Weerzien met… Melanie Klein

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079297
Weerzien met… Melanie Klein

Mark KinetContact Information

(1) 

Samenvatting  
Ik ben in slechtheid geboren, helaas!
Mark Kinet is psychiater/psychoanalytisch psychotherapeut, werkzaam als hoofdgeneesheer van de Sint–Jozefkliniek, Centrum voor Psychiatrie en Psychotherapie. Hij is bestuurslid van de Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Therapie en aangesloten bij de Belgische School voor Psychoanalyse.

Ik ben in slechtheid geboren, helaas!

Mijn moeder ontving mij in verdorvenheid.

(Psalmen 51,7)

Melanie Klein (1882–1960) is een belangrijke figuur in de psychoanalytische beweging. Zij vond de psychoanalytische speltherapie uit waarmee het mogelijk werd om op een psychoanalytische manier met (het onbewuste van) kinderen te werken. Ze exploreerde de pre–oedipale fase en ontwikkelde oorspronkelijke concepten zoals splitsing, projectieve identificatie, reparatie, schizoïd–paranoïde en depressieve positie. Haar onderzoek heeft ons begrip van algemeen menselijke psychische processen aanzienlijk vergroot.

Ook historisch bekeken neemt zij een interessante plaats in. Onder het waakzaam oog van vader Sigmund is de psychoanalyse lange tijd het unieke produkt gebleven van zijn creatieve genie. Al te vervormende of verdunnende invloeden van binnen of buiten zijn rangen werden kordaat teruggefloten. Voor Freud was de psychoanalyse immers niet alleen een wetenschap en een professie, maar evenzeer een beweging. In zijn Geschiedenis van de Psychoanalytische Beweging (1914) stelde hij dat alleen zij zich psycho–analyticus mogen noemen, die de feiten van overdracht en weerstand als uitgangspunt nemen, begrippen die andere concepten als onbewuste, psychisch conflict en afweer impliceren. Als medewerkers (ook die van het eerste uur) zich daarvan distantieerden, liet hij ze vertrekken en wenste hij hun het beste toe voor hun verdere therapeutische activiteiten, die hij evenwel niet langer als analytisch beschouwde.

In de jaren twintig deed zich echter een noviteit voor binnen de psychoanalyse. Er was sprake van een ontwikkeling waarin men Freuds meest problematische en controversiële deel van de theorie onvoorwaardelijk accepteerde, namelijk de polariteit tussen levens– en doodsdrift zoals uitgewerkt in Voorbij het lustprincipe (1920). Sterker nog: deze polariteit werd gepromoveerd tot hoeksteen van de psychoanalytische theorie. Het gaat om de Kleiniaanse vleugel die na de Controversial discussions (1942–1943) binnen de Internationale Psychoanalytische Vereniging zou blijven. We staan hier aan het begin van een geleidelijke overgang van de psychoanalyse als de theorie van Freud naar de wereldwijde theoretische diversiteit waarin Ego–analytici, Kleinianen, Lacanianen, Bionianen, Winnicottianen, Kohutianen enzovoort zij aan zij staan (Wallerstein, 1988).

Hoewel uit wat volgt mag blijken dat Kleins historische, theoretische en klinische relevantie niet mag worden onderschat, is ze in het Nederlands taalgebied niet zo bekend. In toonaangevende psychoanalytische publikaties wordt zij niet genoemd (zie bijvoorbeeld Treurniet, 1984; Frijling–Schreuder, Bakker & Verhage, 1988). Zij wordt in Groot–Brittannië nochtans als de voornaamste psychoanalytica na Freud beschouwd. Een hele generatie psychoanalytici werd door haar ideeën beïnvloed. Het waren mensen die bij haar op de bank hadden gelegen of haar invloed hadden ondergaan via theorievorming of supervisie. Meltzer, Segal, Rosenfeld, Winnicott en Bion zijn hiervan slechts enkele bekende voorbeelden. Via Bion waaierden haar ideeën ook uit over Zuid–Amerika. Kernberg, een van de boegbeelden van de hedendaagse Noordamerikaanse psychoanalyse, werd onder meer bij zijn ontwikkeling van het borderline–concept in belangrijke mate door Kleins werk geïnspireerd.

Om uiteenlopende redenen is zij in ons taalgebied minder bekend. Allereerst is het een feit dat haar geschriften moeilijk toegankelijk zijn. Hoewel zij de lezer over haar schouder laat meekijken terwijl ze in de spel– of therapiekamer aan het werk is, wekt het jargon waarin ze haar bespiegelingen over de psychische processen uitdrukt, naast fascinatie ook vervreemding op. We treden immers binnen in een universum van Jeroen Bossch van borsten, penissen, giftige stoelgang en urine. Daarin speelt zich een apocalyptische strijd af tussen Goed en Kwaad, tussen levens– en doodsdrift. Afgezien van deze emotioneel gekleurde reacties waartoe Kleins werk aanleiding geeft, roepen haar stellingnamen ook theoretische kritiek op. Zo is er kritiek op:
1. 
haar ver doorgevoerde interpretatie van Freuds doodsdrift als een constitutionele destructieve tendens;
2. 
haar impliciete devaluatie van de structurerende kracht van de
klassieke oedipale driehoek en het castratiecomplex;
3. 
haar relatieve onderwaardering van de reële invloed van sleutelfiguren uit de kindertijd en van de fantasieën over hen.

