Humor en psychoanalyse: een paar apart?

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079288
Humor en psychoanalyse: een paar apart?

Frans SchalkwijkContact Information

(1) 


Abstract  
Humor kan in een psychoanalyse of een psychoanalytische psychotherapie een duidelijke functie hebben. In de psychoanalytische literatuur wordt humor beschouwd als een vorm van adaptieve afweer en als bescherming tegen een dreigende narcistische krenking. Met name in recente publikaties wordt benadrukt hoe humor integrerend kan werken en de patiënt mogelijkheden biedt eigen beperkingen en tegenstrijdigheden te verbinden. Het gebruik van humor door de analyticus kan plaatsvinden op spaarzame spontane momenten, mits er een stevige werkrelatie is. Niet alleen kan door humorvolle interventies de afweer worden geduid, ook kunnen conflicten relativerend geduid worden.


F.W. Schalkwijk is psycholoog/psychotherapeut. Hij werkt bij de afdeling psychotherapie van de riagg Zaanstreek/Waterland en als vrijgevestigd psychotherapeut.
Correspondentie–adres: Parnassusweg 203, 1076 AP Amsterdam.

Inleiding

Humor en psychoanalyse vormen een paar apart. De meningen hierover lopen sterk uiteen, vooral als het gebruik van humor door de analyticus in het geding is. Volgens de een gaan ze niet samen, volgens de ander zijn ze onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is relatief weinig over dit onderwerp geschreven. Voor wie zich er toch aan wil wagen, is het artikel van Kubie (1971), ‘The destructive potential of humor in psychotherapy’ bijna dodelijk: de valkuilen van humorgebruik worden daarin breed uitgemeten. Hoewel vrijwel iedere auteur maant tot terughoudendheid en er in klinische referaten zeer weinig naar humor wordt verwezen, blijken in mijn rondvraag onder collega's ook veel analytici aan humor wel een plaats toe te kennen in een behandeling.

Er zijn twee redenen waarom ik mij in dit artikel toch aan het onderwerp waag. In november 1994 vierde de Vereniging voor Opleidingskandidaten in de Psychoanalyse haar lustrum met een studiemiddag over dit onderwerp. De onderstaande tekst is een bewerking van mijn voordracht op die middag. En ik vind dat ik mijn werk niet zou kunnen doen zónder humor: een afgesloten psychotherapie of een analyse waarin nooit gelachen of minstens geglimlacht is ‘deugt niet’.

In dit artikel schets ik eerst hoe vanuit de psychoanalytische theorie over humor wordt gedacht en hoe humor te onderscheiden is van grappen maken. Vervolgens beschrijf ik hoe humor door patiënten kan worden gebruikt als afweer, maar ook als middel om bijvoorbeeld inzichten te verwoorden. Naast het gebruik van humor door de patiënt komt ook de betekenis ervan door de analyticus aan de orde en de plaats ervan in het behandelingsproces. In het artikel beschrijf ik het generieke van humor en wat die kan betekenen in een analyse, maar in de casuïstiek geef ik ook voorbeelden uit mijn ervaring als psychoanalytisch psychotherapeut. Natuurlijk kunnen er verschillen zijn in de wijze waarop met humor wordt omgegaan in een psychoanalyse of een psychotherapie, maar deze verschillen zijn meer inherent aan de verschillen tussen beide methodieken dan aan het specifieke van humor.


Humor vanuit psychoanalytisch perspectief
Humor als afweer

De toon in het psychoanalytisch denken over humor wordt gezet door Freuds publikatie van De grap en haar relatie met het onbewuste(1905), waarin hij grappen van humor onderscheidt. In essentie zijn voor het maken van een grap drie personen nodig: de verteller, een persoon tegen wie de grap is gericht en een luisteraar. Prototypisch hiervoor is de cabaretier of stand–up comedian: pas in de interactie met het publiek wordt de grap grappig. Freud maakt duidelijk dat topografisch gezien, de inhoud van veel grappen ontspruit uit het onbewuste en dat het materiaal in wezen net zo wordt bewerkt als in een droom. Het primaire proces wordt getransformeerd tot secundair proces: in de grap brengt de plotselinge wisseling van perspectief naar een ander niveau van betekenisgeving een aangename schok en spanningsontlading in de luisteraar teweeg.

