De elfde jaarlijkse conferentie van de Society for the Exploration of Psychotherapy Integration (SEPI) werd dit jaar gehouden in Washington DC, met als thema ‘vernieuwingen in de integratie van therapieën’. Voorafgaand werden workshops gehouden door onder meer FitzPatrick, Lazarus en Millon.
De conferentie bood gelegenheid om kennis te maken met een groep mensen die, opgeleid in diverse stromingen, bijeenkomen om elkaars ideeën en werkwijzen beter te leren kennen. Tekenend voor de open sfeer van het congres was een presentatie van Greenberg en Goldfried, epigonen van respectievelijk de experiëntiële richting en de cognitieve gedragstherapie. Beiden toonden een videoband van een rollenspel en hielden daarna een ontspannen dialoog over de overeenkomsten en verschillen.
In de integratieve stroming zijn drie hoofdrichtingen aan te wijzen: het theoretisch integrationisme, het technisch eclecticisme en de ‘algemene’ visie (Norcross & Goldfried, 1992). Elk van deze richtingen was herkenbaar aanwezig, het verslag is dienovereenkomstig opgebouwd.
De theoretische richting kwam onder meer aan bod in de workshop van Millon en in de lezingen van Wolfe en Greenberg. Millon (University of Miami) hield een coherent en krachtig betoog voor een biosociale theorie van de persoon (de zogenoemde personologie): personen zijn organismen in een ecologisch veld die zich in de tijd ontwikkelen. Hij signaleerde een ontwikkeling in de klinische personologie van het causale model naar het paradigma van de immunologie, waarin vooral kwetsbaarheden centraal staan. Bij de vraag naar de oorzaken van depressies, angst en dergelijke moeten wij ons vooral richten op het ‘psychisch immuunsysteem’ en dat is de persoonlijkheid. Millon wil in zijn personologie een brug slaan tussen de biofysische, intrapsychische, fenomenologische en gedragsoriëntaties. In zijn uitwerking van deze ideeën is ruimte voor de fylogenese en de biosociale ontwikkeling (ontogenese). Het systeem is uitgewerkt in een gedifferentieerd geheel van diagnostiek, waaruit op logische wijze een behandelstrategie kan worden geformuleerd. Het geheel van diagnostiek en behandeling zag er imposant uit, hoewel de praktische uitwerking soms bijna teleurstellend simpel was. Ik denk bijvoorbeeld dat veel therapeuten ook zonder dit model wel op het idee komen om een sociaal angstige stotteraar eerst te helpen met zijn handicap vóór we iets gaan doen aan oefenen, cognitief ‘reframen’ en dergelijke!
In de openingslezing bracht Wolfe (Washington DC, National Institute of Mental Health) het ‘Zelf’ naar voren als begrip dat op theoretisch niveau verschillende stromingen kan integreren. Hij memoreerde dat na een periode van verwaarlozing het Zelf in de cognitieve, experiëntiële en zelfs neurologische hoek weer naar voren wordt geschoven. Volgens hem is veel (met name neurotische) problematiek op te vatten als ‘Zelf–pathologie’: er zijn discrepanties ontstaan tussen bijvoorbeeld ‘reflexief zelf’ en ‘ervarend zelf’. Vanuit dit gezichtspunt bekeken werkt exposure bij angst omdat de ‘reflexieve vrees’ doorbroken wordt ten gunste van de ‘ervaren vrees’. Wolfe haalde thema's aan die decennia geleden in de existentiële stroming uitgebreid zijn bediscussieerd. Hierbij was het verrassend hoe hij erin slaagde recente ontwikkelingen in verschillende stromingen onder één noemer te brengen. Wel maakte hij duidelijk dat behandeling van Zelf–pathologie meer tijd kost dan symptoombehandeling. Hierbij verwees hij uiteraard naar de ‘managed care’(zie verder), waarbinnen dergelijke behandelingen, ook al zouden ze op de lange termijn effectiever zijn, geen enkele kans maken om gefinancierd te worden.