Wat dit laatste punt betreft dient evenwel te worden gezegd dat de post–Kleinianen, aangevoerd door Bion (1980) een meer interactionele invulling hebben gegeven aan het begrip projectieve identificatie. Daardoor werd de Leibniziaanse monadologie (Cambien, 1988) van het op de fantasie en interne wereld gebaseerde Kleiniaanse systeem doorbroken. Ten slotte vloeit uit haar theorievorming ook een actieve interpretatieve techniek voort die nagenoeg uitsluitend gericht is op de overdracht en de negatieve overdracht in het bijzonder. Bij velen wekt dit verontrusting op. We zouden deze techniek ietwat ondeugend een TNT–techniek (Tackling of the Negative Transference) kunnen noemen.

Ik beëindig deze inleiding met een afrondende bedenking. Freud wordt terecht de vader van de psychoanalyse genoemd. Mede vanuit zijn zelfanalyse (De droomduiding, 1900) verbond hij de Oedipus–mythe met de neurotische stoornissen. Door essentiële begrippen als onbewuste, overdracht en vrije associatie in te voeren, opende hij een praktijk van therapeutisch handelen. Het is daarbij misschien niet toevallig dat hij als man het begrip castratieangst lanceerde en dat hij vanuit zijn fascinatie voor de vrouw en zijn beleving rond de vaderfiguur zich vooral op de neurose toelegde.

Klein zouden we dan de moeder van de psychoanalyse kunnen noemen. De depressieve positie – het centrale concept dat ze als organiserend principe voor het mentale leven installeerde – was grotendeels het resultaat van háár zelfanalyse. Wellicht is het evenmin toevallig dat zij als vrouw de pre–oedipale moeder–kindwereld heeft geopend en tot de originele vondst kwam van die voortalige vorm van communicatie die ze projectieve identificatie noemde (Van Bouwel, 1990).


Treintjes, treintjes, treintjes

Sigmund Freud heeft nooit zelf analytisch met kinderen gewerkt. Wel heeft hij via de vader van de kleine Hans (Freud, 1909) analytisch gefundeerde inzichten en opvoedingsattitudes kunnen overbrengen ter bestrijding van een fobie. Naar aanleiding hiervan had hij gesteld dat het een misverstand is te denken dat ‘slechte’ driften versterkt zouden worden door ze bewust te maken. Nog steeds volgens Freud vervangt de psychoanalyse de onbewuste verdringing immers door de bewuste onderdrukking van deze driften. Het misverstand als zou inzicht schaden, bleef echter (ook in eigen gelederen) hardnekkig voortbestaan. Zo erkende Melanie Klein dat Hug–Hellmuth wel enig psychoanalytisch werk met kinderen had geleverd. Hug–Hellmuth vond echter de psychoanalytische werkwijze niet aangewezen voor kinderen in de latentiefase. Ze stelde zich tevreden met beperkte resultaten en schrok ervoor terug te diep in het Oedipus–complex door te dringen. Ze ging uit van het principe dat exploratie van het kinderlijke onbewuste de ontwikkeling zou kunnen schaden. Daarentegen geloofde zij dat de analyticus een educatieve en morele invloed op het kind moest uitoefenen. Anna Freud deelde voornoemde standpunten in grote lijnen (1927) bij haar ontwikkeling van de kinderanalytische techniek.

Het is echter Melanie Klein die als eerste deze voorzichtige en terughoudende stellingen als niet–analytisch van de hand wees. Geleidelijk koos ze resoluut voor een techniek waarin de nadruk ligt op interpretatie (Klein, 1927, 1932, 1955, 1961). Ze liet zich daarbij leiden door twee fundamentele psychoanalytische principes, namelijk dat de voornaamste taak van de psychoanalyse de exploratie van het onbewuste is en dat de analyse van de overdracht daarbij het aangewezen middel is. Wanneer zij deze principes toepaste, kwam zij in toenemende mate tot positieve resultaten. Zoals Freud bovendien door zijn werk met volwassenen tot diepgaande inzichten omtrent de kindertijd was gekomen, zo kwam zij tot vernieuwend begrip van wat zich bij de baby afspeelde.

Zij werd daarbij geholpen door een eigen speltechniek die ze geleidelijk ontwikkelde, op empirische wijze en met het model van de vrije associatie voor ogen. Nog in haar Berlijnse periode stond de uiteindelijke vorm van de behandeling vast. Deze bestond eruit het kind in een eenvoudig ingerichte speelkamer (vier tot vijf keer per week) te ontvangen en het simpel (niet–mechanisch) speelgoed aan te bieden: menselijke figuurtjes, blokken, treinen, autootjes, huisjes, maar ook water, teken– en schildergerei. Zij ging er daarbij vanuit dat het kind zijn emotionele wereld in het spel ensceneert en dat zijn vrije spel een equivalent biedt van het vrij, associatief spreken van de volwassene.

Belangrijk hierbij is dat zij bij haar interpretaties niet eenduidig te werk ging. Het is een bijna moedwillige misvatting dat zij in twee botsende treinen altijd een sadistische ouderlijke coïtus – de ‘oerscène’ – zou zien of dat een situatie waarin een kind met de verfkwast tegen een paal slaat, altijd zou worden geïnterpreteerd als het bekogelen van de penis met faeces. Melanie Klein analyseert het materiaal dat het spel oplevert als een droom en ziet er gelijksoortige mechanismen in aan het werk als bij de droomarbeid: symbolisatie, verschuiving en verdichting. Ze houdt rekening met de context waarin, en het affect waarmee wordt gespeeld. Zo kan een trein worden geknuffeld als een broertje en worden gerepareerd als een beschadigde moeder. Wild door een tunnel heen rijden kan worden geïnterpreteerd als brute penetratie van de penis. Door het ontwikkelen van deze techniek kon zij ook met kinderen in het pre–verbale stadium of in hun taalontwikkeling gestoorde kinderen werken. Zij werd hierbij vooral getroffen door de alomtegenwoordigheid van agressie en destructie, die dan door schuldgevoelens, paranoïde neigingen en reparatieve tendensen werden gevolgd. Zodoende kwam zij tot ontstellende conclusies, bijvoorbeeld dat de oedipale fase al op veel jongere leeftijd intrad. Ook het superego bleek al werkzaam bij veel jongere kinderen dan Freud had vermoed. Onder verschillende pre–genitale gedaanten bepaalde sadisme in hoge mate het spel. Objectrelaties bleken veel eerder dan verwacht – onmiddellijk na de geboorte – aanwezig.