Freud (1927/1988) acht humor van een hoger ontwikkelingsniveau dan een grap, omdat er een grotere mate van verinnerlijking aan de orde is: ‘een humoristisch proces kan in essentie een gebeurtenis zijn die zich in een persoon afspeelt, waarbij die persoon zelf de humoristische houding aanneemt, terwijl een tweede persoon de rol van toeschouwer of genieter toevalt’(p. 269). De aanwezigheid van die toeschouwende ander verandert de beleving van degene die in de humoristische situatie verkeert niet wezenlijk; humor is sterk verinnerlijkt, terwijl de grap meer vorm krijgt in de interactie.

Freud geeft een mooi voorbeeld van galgehumor: de ter dood veroordeelde misdadiger die op maandag terecht wordt gesteld, mompelt op weg naar het schavot in zichzelf: ‘Nou, de week begint weer goed’. Humor, zo meent Freud vanuit het economische model, is een hogere vorm van een afweerproces, waarbij energie van het pijnlijke en verdrietige wordt afgeleid naar een aangename emotie. Vanuit dit oogpunt bezien is humorgebruik dan ook een constructieve, adaptieve houding.

In datzelfde gecomprimeerde essay beschrijft Freud de rol van humor ook vanuit het structurele gezichtspunt. Humor ontspruit uit het superego en representeert de zorgende, ouderlijke instantie. Een aantal auteurs wijst erop dat Freud hier voor het eerst het superego beschrijft niet alleen als straffend/beoordelend, maar ook als welwillend. Het humoristische gevoel ontstaat als de persoon zich op een wijze boven de situatie stelt, waarin het superego als het ware het bedreigde ego helpt de controle te herstellen en er ook nog plezier aan beleeft: ‘Kijk, dit is nu de wereld die er zo gevaarlijk uitziet. Een kinderspel, net goed genoeg om er een scherts over te maken’(p. 275).

Vaak zien we dat humor wordt gebruikt om een krenkende situatie te ontstijgen. Humor geeft in die zin ook narcistische bevrediging. Niet alleen kan via de adaptieve regressie de verborgen impuls toch tevoorschijn komen, ook wordt de dreigende kwetsbaarheid overwonnen. We kunnen dit goed herkennen in de humoristische opmerking die iemand uit een minderheidsgroepering over zichzelf kan maken, als een vorm van zelfbevestiging ten overstaan van een bedreigende buitenwereld. Zo zijn bijvoorbeeld veel ‘one–liners’ in de films met de Marx Brothers buitengewoon humoristisch. Ze leiden zelden tot een daverende, spanningsontladende lach maar brengen veel–eer een glimlach teweeg bij de luisteraar, die zich kan identificeren met de schlemiel Groucho.

Arthur Marx, de zoon van Groucho en een niet–joodse moeder, beschrijft een gebeurtenis die plaatsvond toen het gezin verhuisde naar een nieuwe woning en Groucho de familie lid wilde maken van een zeer exclusieve plaatselijke strandclub. Hij vulde het aanmeldingsformulier in en gaf het aan de manager. ‘Bent u joods?’, vroeg deze, wat Groucho kon bevestigen. ‘Helaas, we staan niet toe dat joden bij onze club zwemmen’, was vervolgens zijn antwoord. Onmiddellijk riposteerde Groucho: ‘Maar mijn zoon dan, hij is half–joods – mag hij tot zijn knieën in het water?’ (in Christie, 1994).

In een boeiend artikel diept Chassequet–Smirgel (1988) de parallel uit tussen Freud's beschrijvingen van melancholie en humor. Bij beide is sprake van een verschuiving in de energiebezetting van het ego naar het superego en speelt narcisme een rol. Ze beschrijft hoe vele bekende humoristische personen in wezen depressief zijn en onderliggende gevoelens van hulpeloosheid en angsten ervaren. ‘De humorist is iemand die zijn eigen liefhebbende moeder wil zijn, de “good enough mother” die hij niet gekend heeft, maar een moeder die integendeel zegt “ach, het is niks, het is zo weer over” ’ (p. 205).