Greenberg (York University, Toronto) sprak over zijn onderzoek naar emoties. Dat onderzoek achtte hij hoognodig, omdat de humanistische richtingen de gevoelens, affecten, of emoties wel van groot belang vinden, maar er vanuit de theorie bitter weinig over kunnen melden! Greenberg doet onderzoek naar zogenaamde ‘emotion schemes’: cognitief–affectief–
somesthetische, automatisch werkende eenheden die vaak buiten het bewustzijn om ons denken, voelen en handelen bepalen. Interessant zijn onderzoeksvragen als: is ‘grief’ een gevoel op zich of is het een afgeleid gevoel dat verdere exploratie vraagt om weer volledig geïntegreerd te kunnen worden? Antwoorden op dergelijke vragen zijn relevant voor de klinische praktijk (het antwoord is in dit geval: ja, het is autonoom).
Wachtel (City College of New York) liet enkele bedenkingen horen omtrent té optimistische ideeën over integratie, met name waar men er zijns inziens te gemakkelijk van uitgaat dat zaken die gelijk worden benoemd ook identiek zijn. Algemene factoren zijn dikwijls niet méér dan abstracties van concrete ‘operaties’, die bij nadere beschouwing onderling aanzienlijk kunnen verschillen in timing en persoonlijke stijl van de therapeut. Aan de hand van concrete interpretaties van vijandige gevoelens liet Wachtel zien hoe deze niet veel meer dan het label delen. Hetzelfde illustreerde hij nog eens aan de hand van systematische desensitisatie. De therapeutische relatie en technische aspecten – vatte hij samen – zijn zaken die elkaar binnen élke stroming al dan niet kunnen aanvullen. Hij besloot met een oproep om door middel van goede microanalyses te bezien wat ons bindt en wat ons scheidt.
Bohart (California State University), een existentieel–humanistisch therapeut, koos zijn uitgangspunt in Rogers' ‘noodzakelijke en voldoende voorwaarden’; de patiënt doet het werk, de therapie is een zaak van ‘de actieve patiënt’, niet van de ‘actieve therapeut’. Hij onderbouwde zijn stelling met de inmiddels bekende, aan Alice in wonderland ontleende titel (het ‘dodo bird’–oordeel): ‘Iedereen heeft gewonnen en iedereen verdient een prijs’. Anders dan Lazarus stelde hij dat er geen bewijs is voor de differentiële effectiviteit van verschillende technieken waarbij het werk van Lambert (1992) naar voren werd gebracht. Binnen zijn argumentatie noemde Bohart nogal wat studies waaraan de door Lazarus elders (zie verder) geschetste bezwaren vastzitten: patiënten die geen echte patiënten zijn worden behandeld voor klachten die klinisch niet echt relevant zijn. Zijn verklaring voor de in die onderzoekingen gevonden overeenkomstige resultaten was overigens interessant. Bij al de interesse voor de werkzaamheden van de therapeut vergeet men doorgaans te onderzoeken welke activiteiten de cliënt tijdens de therapie onderneemt en dié zouden weleens cruciaal kunnen zijn. De belangrijkste ‘algemene factor’ is volgens Bohart de cliënt.
Lazarus (Rutgers University) is al jaren een belangrijke vertegenwoordiger van de eclectische stroming. Ook hij begon zijn workshop met een aantal kritische opmerkingen over de ‘algemene factoren’–stroming, met name gericht op het veel geciteerde onderzoeksoverzicht van Lambert (1992). Voor Lazarus is de conclusie van Lambert onzinnig; wat praten met universiteitsstudenten met problemen door aardige profs is iets anders dan therapie met depressieve patiënten of bijvoorbeeld fobische of borderline patiënten! Een tweede relevante kanttekening is zijn bedenking ten aanzien van theoretische integratie; daarbij kunnen appels en peren tot een oneetbare compote worden gemengd! Hij pleit voor een integratie die vooral bestaat uit de toepassing van technieken uit andere stromingen, aangepast aan de eigen theoretische uitgangspunten. Alleen zó kan een consistente basis worden gegarandeerd.