Hoewel deze ontwikkelingen met argusogen werden gevolgd en haar techniek in Berlijnse kringen enige verontrusting baarde, werd haar, zolang Karl Abraham (na Sandor Ferenczi haar tweede analyticus en in zekere zin ook beschermheer) nog in leven was, een spreekforum gegund. Na diens overlijden echter verminderde de ontvankelijkheid voor haar ideeën, die overigens steeds openlijker met die van Anna Freud contrasteerden. Klein greep dan ook dankbaar de gelegenheid aan om in Londen een lezingencyclus over kinderanalyse te geven. Toen zij vaststelde dat haar daar een nieuwsgierig gehoor wachtte, vestigde zij zich het jaar daarna definitief in Groot–Brittannië. Daar bleek het voor haar ideale klimaat te heersen waarin ze kon bloeien en gedijen.


Kleins controversiële conclusies

Na enkele omzwervingen beland ik uiteindelijk bij de gezichtspunten van Klein die uit haar spelanalytisch werk werden afgeleid. We moeten hierbij een omgekeerde weg volgen omdat Klein in de loop van de jaren steeds verder terug is gegaan in de ontwikkeling: zij begon met de vroeg gedateerde oedipale fase en daalde af naar de eerste levensmaanden. Ik begin bij de geboorte en stijg zo geleidelijk op. Allereerst echter een poging om twee fundamentele begrippen te verduidelijken.

Fantasie

De fantasie is voor Klein een sleutelbegrip, te vergelijken met het onbewuste voor Freud (Mitchell, 1986; Cambien, 1988; Segal, 1964).

Voor Klein is de (onbewuste) fantasie (Eng. ‘phantasy’): dat wat op infra– of pre–verbaal niveau het psychisch leven van de baby structureert. Fantasie is voor haar de directe uitdrukking van de drift, een betrouwbare afdruk van de biologische driftmatige laag. Het driftmatige is via de fantasie rechtstreeks decodeerbaar, dat wil zeggen: niet vervormd door de talige, symbolische, oedipale structuur.

Voor Freud is de fantasie geen primaire activiteit. Fantasie heeft voor hem dezelfde wortels als de droom en is daarmee vergelijkbaar (Freud, 1919).

Fantasie is voor Klein echter de primaire activiteit; de fantasie ligt ten grondslag aan dromen en symptomen, maar ook aan perceptie, denken en creativiteit (Segal, 1991). Als iemand binnenkomt met de mededeling: ‘Het is koud buiten en het regent’, zal de Kleiniaan denken aan een baby die wakker ligt in de kou, aan een kind dat met een natte luier ligt, aan het idee dat het kind zijn ouders in zijn urine verdrinkt. Dit wordt natuurlijk niet onmiddellijk gezegd. Confirmatie, dan wel bijsturing van deze fantasmatische hypothesen wordt afgewacht (Segal, 1981). Het mentale leven wordt bepaald door de driften en de vanuit de driften gefantaseerde interpretatie van de omgeving. Het mentale leven wordt níet bepaald door wat extern is, bijvoorbeeld de symbolische orde of de taal, zoals bij Lacan (1966), noch door de sleutelfiguren uit de kindertijd zoals bij de klassieke Freudianen.

Kleins theorie is intrapsychisch bij uitstek: de realiteit wordt altijd gezien door de bril van de fantasie. Ze verdient het dan ook als ‘ultra–orthodox’ (of fundamentalistisch) te worden gekwalificeerd: zo lijkt zij de kenmerken van de klassieke theorie en praktijk tot het uiterste door te drijven. Focalisatie van het fantasmatische en van de interne realiteit van de patiënt wordt bijna verabsoluteerd (Bercherie, 1988).

De fantasie is er volgens Klein vanaf het begin; ze is de mentale expressie van de drift en de drift is volgens Klein per definitie object–zoekend. De ervaring van een drift gaat gepaard met fantasie rond een bijpassend object. Voor de baby gaat het daarbij natuurlijk in de eerste plaats om de borst. Waar Freud het heeft over de hallucinatoire wensvervulling, gaat het bij Klein om een fantasie die de drift vergezelt. Een kind dat gaat slapen en op zijn vingers zuigt, fantaseert de borst. Een hongerig kind fantaseert dat het de borst aanvalt en vernietigt. Het fantaseert zijn eigen huilen in zijn lichaam als de borst die hem op zijn beurt aanvalt en verslindt. De fantasie beïnvloedt de realiteit: een hongerig kind weigert de borst omdat de borst slecht is geworden door zijn eigen destructieve aanval en hem achtervolgt.

De realiteit heeft echter ook invloed op de fantasie: als het kind een goed voedende borst fantaseert en de borst verschijnt, gelooft het in zijn eigen goedheid en in de goedheid van het object. Ik kan dit gerust vergelijken met Winnicott (1971) die zegt dat de moeder op dat moment de baby het gevoel geeft dat hij de tepel creëert. Hij ziet hierin het begin van de transitionele ruimte (niet binnen, niet buiten) waarin zich later de creativiteit zal ontvouwen. Als het kind de borst hongerig aanvalt en de borst wordt in zijn fantasie achtervolgd en slecht, dan wordt mét het verschijnen van de borst zijn slechtheid afgezwakt. Als het kind een slechte, achtervolgende borst fantaseert en de borst verschijnt niet, dan gelooft het in de almacht van zijn destructiviteit (Segal, 1964).

