out, tussen onaangepastheid en gekte. Verslag Lustrumsymposium 25–11–1988, RIAGG Zuid Holland Noord, 1.
 
Abt, L.E., & Weissman, S.L. (Eds.) (1976). Acting out, theoretical and clinical aspects, 2nd. ed. New York: Grune & Stratton.
 
Anastasopoulos, D. (1988). Acting out during adolescence in terms of regression in symbol formation. International Review of Psychoanalysis, 15, 177–186.
 
Arlow, J.A. (1991). Conflict, trauma and deficit. In S. Dowling (Ed.), Conflict and compromise therapeutic implications. Workshop Series of the Amer. Psychoanal. Assn., Monograph 7. Madison: International Universities Press, 3–14.
 
Bion, W.R. (1962). Learning from experience. Londen: Heinemann.
 
Blécourt, A. de (1974). Overdracht, tegenoverdracht en ageren in de psychoanalyse. Tijdschrift voor Psychiatrie, 16, 678–699.
 
Blécourt, A. de (1993). Transference, countertransference and acting out in psychoanalysis. International Journal of Psychoanalysis, 74, 757–774.
PubMed
 
Blos, P. (1962). On adolescence. A psychoanalytic interpretation . New York: The Free Press of Glencoe.
 
Blos, P. (1978). The concept of acting out in relation to the adolescent process. In E.N. Rexford (Ed.), A developmental approach to problems of acting out, rev. ed. New York: International Universities Press, 153–182.
 
Blum, H. (1976). Acting out, the psychoanalytic process and interpretation. Annual of Psychoanalysis, 4, 163–184.
 
Boesky, D. (1982). Acting out, a reconsideration of the concept. International Journal of Psychoanalysis, 63, 39–55.
ChemPort PubMed
 
Bollas, C. (1987). The shadow of the object: psychoanalysis of the unthought known. Londen: Free Association Books.
 
Bollas, C. (1992). Being a character psychoanalysis and Self experience. Londen: Routledge.
 
Brenner, C. (1969). Some comments on technical precepts in psychoanalysis. Journal of the American Psychoanalytic Association, 17, 333–335.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Brenner, C. (1976). Psychoanalytic technique and psychic conflict. New York: International Universities Press.
 
Brenner, C. (1982). The mind in conflict. New York: International Universities Press.
 
Brenner, C. (1991). Conflict and compromise: therapeutic strategies for clinicians. In S. Dowling (Ed.), Conflict and compromise therapeutic implications. Workshop Series of the Amer. Psychoanal. Assn., Monograph 7. Madison: International Universities Press, 97–106.
 
Chasseguet–Smirgel, J. (1990). On acting out. International Journal of Psychoanalysis, 71, 77–86.
PubMed
 
Chused, J.F. (1991). The evocative power of enactments. Journal of the American Psychoanalytic Association, 39, 615–639.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Emde, R.N. (1983). The prerepresentational Self and its affective core. Psychoanalytic Study of the Child, 38, 165–192.
ChemPort PubMed
 
Erard, R.E. (1983). New wine in old skins: a reappraisal of the concept ‘acting out’. International Review of Psychoanalysis, 10, 63–73.
 
Etchegoyen, R.H. (1991). The fundamentals of psychoanalytic technique. Over acting out: 691–727. Londen: Karnac Books.
 
Fenichel, O. (1930). Zehn Jahre Berliner Psychoanalytisches Institut. Wenen: Internationaler Psychoanalytische Verlag.
 
Fenichel, O. (1945). Neurotic acting out. Psychoanalytic Review, 32, 197–206.
 
Freud, A. (1968). Acting out. International Journal of Psychoanalysis, 49, 165–170.
ChemPort PubMed
 
Freud, S. (1905). Bruchstück einer Hysterie–Analyse. Gesammelte Werke V. Londen: Imago, 1942, 161–286.
 
Freud, S. (1914). Erinnern, wiederholen und durcharbeiten. Gesammelte Werke X. Londen: Imago, 1942, 126–136.
 
Freud, S. (1920). Jenseits des Lustprinzips. Gesammelte Werke XIII. Londen: Imago, 1942, 1–69.
 
Freud, S. (1937). Moses, sein Volk und die Monotheistische Religion. Gesammelte Werke XVI. Londen: Imago, 1942, 101–246.
 
Freud, S. (1940). Abriss der Psychoanalyse. Gesammelte Werke XVII. Londen: Imago, 1942, 63–138.
 
Greenacre, P. (1950). General problems of acting out. Psychoanalytic Quarterly, 19, 455–467.
ChemPort PubMed
 
Greenacre, P. (1968). The psychoanalytic process, transference and acting out. International Journal of Psychoanalysis, 49, 211–218.
ChemPort PubMed
 
Greenacre, P. (1978). Problems of acting out in the transference relationship. In E.N. Rexford. A developmental approach to problems of acting out, 2nd. ed. New York: International Universities Press, 215–234.
 
Grinberg, L. (1968). On acting out and its role in the psychoanalytic process. International Journal of Psychoanalysis, 49, 171–178.
ChemPort PubMed
 
Grinberg, L. (1991). Countertransference and projective counteridentification in non–verbal communication. Bulletin of the European Psychoanalytic Federation, 36, 11–23.
 
Hartmann, H. (1939). Ego psychology and the problem of adaptation . Londen: Imago, 1958.
 
Hartmann, H. (1964). Essays on ego psychology. Londen: International Universities Press.
 
Heringa, A.J. (1989). Dat gedoe van jou moet ophouden, zo komen we niet aan je problemen toe. Over ‘acting out’ tijdens een klinische psychotherapeutische behandeling. Kinder en Jeugdpsychotherapie, 16, 5–22.
 