Integratieve aspecten van humor

Naar mijn idee schetst Chassequet–Smirgel humor als ware het een troostende capaciteit, waarvan de ontwikkeling of herontdekking in een analyse een belangrijk aspect van het psychoanalytisch proces kan vormen. Poland (1990) verbreedt het gebruik van humor naar een wijze van conflicthantering: ‘In humor wordt een volwassen mogelijkheid zichtbaar innerlijke conflicten te erkennen en zichzelf met die wetenschap te accepteren, zelfs als het de erkenning van zijn eigen narcistische beperkingen inhoudt’ (p. 199). Dergelijke humor, vaak verbonden met een zekere mate van ironie, vereist wel dat er sprake is van een zelfrespecterende bescheidenheid die gebaseerd is op een stevig zelfgevoel, terwijl ook het respect voor anderen aanwezig is. Anders dan in een grap, die veelal ten koste van een ander is, gaat het in humor vooral om de lach om zichzelf.

Humor is communicatie in een vorm van projectieve identificatie, waarbij gecommuniceerd wordt zonder het object over te nemen of te controleren (Pasquali, 1986). Het gebruik van humor gaat juist niet samen met anderen tot slaaf maken, maar veronderstelt een empathische band tussen beide personen. Het tegenovergestelde kan de luisteraar soms ervaren bij een minderhedengrap, waar een plaatsvervangende schaamte voor de agressie van de verteller niet te onderdrukken is. De herinnering aan de humorvolle situatie is vaak alleen terug te halen als je in jezelf de empathische band met die ander van dat moment weer herstelt. Meestal is de beleving in zo'n situatie niet echt over te brengen en blijft vooral de herinnering aan de ervaring over.

Een aparte plaats neemt Kohut in, die aan humor een belangrijke plaats toekent in zijn theorievorming. Met name in zijn vroege opvatting, toen zijn zelf–psychologie nog niet ontwikkeld was, staat het steeds veranderende en zichzelf ontwikkelende narcisme centraal. Strozier (1987) verdiepte zich in Kohut's beschrijving van humor en concludeert dat hoewel Kohut een belangrijke plaats inruimt voor humor, hij daar relatief weinig over heeft geschreven. Kern van Kohut's opvatting is dat de narcistische strevingen vorm krijgen in een stevig zelfgevoel, wat zichtbaar wordt in de mogelijkheid empathisch, creatief en humoristisch te zijn.

In humor wordt de libido–bezetting op dusdanige wijze herschikt dat wordt vermeden dat de libido–bezetting wordt onttrokken aan het zelf ten gunste van een overbezetting van objecten. Op deze wijze is opnieuw te zien hoe humor zich onderscheidt van grappen: in de grap wordt een object bezet met de libido (zoals scherp te zien in racistische grappen), in humor daarentegen blijft het zelf libidineus gevuld (zoals in de geciteerde grap van Groucho Marx). Hierdoor kan het ego actief en doelgericht blijven. Humor, inzicht, empathie en creativiteit kunnen als delen van een geïntegreerd proces de mens helpen beheersing te krijgen over het narcistische zelf (Strozier, 1987, p. 58).

De mogelijkheid humor te gebruiken ontstaat geleidelijk in de loop van de ontwikkeling van een kind. Al snel kan een kind grappen maken en ook begrijpen. Als het, in het kader van de strijd om eten, van zijn ernstig kijkende ouders te horen krijgt het niet te wagen zijn bord leeg te eten, krijgen we vaak het idee dat het kind ook weet heeft van het paradoxale, humoristische gebod van zijn ouders. In de ontwikkeling van een gevoel van humor speelt de grens tussen magisch en realistisch denken steed een rol. Mahon (1992) stelt dat voor een vierjarig kind grappen moeilijk kunnen zijn omdat het magische nog zo'n rol speelt en het humoristische te dicht bij het tragische kan liggen. Tegelijkertijd kan humor een grote rol spelen in de ouderlijke taak om het kind steeds meer de illusie van zijn almacht te ontnemen en naar de realiteit te brengen (Christie, 1994). Het ligt voor de hand dat het in de ontwikkeling van een gevoel voor humor voor het kind belangrijk is dat het zich kan identificeren met de wijze waarop zijn ouders gebruik maken van humor in hun omgang met de wereld van illusie en realiteit en in de omgang met hem.