Het kind interpreteert de realiteit vanuit zijn fantasie. Als de ouders ruziën, voelt het kind zich vaak schuldig. Het fantaseert dat het met zijn giftige urine en faeces de relatie tussen zijn ouders heeft verstoord.

Maar niet alleen de drift, ook mechanismen en structuur gaan gepaard met fantasie. Wat van buiten af bekeken een mechanisme is, bijvoorbeeld repressie, kan bij een patiënt gepaard gaan met de fantasie van een dam die dreigt te breken onder de druk van een vloedgolf. Wat van buiten af bekeken overkomt als structuur, kan worden beleefd als een fantasie. Zo droomt een zeemachtofficier in het begin van zijn analyse van een piramide met onderaan opdringerige matrozen, op hun hoofd een gouden boek, daarop hijzelf en daarboven weer een strenge admiraal. Dit is een fantasie over de inhoud van zijn psyche. Uiterlijk bekeken lijkt het een fantasie over zijn Es, zijn Ik en zijn (door driftmatige projectie vervormde) Boven–Ik (Segal, 1991, p. 30). Met de rijping, de toenemende ervaring en in interactie met de realiteit wordt het fantasieleven steeds complexer en gedifferentieerder.

Tot slot kan ik zeggen dat Klein (1959, p. 291) de definitie van Isaacs (1952) overneemt. De fantasie is dan het mentale correlaat, de psychische vertegenwoordiger van de drift. Er is geen impuls, aandrang of respons die niet wordt ervaren als een onbewuste fantasie.

Positie

Voor ik verder inga op de schizoïd–paranoïde en depressieve positie moeten we eerst het begrip positie verduidelijken. Enerzijds gaat het bij dit begrip om een ontwikkelingsfase, respectievelijk de eerste en de tweede periode van drie maanden. In de schizoïd–paranoïde fase is het kind zich niet van personen bewust, wendt het zich tot deelobjecten (borst, penis) en zijn er voornamelijk splitsingsmechanismen. Paranode angst en wantrouwen domineren. Egocentrisme en omnipotentie treden op. Het begin van de depressieve fase wordt gekenmerkt door het herkennen van de moeder als een geheel object. Er komt een overwicht van ambivalente, depressieve angst en schuldgevoel. Wantrouwen maakt plaats voor bekommernis, omnipotentie voor een gevoel van afhankelijkheid (Segal, 1964).

Anderzijds gaat het bij het begrip ‘positie’ om een interne toestand die altijd als residu aanwezig blijft in de persoonlijkheid en waarnaar de mens op bepaalde ogenblikken (bij rouw, afwezigheid, tegenslag) terug kan glijden.

Het zijn specifieke patronen van objectrelatie met bijbehorende angsten en afweermechanismen waarmee latere problemen – bijvoorbeeld in de oedipale fase – worden aangepakt.

Het geheel van de ontwikkeling en van het mentale functioneren draait rond de as splitsing–integratie. De voor haar centrale depressieve positie en de doorleving van het ambivalentieconflict vormen de hefboom van een structurerend proces: ervóór overwegen de splitsing, de haat, de achtervolgingswraak en de idealisering. Tijdens de depressieve fase balanceert het subject tussen een zelfvernietigend en depressief schuldgevoel en het herstel van de manische afweer. Daarna domineert de integratie: mechanismen als ‘het weer goedmaken’ nemen de overhand en de horde van de oedipaliteit wordt genomen.

Ik zal nu meer in detail bij deze zaken blijven stilstaan.

1 Schizoïd–paranoïde positie

In de eerste levensmaanden verkeert de baby in een schizoïd–paranoïde positie (Klein, 1946, 1959). De baby beschikt volgens Klein reeds vanaf de geboorte over een ego. Dit is niet helemaal in tegenspraak met Freud. De hallucinatoire wensvervulling, de primaire introjectie en de afwijking in de richting van de doodsdrift veronderstellen immers impliciet een vroeg werkzaam ego. Dit vroege ego is evenwel rudimentair en mist nog coherentie. Het is onder invloed van de levensdrift in het leven geroepen en verkeert in een wisselende toestand van integratie. Het kan in beperkte mate omgaan met angst, zich verdedigen en echte of gefantaseerde objectrelaties aangaan, echter wel met deelobjecten. Het kind heeft immers geen perceptueel beeld van de moeder. Er is een geur, de smaak van de melk, het warme gevoel van de borst, het zicht van de ogen, het geluid van de stem, het gestreel van de haren. De baby ziet dit echter niet als afkomstig van een samenhangend patroon, de moeder genaamd. Elk deel is een losse entiteit, een deelobject en het belangrijkste deelobject is de borst. Aan de borst voelt de baby bevrediging en troost. Maar wanneer er geen borst (of de fles als symbolisch equivalent) is, dan voelt de baby frustratie. Maar ook: als de baby zich voldaan voelt en lust beleeft, fantaseert hij een goede borst. Als hij onlust ervaart, fantaseert hij een slechte borst. Gestimuleerd door frustratie én door doodsdrift, die zoals we hierboven zagen naar buiten afgebogen wordt, creëert de baby inderdaad de fantasie van een slechte borst door het innerlijke slechte iets te projecteren in de gefantaseerde borst die niet alleen slecht wordt, maar ook achtervolgt. Wat begon als een gevaar van binnen, wordt aldus een gevaar van buiten. De borst is achtervolgend, omdat wordt aangevoeld dat de borst in de tegenaanval gaat. Deze aanval gebeurt hetzij van buiten, wat aanleiding geeft tot achtervolgings– of bedreigingsangst, hetzij (nadat de achtervolgende borst in fantasie geïntrojecteerd werd) van binnen in de vorm van hypochondrische angst. Het achtervolgend object is daarom altijd het object waarin hevige vijandigheid en haat worden geprojecteerd. De angst in die eerste positie is dus duidelijk paranoïd en kan later een psychotische angst worden wanneer het individu deze onvoldoende heeft doorwerkt en de angst een fixatiepunt is geworden voor een volwassen psychose. Het overwegende mechanisme is projectie. Melanie Klein benadrukt verschillende afweervormen tegen deze angst. Ten eerste splitsing (vandaar schizoïd–) van zowel interne en externe objecten als van emoties en van het ego in helemaal goede en helemaal slechte eenheden. Dit is tevens een manier van het kind om de chaotische wereld van frustraties en bevredigingen met zijn liefdes– en haattendensen uit elkaar te houden. Dit dient voornamelijk om het goede ver weg te houden en dus buiten bereik van het slechte te bewaren.