Op geestige wijze presenteerde hij vervolgens zijn BASIC–ID –systeem, terloops schopjes gevend tegen diverse heilige huisjes, over de therapeutische relatie onder meer: ‘Shaping relationships by being an authentic chameleon’. Ook hij uitte zijn bezorgdheid omtrent de beperkingen die het ‘managed care’–systeem met zich brengt. Als aanpassing heeft hij een nieuwe werkwijze ontwikkeld waarmee hij poogt om kernproblemen te formuleren en dan vervolgens te bezien of er in elk gebied van het BASIC–ID–systeem één verandering is te bereiken. Hij verspreidt de zittingen over vele maanden en overlaadt de patiënt met huiswerk. Wat spijtig merkte hij daarbij op: ‘Vroeger werkte ik veel uitgebreider en grondiger, maar ja, dat kan niet meer.’
Tot slot maakte Lazarus enkele opmerkingen over beroepsethiek met als strekking: humaniteit éérst. Hij heeft dit idee verder uitgewerkt in een artikel (Lazarus, 1994). Aan de hand van een videoband demonstreerde hij ten slotte de therapie, waarbij hij liet zien hoe hij superviseert aan de hand van ‘keuzemomenten’; op kritische momenten wordt de band gestopt en mag de supervisand zeggen hoe hij verder zou handelen. Hoewel niet nieuw, was het leuk om te zien hoe een crack zo'n methode toepast.
Mary FitzPatrick (Cornell Medical Centre, New York) hield een workshop over ‘integrative treatment of children and adolescents’. Zij is zowel psychoanalyticus als cognitief–gedragstherapeut; in haar loopbaan is zij geïnspireerd door uiteenlopende figuren als Pine, Lazarus, Wachtel en Clarkin. Haar werkwijze is eclectisch, zij ziet het als een groot goed om bij het ontwerpen van een behandelplan gebruik te kunnen maken van zeer verschillende therapiemodellen. In haar workshop kwam veel casuïstiek aan bod; daarmee werd ook duidelijk hoe flexibel en pragmatisch ze werkt. Centraal punt zijn ouders en kind: zij ziet de psychotherapeut als deskundige die ouders en kind zo veel mogelijk positieve opties voor behandeling wil bieden, en daarbij bereid is ook actief te bemiddelen bij voor kinderen zo belangrijke sleutelfiguren als leraren, clubleiders, enzovoort. Theoretisch brengt zo'n workshop weinig nieuws, maar het is boeiend om te zien hoe eclecticisme in praktijk gebracht kan worden.
Er waren ook bijdragen die buiten de door Norcross en Goldfried genoemde driedeling vallen. Beitman (University of Missouri, Columbia) ging in een plenaire lezing in op het ‘Prozac–effect’. Hij stipte het door de vele publiciteit vergrote placebo–effect aan, maar wilde het in feite over iets anders hebben: de biologische basis van allerlei psychologische verschijnselen. Hij vindt dat in de psychotherapiewereld veel te weinig wordt nagedacht over het met medicatie ingrijpen in biologische processen in de hersenen. Hij benoemde als effecten van medicatie het verminderen van de gedachtenintensiteit en het vergroten van de afstand tussen gedachten en bewustzijn. Hij sloot zijn lezing provocerend af met de stelling dat farmacotherapie en psychotherapie hetzelfde doel hebben, namelijk ‘patiënten helpen bij het normaliseren van de biochemie in het brein’.