Jonghe, F. de, Reijnierse, P., & Janssen, R. (1991). Aspects of the analytic relationship. International Journal of Psychoanalysis, 72, 693–707.
PubMed
 
Kanzer, M. (1957). Acting out and its relation to impulse disorders. Panel American Psychoanalytic Association, M. Kanzer, reporter. Journal of the American Psychoanalytic Association, 5, 136–145.
 
Kernberg, O.F. (1984). Severe personality disorders: psychotherapeutic strategies. New York: Jason Aronson.
 
Klein, M. (1952). The origins of transference. International Journal of Psychoanalysis, 33, 433–438.
ChemPort PubMed
 
Klüwer, R. (1995). Agieren und Mitagieren zehn Jahre später. Zeitschr. f. psychoanal. Theorie und Praxis, 10, 45–70.
 
Kogan, I. (1992). From acting out to words and meaning. International Journal of Psychoanalysis, 73, 455–465.
PubMed
 
Kuiper, P.C. (1980). Over ageren, psychoanalyse en de burgermoraal. In Verborgen betekenissen. Deventer: Van Loghum Slaterus, 178–197.
 
Ladan, A. (1993). Een poging tot plaatsbepaling. In A. Ladan (red.), Op de bank over de indicatiestelling voor psychoanalyse. Amsterdam, Meppel: Boom, 129–143.
 
Langs, R. (1976). Acting out. In The therapeutic interaction, vol II. New York: Jason Aronson, 73–90.
 
Lerner, J.A. (1987). Limit setting and the analyst's working through. The American Journal of Psychoanalysis, 47, 243–249.
SpringerLink ChemPort
 
McLaughlin, J.T. (1987). The play of transference: some reflections on enactment in the psychoanalytic situation. Journal of the American Psychoanalytic Association, 35, 557–582.
CrossRef ChemPort PubMed
 
McLaughlin, J.T. (1991). Clinical and theoretical aspects of enactment. Journal of the American Psychoanalytic Association, 39, 595–614.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Modell, A.H. (1990). Other times, other realities. Cambridge, MA: Harvard University Press.
 
Rangell, L. (1968). A point of view on acting out. International Journal of Psychoanalysis, 49, 195–201.
ChemPort PubMed
 
Rangell, L. (1971). The decision making process. A contribution from psychoanalysis. Psychoanalytic Study of the Child, 26, 425–452.
ChemPort PubMed
 
Rangell, L. (1982). Some thoughts on termination. Psychoanalytic Inquiry, 2, 367–392.
CrossRef
 
Renik, O. (1993). Analytic interaction: conceptualizing technique in light of the analyst's irreducible subjectivity. Psychoanalytic Quarterly, 62, 553–571.
ChemPort PubMed
 
Rexford, E. (Ed.) (1978). A developmental approach to problems of acting out, 2nd. rev. ed. New York: International Universities Press.
 
Roughton, R.E. (1993). Useful aspects of acting out: repetition, enactment and actualization. Journal of the American Psychoanalytic Association, 41, 443–472.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Sandler, J. (1976). Countertransference and role–responsiveness. International Review of Psychoanalysis, 3, 43–47.
 
Sandler, J., Dare, C., & Holder, A. (1973). The patient and the analyst. Hoofdstuk 9: Acting out, 94–103. New York: International Universities Press.
 
Schalken, H.F.A., Waning, A. van, Ladan, A., & Tuynman, J.A. (1989). Over ageren gesproken. Tijdschrift voor Psychotherapie, 15, 183–197.
 
Slijper, F.M.E., Levita–Isaac, H. de, Verhage–Stins, E., Visser–Donker, M.A., & Zeehandelaar, R. (1990). Ageren bij kinderen: een benadering vanuit het ontwikkelingsperspectief. Tijdschrift voor Psychotherapie, 16, 80–93.
 
Stern, D. (1985). The interpersonal world of the infant a view from psychoanalysis and developmental psychology. USA: Basic Books.
 
Tilburg, W. van (1991). Over de kenmerken van de psychoanalytische situatie. In Symposiumbundel t.g.v. 45–jarig bestaan van het PAI, 6–14.
 
Treurniet, N. (1993). Wat is psychoanalyse nu? Tijdschrift voor Psychotherapie, 19, 65–84.
SpringerLink
 
Waning, A. van (1991). To be the best or not to be, that is the question on enactment, play and acting out. International Journal of Psychoanalysis, 72, 539–551.
PubMed
 
Waning, A. van (1993). Spel en ageren in de kinderanalyse: over doen en laten, denken, voelen en praten. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, kinderpsychiatrie en klinische kinderpsychologie, 18, 3–11.
 
Waning, A. van (1994). Geen woorden maar daden over ageren: een empirisch onderzoek naar een psychoanalytisch concept. Amsterdam: Thesis Publishers.
 
Weiss, J., Sampson, H., & the Mount Zion Psychotherapy Research Group (1986). The psychoanalytic process. Theory, clinical observation and empirical research. Londen/New York: The Guilford Press.
 
Willock, B. (1990). From acting out to interactive play. International Journal of Psychoanalysis, 71, 321–334.
PubMed
 

A psychoanalytic approach to acting out: the vicissitudes of a ‘difficult’ concept
This is the first of two articles about acting out. The content of the concept in psychoanalysis, the use of the terminology and the appreciation of the phenomenon acting out are focused upon. Acting out is conceived as a specific form of transference resistance, and as a compromise formation: within the treatment process it finds expression in an interactional compromise. From the viewpoint of the authors a plan for empirical research is presented. The second article offers a description of the research and the results.
Naar boven