Mensen die zichzelf niet van enige afstand kunnen bekijken, ontberen gevoel voor humor, evenals mensen die een straffende houding tegenover zichzelf hebben en fanatici (Hinrichs, 1984). Zij missen het gevoel om met humor een moeilijke situatie te kunnen relativeren tot iets wat niet zo moeilijk hoeft te zijn, of om in een lastige situatie toch iets veilig en vertrouwds te herkennen. Het is denkbaar dat in de indicatiestelling voor inzichtgevende psychotherapie en psychoanalyse het gevoel voor humor meegewogen wordt. In de selectie van kandidaten voor de psychoanalytische opleiding vormt humor als eigenschap in het algemeen een positieve overweging, zo werd mij verteld.

Humor wordt door velen verbonden met de mogelijkheid te spelen. Strozier (1987) bekritiseert Freud's boek over de grap omdat daarin de menselijke behoefte te spelen over het hoofd wordt gezien en een te eenzijdige nadruk wordt gelegd op energie–ontlading. Humor is echter ook verbonden met de behoefte te spelen en te creëren en in het gebruik van humor spelen creatieve processen een rol. Net als in een creatief proces is voor het ontstaan van humor nodig dat er gewisseld kan worden tussen primair en secundair proces. In zowel humor als creativiteit kan er regressie in dienst van het ego plaatsvinden door het naast elkaar bestaan van en wisselen tussen het primaire en het secundaire proces.

Het begrip ‘regressie in dienst van het ego’ vat ik daarbij niet zozeer op als in E. Kris' concept, maar vanuit de aanvulling die Weissman (1967) geeft. In de eerste fase van het creatieve proces staat het ego toe dat er naast de meer volwassen wijze van ego–functioneren ook een meer primitief functioneren van het ego kan bestaan en er onbewust materiaal naar boven kan komen. In de tweede fase van het creatieve proces heeft er juist een verhoogde synthetiserende ego–activiteit plaats. De angst die er was kan nu worden verdragen en na het regressieve moment tijdens de progressieve fase van het proces kunnen nieuwe vormgeving en betekenisgeving ontstaan. Zo gezien heeft humor een plaats in wat Winnicott (1971) de ‘intermediate space’ noemt: de intrapsychische toestand waar het scheiden en het door elkaar lopen van werkelijkheid en illusie in de interactie met de ander wordt ervaren.


Humor van de patiënt

Het ligt voor de hand humor van de patiënt te interpreteren als afweer van een pijnlijk gevoel. In talrijke publikaties wordt bij dit aspect stilgestaan. In de dagelijkse praktijk zie ik echter een gelaagdheid in de betekenis van humorgebruik door de patiënt: het kan inderdaad afweer van gevoel zijn, maar het kan ook een manier zijn om de door hem zelf herkende afweer te benoemen en zo toch in contact te komen met het afgeweerde gevoel of conflict. In het verlengde daarvan kan humorgebruik een teken zijn van toegenomen inzicht en van de mogelijkheid ook afstand te nemen van zichzelf.

Humor als adaptieve afweer

In sommige gevallen is humor niet alleen een vorm van weerstand, maar functioneert het ook als adaptieve afweer. In dat geval gaat het vaak om oppervlakkige humor, die de patiënt helpt het serieuze van het innerlijke conflict te relativeren. Ik licht dit toe met een kort vignet uit de wekelijkse psychotherapie van de heer Jansen.