Almacht, ontkenning en idealisering zijn andere verdedigingsmechanismen. Zo kan het slechte magisch en almachtig ontkend (of bezworen) worden.

Ten slotte is er nog de projectieve identificatie, waarover verder meer. Hoe dan ook, dit zijn alle verdedigingsmechanismen die aan de verdringing voorafgaan.

Freud had trouwens ruimte voor de mogelijkheid van hun bestaan opengelaten (Freud, 1926). De verdringing komt pas in latere stadia van de ego–ontwikkeling op de voorgrond.

Op het begrip projectieve identificatie ga ik nu wat nader in. De kleine baby, of later de patiënt, splitst slechte of goede delen van zichzelf af en projecteert deze op externe objecten, zodanig dat deze objecten worden vereenzelvigd met deze afgesplitste en geprojecteerde delen (Klein, 1946). Klein beschreef dat zowel goede als slechte delen afgesplitst kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld het goede geprojecteerd worden om het tegen het geïntrojecteerde achtervolgende object te beschermen. De patiënt heeft dan een leeg, waardeloos gevoel. Over het algemeen benadrukken zij en haar navolgers echter de projectie van de slechte delen. Met andere woorden: de angst, de haat, de destructie die het ego niet verdraagt, worden afgesplitst. Het ego zelf voelt dit niet meer, maar projecteert dit op een object, wat controle over dit gevoel mogelijk maakt. De ander, het object, voelt in zichzelf wat tot het ego van de patiënt behoort, maar wat de patiënt zelf niet kan voelen. Dat wil zeggen dat projectieve identificatie optreedt wanneer de andere persoon gevoelens in zichzelf terugvindt die eigenlijk van de ander (de patiënt) komen. Hij voelt dat vreemde affecten in hem binnendringen. Dit alles wordt door de patiënt niet in woorden uitgedrukt. De analyticus ontmoet een zeer indringende atmosfeer. Hij voelt zich geen persoon meer, maar een gehaat, verworpen of geïdealiseerd imago. Het is dan volgens de post–Kleinianen zijn taak deze opgewekte gevoelens van angst, ontreddering, achtervolgingswoede of vernietiging, van ijdelheid of zelfidealisering te interpreteren. Na verwerking dienen ze in een hanteerbare vorm te worden teruggegeven (vergelijk: ‘containment’, Bion, 1974).

We merken hier terloops het door de post–Kleinianen meer benadrukte communicatieve aspect van de projectieve identificatie: door zijn verwarde, angstige of destructieve gevoelens op de ouder/analyticus te projecteren geraakt het kind/de patiënt er immers niet alleen vanaf. Die ouders (analyticus) kunnen er bovendien voor zorgen dat het kind (de patiënt) zich bewust kan worden van hun gevoelens, en ze door middel van de alfa–functie gaan verwoorden. Het concept projectieve identificatie leidt met andere woorden tot een anders begrijpen van de overdracht en de tegenoverdracht (zie ook Klein, 1952).

Als het kind in de schizoïd–paranoïde fase meer goede dan slechte ervaringen opdoet en deze tot versterking van zijn ego kan introjecteren, groeit het geloof in eigen goedheid en in goedheid van de wereld. Het kind hoeft dan minder te splitsen, kan meer slechtheid en onaangenaams in zichzelf verdragen, hoeft minder te projecteren, heeft een minder fantasmatisch verkleurd beeld van de werkelijkheid en komt tot een betere object–zelf differentiatie. De grens tussen binnen en buiten wordt duidelijker. Dit alles hangt echter niet alleen van externe factoren af. Ter verduidelijking staan we even stil bij de afgunst.

In het begin van haar carrière was Klein optimistisch. Ze was voorstander van preventieve kinderanalyse. Ze hoopte dat de maatschappij rekening zou houden met een analytische opvoedingsstijl. Als gevolg van deze gerichtheid op tolerantie voor vrije emotionele expressie zou de maatschappij zelf beter worden.

Aan het einde van haar leven was zij evenals Freud in zijn Analysis terminable and interminable (Freud, 1937) veel pessimistischer. Klein meende dat er sprake was van een diepe weerstand bij sommige patiënten. Ze concludeerde daaruit dat er een constitutionele, belemmerende, zelfs ‘demonische’ factor in het spel was.

De primaire afgunst van het kind is gericht tegen de overvloedig voedende borst. Het kind valt de goede borst aan en daardoor wordt de introjectie van het goede object (voorwaarde voor verdere ego–versterking) gehinderd.