Colijn (PC Bloemendaal, Den Haag), behalve co–auteur van dit verslag ook psycholoog en cultureel antropoloog, hield een lezing over cross–culturele psychotherapie–integratie. Aan de hand van een praktijkvoorbeeld schetste hij de problemen die kunnen ontstaan bij de behandeling van kinderen uit andere culturen, bijvoorbeeld de loyaliteit met de kliniek die in conflict komt met de loyaliteit met de ouders. Aansluitend stelde hij de vraag hoe psychotherapeutische visies te integreren die een zeer verschillende culturele achtergrond hebben. De ironie wil dat over cross–culturele integratie verschillend wordt gedacht in verschillende culturen: in Nederland zal de therapeut pogen een antwoord te vinden op vragen als: ‘Wat is de visie in de cultuur van de cliënt op opvoeding, man–vrouwrelaties en dergelijke?’ In Engeland richt men zich vooral op het verstoorde machtsevenwicht binnen transculturele therapeutische relaties en in de Verenigde Staten ziet men de oplossing in het aanraden van standaardrecepten als ‘how to do therapy with Asian Americans’, enzovoort. Colijn wees er terecht op dat deze benaderingen meer gericht zijn op weten dan op integreren en bovendien de cliënt ongewild reduceren tot een passief te bestuderen object. Hij zoekt een op gelijkwaardigheid en interactie gebaseerde werkwijze. Het gaat om een ‘ontmoeting’ tussen twee culturen. Vervolgens is de vraag, hoe dit integratieproces dan kan worden bewerkstelligd. Colijn ziet kansen in een aanpak die erop gericht is om uit unieke culturele elementen en algemene therapiefactoren een nieuwe therapeutische realiteit te scheppen.
Cultuurverschillen kwamen ook aan de orde in een bijdrage van Dongmei Yue (China Medical University, Peking). Sinds een jaar of tien neemt men aan Chinese universiteiten geleidelijk kennis van westerse psychotherapievormen. Therapievormen die aanspreken sluiten deels aan bij bestaande behandelwijzen zoals Shudao (ondersteunende begeleiding), deels bij de ontwikkelingen in China zoals de snelgroeiende openheid over seksualiteit. Volgens Yue komt zo maar een gefragmenteerd beeld van de westerse psychotherapie naar voren. In samenwerking met de eerder genoemde Beitman is zij een geïntegreerd trainingsprogramma voor psychotherapie aan het opzetten dat enerzijds een inleiding biedt in de belangrijkste stromingen in de psychotherapie, anderzijds van het begin af aan de laatste ontwikkelingen op het gebied van psychotherapie–integratie meeneemt.
Merkwaardigerwijs stond het thema dat in vrijwel alle presentaties naar voren kwam nergens op het programma: de ‘managed care’, het Amerikaanse financieringssysteem waarin de zorg door de financiers beperkt wordt: voor elke vorm van pathologie staat een maximum aan kosten. Millon sprak over ‘de duistere tijden waarin wij leven’, Lazarus over de verarming die dit systeem betekent voor behandelprogramma's en Wolfe bracht het onderwerp prominent naar voren tijdens de slotbijeenkomst. Duidelijk is dat men zich op alle niveaus ernstig zorgen maakt over de toegankelijkheid van psychotherapie voor de minder welgestelden. Het heeft er alle schijn van dat de mogelijkheden van bekorten en efficiënter maken van psychotherapeutische behandelingen op de meeste gebieden zijn uitgeput. Het gevolg is een zowel kwantitatief als kwalitatief onverantwoorde verdunning van de psychotherapie. Het valt te hopen dat de privatisering van de zorg in ons land met wat minder winstgestuurd cynisme zal worden uitgevoerd.
Ook de slotbijeenkomst van de conferentie die gewoontegetrouw een overzicht en vooruitblik op het gebied van psychotherapie–integratie zou bieden kwam heel snel in het teken van het verfoeide ‘managed care’–systeem te staan. Alleen Norcross (University of Scranton) deed een poging zich hieraan te onttrekken. Hij ziet als belangrijke trends het diversificeren en verbreden van psychotherapie–integratie en tegelijkertijd een weer oplevende aandacht voor de ‘zuivere vormen’ van psychotherapie en dat niet als enige weg naar de waarheid, maar als consistente en goed gefundeerde varianten van psychotherapie, kwalificaties die op sommige nieuwere integratieve psychotherapieën zeker nog niet van toepassing zijn.