»Een vierenveertigjarige leraar werd depressief nadat een verwachte promotie tot conrector niet doorging en hij geconfronteerd werd met de grenzen van zijn kunnen. De controlerend arts beval psychotherapie aan. In de onderzoeksgesprekken kwam een sterk dwangmatig karakter naar voren. Niet alleen werd alles in zijn leven zeer nauwkeurig uitgevoerd of treiterig uitgesteld, ook werd alle gevoel volledig afgeweerd. De wekelijkse psychotherapie verliep dan ook moeizaam: het relateren van zijn lichamelijke klachten aan gevoelens was lange tijd een cognitieve zaak. Ik kon niets anders doen dan geduldig het therapeutische spoor volgen en zo de depersonalisatie opheffen. Ik denk dat het mede aan zijn gevoel voor humor te danken is dat er een proces op gang kwam van herkenning van gevoel en later ook van gevoel toelaten. Zo kon de heer Jansen zijn kernconflicten uitdrukken in imaginaire cartoons, die hij voortdurend maakte. Deze waren niet zozeer grappig, maar hadden een humoristische kwaliteit het serieuze te verbinden met het luchtige: ‘Weet u, dan zie ik het beeld voor me dat ik eindelijk een aardig bootje heb, dat ik in de sluis lig en er dan zo’n groot kajuitjacht naast me komt liggen, en die man met zijn kapiteinspet op maakt een “sliep–uit”–gebaar naar me en lacht me uit om mijn speelgoedbootje.' Het chronische minderwaardigheidsgevoel, dat de patiënt met een vrij succesvolle carrière had afgeweerd, kon zo door hem in de therapie worden gebracht (zij het vooralsnog zonder het te voelen). Later in de therapie kon hij op humoristische wijze kenbaar maken voorzichtig gevoel toe te laten in zijn leven. Toen patiënt een halve zin zei over wat hij voelde toen de rector hem aansprak en ik iets te stimulerend een vragend ‘ja.’ uitsprak, schoot hij in de lach, priemde zijn vinger naar me en gaf me een reprimande: ‘Niet te enthousiast, hè’. Samen wisten we waarnaar wij op zoek waren in hem, hoe vreselijk moeizaam dat was en hoe ieder glimpje gevoel tegelijkertijd bevrijding en angst betekende. Wat kon ik anders doen op dat moment dan met hem mee glimlachen zonder te duiden?«

In dit vignet zien we duidelijk de weerstand van de patiënt, maar ook hoe meneer Jansen humor gebruikt om afstand tot zichzelf te nemen teneinde zich zijn innerlijk conflict bewust te worden. De dubbele bodem van humor is hier dat de patiënt niet alleen de afweer benoemt, maar tegelijkertijd ook contact maakt met het verdrongene. In volgende zittingen kunnen de patiënt en ik, refererend aan deze imaginaire cartoon, zijn gevoelens van minderwaardigheid en de schaamte daarvoor duiden in situaties uit het dagelijks leven.

Ook grappen worden gebruikt als afweer, maar er is een kenmerkend verschil met humor. In een grap wordt een context gecreëerd waarmee het conflict weggelachen en ontkend kan worden, vaak door een ander te introduceren waarop het conflict kan worden geprojecteerd en die tot ‘slachtoffer’ wordt gemaakt in de grappige situatie. In de humoristische cartoons van de heer Jansen blijft de binding met zichzelf intact; hij zou kunnen glimlachen terwijl hij zichzelf deze cartoon voorschotelt buiten de therapiezitting. In de vorige paragraaf maakte onder anderen Kohut dit proces inzichtelijk: het zelf blijft libidineus bezet in humor, terwijl er in grappen een overbezetting van objecten kan plaatsvinden ten koste van de bezetting van het zelf.

Sprekend over humor van de patiënt beschrijft Poland (1990) dat ook in humorvolle communicatie de intrapsychische krachten van de patiënt manifest zijn en open voor onderzoek als ze in het dyadische krachtenveld van de analytische situatie zichtbaar worden. Er wordt een gelaagd verhaal mee verteld waarvan de betekenis nog ontdekt moet worden, een zoektocht die karakteristiek is voor het behandelingsproces in een analyse. Humor kan dan meer betekenen dan afweer van gevoel. De vrijheid te denken en te voelen is nauw verbonden met de mogelijkheid het onverwachte van humor te gebruiken en ervan te genieten.