Klein plaatst de afgunst historisch chronologisch vóór de jaloersheid die er in het algemeen en in analytisch taalgebruik mee wordt verward (Groen, 1986). Jaloersheid wordt geboren uit liefde en streeft het exclusieve bezit van het liefdesobject na. Eventueel gaat dit gepaard met uitschakeling van de rivaal. Dit verraadt een gebondenheid aan een triangulaire configuratie van gehele objecten. De afgunst echter doet zich voor in een dyadische relatie en ook tegenover deelobjecten waarvan bepaalde eigenschappen worden benijd en die daarom verstoord worden. Het is een projectief en in fantasie aanvallen van de goede borst (en later van moeders gehele lichaam, haar baby's, de ouderlijke relatie) met urine, faeces en flatus. Afgunst wordt door Klein beschouwd als de vroegste directe manifestatie van de doodsdrift aangezien ze de levensbron zélf aanvalt. Zij ligt aan de basis van de negatieve therapeutische reactie en is diabolisch destructief en ondermijnend.

2 Depressieve positie

Vanaf ongeveer de vierde levensmaand komt de baby in de depressieve positie (Klein, 1935, 1940). Zoals de fase van objectconstantie (Mahler, 1975) is ze in wezen ‘open–ended’.

Door belonende ervaringen in zich op te nemen en door de (neuro)fysiologische ontwikkeling is het ego sterker geworden. De afzonderlijke eenheden of deelobjecten, in het bijzonder de borst, maar ook de haren, de geur, het gezicht en de ogen beginnen samen te komen in één geheel. Op een zekere dag herkent de baby de moeder: voor beiden een blijde gebeurtenis!

Al deze aparte deelobjecten worden in ogenschouw genomen en komen samen in één patroon, één enkel wezen. Dit gaat echter gepaard met een gevoel van depressie. De baby voelt zich slecht en verdrietig omdat hij zich realiseert dat zijn woedende aanvallen niet tegen een ongevoelig (deel)object gericht waren, maar tegen een persoon met eigen gevoeligheden en emoties. Het overheersende mechanisme van de depressieve positie is de introjectie. De baby introjecteert de moeder als een geheel object en het goede en slechte deel van haar worden gezien als een geïntegreerd geheel.

Wanneer de zorgende en voedende situatie goed genoeg was en de moeder de extreme polen van geïdealiseerde en achtervolgende projectieve identificatie in zich heeft geabsorbeerd en gemetaboliseerd, fungeert deze introjectie van een gehele moeder als een innerlijke ‘holding en containment’ (vergelijk Winnicott, 1958; Bion, 1980).

Het is voor de moeder zaak de destructieve aanvallen van het kind in de schizoïd–paranoïde positie te overleven en een intact psychisch apparaat te behouden dat in staat is tot denken en creëren. Hetzelfde geldt overigens ook voor de analyticus in de relatie tot zijn analysand. Slechts onder die voorwaarde kunnen de splitsingen tussen affecten en objecten ongedaan worden gemaakt en kan er een verbinding tussen liefde en haat ontstaan ten aanzien van een object dat als een geheel wordt ervaren (Schaeffer, 1989). We brengen hierbij in herinnering dat, zoals we hierboven stelden, met betrekking tot de doodsdrift en de onbewuste afgunst, deze evolutie voor Klein op bijzondere wijze afhangt van (de fantasieën van) het kind. Niet alles hangt, met andere woorden, af van de kwaliteit van de ‘mothering’.

De depressie is het affect dat voortkomt uit het schuldgevoel van het kind het primaire liefdesobject – van wie het kind zich nu hulpeloos afhankelijk voelt – te hebben vernietigd. Er is geen sprake van een bewust schuldgevoel zolang de haat en de liefde van elkaar worden afgesplitst en geprojecteerd in verschillende deelobjecten die onderling geen verband hebben. In de schizoïd–paranoïde fase wás er geen schuldgevoel, alleen angst voor de innerlijke achtervolging: de slechte borst die zou terugslaan omdat de baby er zijn ‘drollen’ in had geprojecteerd. Schuldgevoel ontstaat wanneer men zich realiseert dat de haat op dezelfde persoon wordt geprojecteerd als op de persoon die men liefheeft. Dit is des te meer zo omdat men aanvoelt dat deze haat en liefde voortvloeien uit het eigen ego.

Niet alleen depressie staat in deze fase in het gevoel op de voorgrond. Ook andere affecten domineren de depressieve positie: rouw, hunkering naar het verloren object, zelfs wanhoop. Door regressie kan nog altijd een gevoel van achtervolging ontstaan. Waar er door een patiënt in de schizoïd–paranoïde positie wordt geklaagd over de slechtheid en ongevoeligheid van anderen, gaat hij zich in de depressieve positie realiseren dat hij zélf de drager is van agressie en destructiviteit, en dit besef maakt hem depressief. In plaats van zich achtervolgd en bedreigd te voelen, realiseert hij zich dat hij zélf kwetsend is door arrogantie en minachting en begint hij anderen te zien als van zichzelf gescheiden, aan zijn almacht ontglippende, voelende ‘sub’jecten. Het superego is intussen (gelukkig) ook milder geworden: in plaats van primitief en wreed achtervolgend of streng de perfectie eisend, wordt ook het superego een geheel, ambivalent bemind object dat vergiffenis kan schenken en ontvankelijk is voor de dadelijk te bespreken herstellende tendensen.

Voor ik daartoe overga wijd ik in het kort nog enkele woorden aan de manische afweer. Aangezien de depressieve positie onder meer te maken heeft met een besef van afhankelijkheid is deze afweer hiertegen gericht. Drie gevoelens staan in deze verdedigingsstrategie centraal.

