Op vrijdag 10 maart organiseerde de Stichting psychoanalyse en psychiatrie haar studiedag, die door één van de sprekers werd omschreven als een jaarlijks partijtje Psychoanalyst battering. Het thema was dit jaar Psychoanalyse en angst. Het werd behandeld in dialoog (of in confrontatie?) met de gedragstherapie.
De verhouding tussen de psychoanalyse en de gedragstherapie mag op zijn minst als ongemakkelijk worden gekarakteriseerd. Dit heeft in het verleden niet zelden aanleiding gegeven tot geanimeerde discussies en dovemansgesprekken. Dat de gedragstherapie de laatste jaren de behandeling van de angststoornissen steeds nadrukkelijker als haar monopolie is gaan opeisen, zorgde ervoor dat we ons met hooggestemde verwachtingen naar Artis begaven.
Na een korte situering door dagvoorzitter W. van Tilburg, die de conferentie en de discussies met vaste hand leidde, ging de namiddag van start met twee Vlaamse bijdragen waarin de algemene visie op het fenomeen angst vanuit respectievelijk leertheorie en psychoanalyse werd beschreven.
P. Eelen belichtte in zijn korte bijdrage (elke spreker kreeg slechts twintig minuten) de nieuwe, cognitief–gemedieerde visie op de (klassieke) conditionering. Die werd hierbij beschreven als het leren van betekenissen en werd gesitueerd binnen de traditie van het associationisme.
In tweede instantie beschreef hij de onderzoekslijn van de experimentele neurose (eveneens geïnitieerd door Pavlov), waarbij conflict en verlies van voorspelbaarheid cruciale factoren bleken. Een onderzoekslijn die misschien omwille van de psychoanalytisch beladen term conflict in de gedragstherapeutische theorievorming te weinig aandacht heeft gekregen. Eelen, die als experimenteel psycholoog zijn theoretisch verhaal op een boeiende wijze illustreerde, besloot met een oproep om symptoomgericht te werken. Een oproep die niet goed bij zijn betoog aansloot.
M. Franssen belichtte de plaats van de angst in de psychoanalytische theorievorming, waarbij hij de verbondenheid met de wordingsgeschiedenis van het subject benadrukte. Hij wees op het belang van het onbewuste, de psychologische realiteit, de Nachträglichkeit, overdracht en symptoomwinst in de psychoanalyse, terwijl hij deze aspecten in de leertheoretische visie op angst niet meende te kunnen onderkennen.
Genoeg stof voor discussie, leek me, maar hier liep het eigenlijk wat mis en
bleek het water (niet voor het laatst die dag) veel te diep. Dit kwam mede door een spraakverwarring die tussen de discussianten leek te bestaan, en niet alleen tussen gedragstherapeuten en psychoanalytici. Zo bleek de Lacaniaanse term ‘fantasma’ door de dagvoorzitter en vele toehoorders niet in zijn specifieke betekenis begrepen te worden.
Ook bleken niet alle psychoanalytici op dezelfde manier over het belang van correctief–emotionele ervaringen in de psychotherapie te denken. Een dynamische interpretatie van een historisch voorbeeld dat Eelen in zijn lezing had geciteerd leidde wel tot gedachten over de noodzaak tot spaarzaamheid in verband met theorieën in de wetenschap, maar die bracht de gedachte dat er misschien nogal wat gemeenschappelijks is in de basale assumpties van psychoanalyse en gedragstherapie niet echt dichterbij.
Zo werd er niet gesproken over de toenemende interesse voor onbewuste processen in het experimenteel psychologisch onderzoek, werd de term Nachträglichkeit niet in verband gebracht met UCS–inflatie, en werd Franssens uitspraak dat angstreductie de enige vorm van symptoomwinst zou zijn in een gedragstherapeutische visie niet tegengesproken.