Humor als afweer via enactment

Een bijzonder aspect van de gelaagdheid van afweer en contact met het onbewuste in humorgebruik is volgens Poland (1990) de poging van de patiënt de analyticus mee te krijgen in een enactment, in het creëren van een situatie waarin een gevoel niet wordt beleefd maar in de interactie met de analyticus ongezegd vorm krijgt. Vooral een grap heeft die kwaliteit: de luisteraar wordt als het ware gevangen in het emotioneel samen delen van een enactment, zodat de patiënt vermijdt het verboden gevoel te ervaren. Hierin ligt ook de parallel met het behandelingsproces volgens Poland: steeds opnieuw gaat de analyticus mee met de patiënt en diens wens met de analyticus te versmelten, en laat hij zich verrassen door de patiënt, maar even zo vaak laat hij zich niet inpakken en frustreert hij de fusiewens van de patiënt. Uit de praktijk is het volgende vignet illustratief voor zo'n enactment: in dit geval het omkeren van de rol tussen patiënt en analyticus.

«Elke zitting, jaar in, jaar uit, wacht ik in de behandelkamer op mijn analysand bij de openstaande deur, we groeten elkaar, geven elkaar een hand en ik zeg ‘kom verder’. Op een maandag was ik nog aan de telefoon toen de patiënt aanbelde en kwam ik uit mijn woongedeelte naar boven naar de praktijk–ruimte. We kwamen vrijwel gelijktijdig in de gang bij de therapiekamer aan en begroetten elkaar. De patiënt stond bij de deur van de kamer, gaf me een hand en zei met een brede grijns ‘kom verder’, waarop we beiden grinnekend toch maar de vertrouwde eigen zittende en liggende posities innamen.

De humoristische situatie bij de deur kwam aanvankelijk in die zitting niet aan de orde. De patiënt was een gemakkelijk te krenken man, die uiterst gevoelig was voor een mogelijke afwijzing door mij. Eerst moest zijn triomfgevoel kunnen bestaan mij eens tuk te hebben gehad en te hebben verrast met een onverwachte wending. Pas enkele zittingen later, toen hij vertelde goed naar een collega te hebben geluisterd en haar te hebben geadviseerd, haalde ik die gebeurtenis terug. Ik legde hem, hierbij aansluitend, voor hoe hij aan de hand van die situatie bij de deur als het ware wilde voelen hoe het zou zijn mijn plek in te nemen.»


Humor van de analyticus
Gevaren van humor

Het gebruik van humor door de analyticus om het serieuze van het conflict te relativeren, vormt een grote valkuil. Ietswaart (1988) vindt dit een potentieel gevaarlijke vorm van tegenoverdracht, die het behandelproces kan schaden doordat de analyticus datgene relativeert wat de patiënt nog wanhopig serieus neemt. Een ander potentieel gevaar is dat het humorgebruik door de therapeut gevoed wordt door zijn eigen agressie. Bader (1993) beschrijft hoe hij in twee vastgelopen analyses zijn toevlucht nam tot een bewust en gestuurd gebruik van humor en grappen. Het bijtend sarcasme van deze patiënten riep namelijk dusdanig sterke tegenoverdrachtsgevoelens op dat hij besloot zijn eigen stijl van interveniëren aan te passen aan de directe interactiestijl van de patiënt. Aan beide patiënten gaf dit een gevoel van veiligheid en Bader beschrijft vervolgens hoe humor van de analyticus de identificatie van de patiënt met de analyticus kan bevorderen.