Ten eerste is er de ontkenning van de afhankelijkheid die gepaard gaat met een beleving van almachtige controle over de ander, zodat scheiding toch kan worden vermeden. Ten tweede is er triomf, als een ontkenning van het depressieve gevoel en nauw met voornoemde almacht verbonden. Ten slotte is er minachting: een object dat wordt gedevalueerd kan gemist worden. Bij een dergelijk verlies lijken rouw en schuldgevoel overbodig (Symington, 1986).

Zoals al aangekondigd zal ik nu stilstaan bij de herstellende tendensen, oftewel de reparatie (Klein, 1937). Na de moeder almachtig (want in fantasie) te hebben vernietigd, wil het kind zijn schuld aflossen en het verloren object terugwinnen of recreëren. Wat door haat verloren is gegaan kan immers mutatis mutandis door liefde worden herwonnen. Welnu, in de drang de gefantaseerde toegebrachte schade te herstellen én in het streven het goede object zijn eigen destructie te besparen, ziet Klein de wortels voor symboolvorming, creativiteit en sublimatie. De agressie die aan de drift inherent is, brengt ons ertoe de onmiddellijke bevrediging te verzaken en ons in de cultuur te begeven (Klein, 1929, 1959).

3 Vroege Oedipus

Een behandeling van de vroege Oedipus bij Klein zou alleen al een eigen artikel vergen, dus zal ik mij wat deze thematiek betreft tot enkele essentiële zaken beperken (Klein, 1928, 1945).

De depressieve positie doet mét de moeder ook de vader in het gezichtsveld verschijnen. Aanvankelijk wordt hij enkel gepresenteerd door de penis, waarvan het kind fantaseert dat deze zich samen met andere baby's en faeces in moeders lichaam bevindt. Over de relatie tussen vader en moeder heeft het kind zeer fantastische voorstellingen. Zo stelt hij zich zijn ouders voor in een ononderbroken coïtus, waarbij de aard van deze copulatie varieert met de seksuele impulsen die op dat moment bij het kind domineren. Nu eens stelt hij zich een sadistische anale penetratie voor, dan weer een wederzijdse fellatio en cunnilingus. Gevoelens van verwaarlozing, jaloersheid en afgunst omdat de ouders alle seksuele beloning aan elkaar en niet aan het kind geven, roepen veel agressie op zodat het kind de ouders ‘in zijn fantasie’ aanvalt met alle tot zijn beschikking staande middelen: tanden, urine, faeces, flatus. Depressieve zowel als achtervolgingsangsten zijn hiervan het gevolg. Meermaals komt hierbij op regressieve momenten een ‘gecombineerde ouderfiguur’ tevoorschijn (moeder met penis/vader met borst) die dan zeer bedreigend en achtervolgend op het kind inwerkt.

Verder zouden we kunnen zeggen dat de vroege Oedipus driftmatig een uitgesproken pre–genitale en dus sadistische kleur heeft. Toch zijn genitale verlangens ook al vroeg aanwezig, maar bestaan ze naast de orale, de anale en de fallische. De vraag is of dit zo sterk tegen Freud (1905) indruist aangezien voor hem het genitale primaat ook pas na de puberteit tot stand komt en hij de periode daarvóór als een polymorf perverse beschouwt.

Als vrouw heeft Melanie Klein ten slotte bedenkingen tegenover Freuds fallocentrisme. Waar hij ervan uitging dat de vrouw vrouw wordt omdat ze geen man kan zijn en dat ze de oedipale driehoek vanuit de castratie binnentreedt (zie onder meer Freud, 1931, 1932), stelt Klein dat het meisje zich reeds vroeger bewust is van haar vagina én van de penis van de vader en dat zij zich bij het spenen afkeert van de moederborst om zich oraal naar de penis te richten.

Later zal het passief–receptieve doel naar beneden verschuiven en wil zij met haar vagina (de beneden–mond) de penis inslikken. De kwaadheid van het meisje tegenover de moeder heeft te maken met het spenen en niet met de castratie. De angst is voor het meisje in de eerste plaats dat de moeder wraak zal nemen voor haar intrusief–willen–binnendringen in haar moeders lichaam (om er de faeces, de baby's, de penis te roven) door haar eigen seksuele organen en daardoor haar vermogen tot seksueel genieten te vernietigen.

Het jongetje zou een ‘femininity’–fase doormaken. Tijdens deze fase benijdt hij de moeder in haar vermogen kinderen te baren en de borst te geven. De moeder die interfereert bij zijn anaal plezier tijdens de zindelijkheidstraining, is voor hem de eerste ‘castrator’. Zijn minderwaardigheid tegenover zijn eerste liefdesobject zou hij verbergen en compenseren door een narcistische (= fallische) overwaardering van zijn penis. Zijn later aan de dag tredende competitieve drang om het cultureel, financieel of maatschappelijk te ‘maken’ zou de functie hebben hem zijn eerste frustratie – niet zélf kinderen te kunnen baren – te doen vergeten (zie ook voor vergelijkbare conclusies vanuit mannelijke hoek: Le Guen, 1974).


Het gebied, niet de kaart

Ik heb in grote trekken de kaart gereproduceerd die Melanie Klein van het pre–oedipale en vroeg–oedipale heeft getekend. Zij liet zich daarbij leiden door de ‘belevingen’ van het kind in een analytische ruimte. De legende van deze kaart bevat originele begrippen, maar het gebied was voor haar dan ook grotendeels Bohn Stafleu van Loghum. De eigenlijke Oedipus en het castratiecomplex, zoals Freud ze afleidde uit zijn werk met volwassenen, vallen buiten deze kaart.