Daarna kwamen twee lezingen over de psychotherapie bij angststoornissen. P. Emmelkamp deed dit voor de gedragstherapie. Hij besprak een aantal effectstudies, evenals prognostische variabelen en ingrepen die het effect van deze behandelingen nog zouden kunnen verbeteren. Hierbij zat de spreker niet inhoudelijk, maar vooral qua toon verkeerd. Niet alleen de wat kinderachtige, flauwe illustraties, maar ook de toon van ‘Ik ben ook maar een eenvoudig wetenschapper’ stoorden mij en leidden de aandacht eerder af van de overigens belangrijke boodschap.
F. Koenselkamp belichtte de behandeling van de angststoornissen vanuit een psychoanalytisch gezichtspunt. Hij speelde hier goed op in door te wijzen op de tegenstelling tussen de wereld van het empirisme, ‘waar men zich vrolijk maakt over niet–bewezen concepten’ en die van de beleving en het individuele verhaal.
Spijtig genoeg ontbrak de tijd om deze gedachte verder uit te diepen en op zoek te gaan naar raakpunten tussen deze werelden. Deze spreker zei nogal wat behartenswaardige dingen, onder andere over het circulair gebruik van gevalsbesprekingen in de psychoanalyse, en hij gaf, zij het op wat ironische wijze, enige aanzetten tot een gemeenschappelijke basis. De twee vignetten die hij aanreikte waren onvoldoende om deze gedachten verder uit te werken. In de discussie die hierna volgde lukte dit evenmin.
Na de pauze kwam de vraag aan de orde of cognitieve therapie een brugfunctie zou kunnen vervullen tussen gedragstherapie en psychoanalyse. A. Arntz plaatste in zijn uiteenzetting overeenkomsten en verschillen tussen de psychoanalyse en de cognitieve (gedrags)therapie naast elkaar, en belichtte daarbij onder andere de verschillende betekenis die de term onbewust binnen deze twee referentiekaders heeft.
Hij waarschuwde er terecht voor dat bepaalde overeenkomsten, door vergelijkbaar taalgebruik gesuggereerd, alleen maar schijnbaar zijn. Hij beëindigde zijn uiteenzetting met te wijzen op de pragmatische overeenkomsten in de praktijk van (kortdurende) analytische therapie en cognitieve therapie.
T. de Wolf hield ten slotte een wat theoretische uiteenzetting. Hij wees daarbij op de herwaardering van cognitief clarifiërend inzicht en de correctief–emotionele ervaring in het psychoanalytische referentiekader. Hij illustreerde dit aan de hand van de verschillen in interventies binnen verschillende psychoanalytische behandelvarianten.
In de discussie die volgde merkte Eelen nog op dat de associanistische gedragstherapie misschien beter aansloot bij de psychoanalyse dan de cognitieve therapie die uitgaat van vooropgestelde, cognitieve structuren, daarbij naar alle waarschijnlijkheid onderschattend hoe in de psychoanalytische visie onbewuste structuren, zoals het Oedipus–conflict, de associaties of betekenisverlening sturen.
Dit symposium vormde een aanzet tot reflectie, niet enkel over angst, maar over raak– en verschilpunten tussen twee psychotherapiescholen die het niet erg goed met elkaar kunnen vinden. Veel werd ook níet gezegd. Zo kwamen bijvoorbeeldethische implicaties (directiviteit, manipulatie) niet aan de orde; een vorm van vermijding omdat de angst voor conflict hier nog te groot is? Hoewel Dollard en Miller (1950) en Wachtel (1977) juist vanuit het concept van de angst, elk vanuit één kant, bruggen hebben gebouwd tussen leertheorie en psychoanalyse, slaagden de sprekers op dit symposium er niet in elkaar te vinden. Juist omdat dit soort ontmoetingen zo zeldzaam is, is dat extra jammer.
Literatuur
Dollard, J., & Miller, N. (1950). Personality and psychotherapy . New York: Mc–Graw–Hill. |
Wachtel, P.L. (1977). Psychoanalysis and behavior therapy: towards an integration. Hillsdale, NJ: Erlbaum. |