Net als bij andere, niet humorvolle interventies merk ik – met name waar wellicht een sterke tegenoverdracht in het spel is – dat zo'n humoristisch moment na de zitting door mijn hoofd blijft spelen. Ook hier, misschien juist hier, is zelfreflectie nodig en soms is er in de volgende zitting gelegenheid erop terug te komen en de patiënt te vragen naar zijn beleving op dat moment. Overigens denk ik dat een zekere agressie van de analyticus niet altijd schadelijk hoeft te zijn. Wat telt is wat hij ermee doet: het omzetten van onderkende agressie in een geneutraliseerde of gesublimeerde humorvolle interventie kan een gezonde wijze zijn om daarmee om te gaan. In dat geval hoeft de inhoud van de humor voor de patiënt niet agressief te zijn, als de analyticus zich maar bewust is van zijn eigen drijfveer.

Bader beschrijft een stijl van analyseren bij deze twee patiënten die velen waarschijnlijk te ver gaat: bewust kiezen de technische parameter ‘humor’ in te voeren. Waar ligt nu het zinvolle midden wat betreft het gebruik van humor door de analyticus in een analyse en wat zijn de gevolgen daarvan voor het behandelingsproces? In het algemeen zal iedere analyticus wel de stelregel onderschrijven dat abstinentie regel is en zelfreflectie onmisbaar. Anderzijds is er in de veranderende opvatting over het behandelingsproces in een analyse meer aandacht ontstaan voor de interactie tussen de inbreng van de analyticus en die van de patiënt.

Humor in de analytische setting

Onlangs beschreef Treurniet (1994) de veranderde opvatting over de ethiek van de techniek en de daarmee veranderde plaats van de analyticus in het behandelingsproces. Abstinentie en neutraliteit zijn naar mijn mening geen absolute, geïsoleerde fenomenen, zij moeten worden gehanteerd vanuit hun verwevenheid met aspecten van de werkrelatie. Abstinentie ziet hij als een dynamisch ‘evenwicht tussen afstand en nabijheid, tussen deprivatie en bevrediging, dat een patiënt nodig heeft om zijn analytisch proces te bevorderen’ (p. 7). Door het behandelingsproces op deze wijze te beschrijven en te verbinden met de objectrelatie–theorieën ontstaat er aandacht voor fenomenen en processen buiten het strikt interpretatieve, die zich in een analyse afspelen. Grof geschetst krijgt naast het openleggen en oplossen van de conflicten ook de ‘holding environment’ een expliciete plaats in het behandelingsproces toebedeeld: het verschaffen van de achtergrond van veiligheid, waardoor ontstaat wat Winnicott de ‘intermediate space’ noemt. Daarin wordt het mogelijk te spelen en te experimenteren.

Humorgebruik door de analyticus is mijns inziens aan de orde op de spaarzame spontane momenten waarop hij zichtbaar wordt als persoon die de ‘holding’ biedt. Het is ook een kwestie van persoonlijkheid: iedere analyticus is ook mens en heeft nu eenmaal een eigen stijl van omgaan met de dingen. Als het bij hem past om met humor op dingen in te gaan, zou hij als analyticus en als identificatie–object voor de patiënt enorm verschralen als hij dat deel van zichzelf krampachtig verborgen zou houden. Iedere analyticus heeft een eigen stijl van analyseren die congruent moet zijn met zijn eigen persoonlijkheid.

Technische aspecten van humorgebruik

Nar mijn mening blijft Kubie's (1971) stelling waardevol dat humorgebruik als parameter, dus als bewust gehanteerde verandering in de techniek, vanuit tegenoverdrachtsgevoelens een valkuil voor de behandeling kan vormen. Baker (1993) ruimt wel een plaats in voor humorgebruik door de analyticus, maar verbindt hieraan dat dit dan met een zekere mate van spontaniteit moet gebeuren. Op basis van het materiaal en het onderzoek van de patiënt moet de analyticus er zeker van zijn dat de patiënt in staat is de conflicten en narcistische beperkingen in zichzelf te herkennen. Alleen dan kan immers worden vermeden dat de patiënt zich gekrenkt voelt en ervaart dat de analyticus ten koste van hem humoristisch is. In mijn ervaring is humorgebruik in ieder geval uit den boze als de patiënt schaamtevol of schuldbeladen materiaal brengt. Christie (1994) merkt op dat humor snel wegvalt bij depressieve gevoelens.