De voornaamste vraag is: lopen beide kaarten vloeiend in elkaar over, overlappen ze elkaar, of laten ze zich werkelijk niet aan elkaar plakken (vergelijk Schaeffer, 1989)? De kaart is echter niet het gebied. De geoefende wandelaar richt de blik op en tracht te zien met zijn eigen ogen. Achteraf kaart hij na en zo ontstaat er beweging.


Literatuur

Balint, M. (1968). The basic fault. Londen: Tavistock.
 
Bercherie, P. (1988). Géographie du champ psychanalytique . Parijs: Navarin.
 
Bion, W.R. (1974). Bion's Brazilian lectures (Vol. 2). Rio de Janeiro: Imago Editora.
 
Bion, W.R. (1980). Bion in New York and Sao Paulo. Clunie: Pershire.
 
Cambien, J. (1988). Fantasie in het werk van Melanie Klein. Tijdschrift voor Psychotherapie, 14, 258–268.
 
Freud, A. (1927). Einführung in die Technik der Kinderanalyse . Leipzig: Internationaler Psychoanalytischer Verlag.
 
Freud, S. (1900). The interpretation of dreams. Standard Edition, Vol. 4–5. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1905). Three essays on the theory of sexuality . Standard Edition, Vol. 7. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1909). Analysis of a phobia in a five–year–old boy. Standard Edition, Vol. 10. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1914). On the history of the psycho–analytic movement. Standard Edition, Vol. 14. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1919). A child is being beaten. Standard Edition, Vol. 17. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1920). Beyond the pleasure principle. Standard Edition, Vol. 18. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1926). Inhibitions, symptoms and anxiety. Standard Edition, Vol. 20. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1931). Female sexuality. Standard Edition, Vol. 21. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1932). New introductory lectures on psycho–analysis . Standard Edition, Vol. 22. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Freud, S. (1937). Analysis terminable and interminable. Standard Edition, Vol. 23. Londen: The Hogarth Press, 1975.
 
Frijling–Schreuder, E.C.M., Bakker, J.E.M., & Verhage, F. (red.). (1988). Techniek van de psychoanalyse bij volwassenen en kinderen . Assen: Van Gorcum.
 
Groen, J.A. (1986). Afgunst regeert de wereld. Meppel: Boom.
 
Grosskurth, P. (1987). Melanie Klein. Her world and her work . Cambridge, MA: Harvard University Press.
 
Isaacs, S. (1952). The nature and function of fantasy. In M. Klein, P. Heimann, S. Isaacs & J. Rivière, Developments in psychoanalysis . Londen: The Hogarth Press.
 
Klein, M. (1920). Der Familienroman in statu nascendi. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 6, 151–155.
 
Klein, M. (1975). The writings of Melanie Klein. (Vols. I–IV). Londen: The Hogarth Press.
 
Klein, M. (1927). Symposium on child–analysis. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1928). Early stages of the Oedipus complex. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1929). Infantile anxiety situations reflected in a work of art and in the creative impulse. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1932). The psycho–analysis of children. Londen: The Hogarth Press.
 
Klein, M. (1935). A contribution to the psychogenesis of manic–depressive states. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1937). Love, guilt and reparation. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1940). Mourning and its relation to manic–depressive states. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1945). The Oedipus complex in the light of early anxieties. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. I).
 
Klein, M. (1946). Notes on some schizoid mechanisms. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. IV).
 
Klein, M. (1952). The origins of transference. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. IV).
 
Klein, M. (1955). The psycho–analytic play technique: Its history and significance. In M. Klein, The writings of Melanie Klein . (Vol. IV).
 
Klein, M. (1957). Envy and gratitude. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. IV).
 
Klein, M. (1959). Our adult world and its roots in infancy. In M. Klein, The writings of Melanie Klein. (Vol. IV).
 
Klein, M. (1961). Narrative of a child analysis. Londen: The Hogarth Press.
 
Lacan, J. (1966). Ecrits. Parijs: Seuil.
 
Laplanche, J., & Pontalis, J.B. (1967). Vocabulaire de la psychanalyse. Parijs: Presses Universitaires de France.
 
Le Guen, C. (1974). L'Oedipe originaire. Parijs: Payot.
 
Mahler, M.S., Pine, F., & Bergman, A. (1975). The psychological birth of the human infant. New York: Basic Books.
 
Mitchell, J. (1986). The selected Melanie Klein. Londen: Penguin Books.
 
Schaeffer, J. (1989). Les cartes et le territoire. Revue Française de Psychanalyse, LIII, 781–794.
 
Segal, H. (1964). Introduction to the work of Melanie Klein . Londen: The Hogarth Press.
 
Segal, H. (1981). The work of Hanna Segal. A Kleinian approach the clinical practice. New York: Jason Aronson.
 
Segal, H. (1991). Dream, phantasy and art. Londen: Tavistock.
 
Sommerstein, A.H. (1973). Aristophanes. Lysistrata and other plays. Londen: Penguin Books.
 
Treurniet, N. (1984). Over recente ontwikkelingen van het psychoanalytisch denken. Tijdschrift voor Psychotherapie, 10, 232–275.
 
Van Bouwel, I. (1990). Residentiële behandeling van psychosen vanuit een psychoanalytische invalshoek. Voordracht Kempense Zenuwartsen.
 
Wallerstein, R.S. (1988). One psychoanalysis or many? International Journal of Psychoanalysis, 69, 5–22.
PubMed
 
Winnicott, D.W. (1958). Collected papers: Through paediatrics to psychoanalysis. Londen: Tavistock.
 
Winnicott, D.W. (1971). Playing and reality. Londen: Tavistock. Vroege Oedipus.
 
Naar boven