Essentieel is ook dat de analyticus alleen van humor gebruik maakt als er een stevige werkrelatie is tussen analyticus en patiënt: beiden moeten ervan overtuigd zijn dat de achtergrond van wat er in de behandelkamer gebeurt een integere samenwerking is ten gunste van de patiënt. In mijn ervaring speelt humor in een beginnende analyse dan ook meestal geen grote rol, omdat de werkrelatie dan nog opgebouwd moet worden. Later in een behandeling kan het soms nuttig zijn om aan het einde van een zitting waarin de patiënt steeds worstelde met heftige weerstand, met humor te laten blijken dat je die worsteling ziet en begrijpt, om zo de werkrelatie te verstevigen. Met humor kan dan worden geschetst wat nog ego–syntoon is maar op weg is naar voelbaar worden, en hoe de patiënt tracht dit af te weren. Humor hoeft dan niet altijd verbonden te zijn met grappig, maar kan soms ook gewoon de basis zijn waarop de analyticus iets ernstigs op een luchtige toon kan zeggen.

»Ik herinner me een voorval uit de analyse van een man die worstelde met de bewustwording van zijn agressieve gevoelens over al de keren dat hij zich te kort gedaan voelde in de aandacht van moeder. Treffend beschreef hij de strijd om eten in zijn vroege kinderjaren: zijn moeder zat naast hem voor te lezen, het bord stond tussen hen in en steeds als een vrachtauto voorbijkwam, kreeg en nam de patiënt een hapje. Ik zei: ‘ja, en toen was de Amstelveenseweg nog niet zo druk’, waarop de patiënt in de lach schoot en zei: ‘ja, en kreeg ik lekker lang aandacht’.«

In een behandeling kunnen er momenten zijn dat de analyticus een oppervlakkige vorm van humor gebruikt om gevoelsconflicten van de patiënt te duiden. Zo verduidelijk ik soms voor een patiënt het groot–kleingevoel uit de kindertijd door hem voor te leggen dat hij lijdt onder het ‘Calimero–syndroom’: ‘Zij zijn groot en ik ben klein en dat is niet eerlijk!’.

Het is mijn indruk dat humor nogal eens door de analyticus wordt gebruikt om afweermechanismen te duiden en met name bij materiaal dat sterk verbonden is met een streng superego. Zo gebruik ik soms de manier waarop een collega mij vertelde humor te gebruiken om een afweermechanisme als projectie op de analyticus te duiden. Nadat de patiënt uitputtend heeft beschreven dat hij zelf nooit zou denken over dat en dat, laat staan dat hij dat zou doen, maar dat hij vermoedt dat ik dacht dat hij dacht, enzovoort, is op sommige momenten de opmerking ‘nou ja, kijk, er is in ieder geval een persoon in deze kamer die over dat en dat nadenkt’, precies de opmerking waarmee de patiënt tot verder zelfonderzoek wordt aangezet.

In dezelfde lijn ligt soms een mop, zoals we die allemaal wel in ons repertoire hebben, bijvoorbeeld om de essentie van een conflict uit te beelden. Hoe kun je een ‘double bind’ beter uitleggen dan met de mop van de moeder die voor haar zoon twee overhemden koopt en op de ochtend dat hij er een aantrekt, teleurgesteld zegt ‘vond je die andere niet mooi?’.

Uit eigen ervaring weet ik dat juist de relativerende kwaliteit van humor bevrijdend kan zijn.

»Ik herinner me uit mijn eigen analyse dat ik er in het begin lang mee worstelde eer ik mijzelf toestond om na te denken over wat er nu eigenlijk met mij aan de hand was. Tenslotte was ik in het kader van mijn opleiding in analyse gegaan en was er verder met mij niet zoveel aan de hand. Na een aantal maanden verdween dat geruststellende ‘het–is–maar–een–opleidingsanalyse–gevoel’ en zat ik midden in mijn sores die me ook in analyse hadden gebracht. Ik denk dat de bewustwording van mijn eigen innerlijke toestand werd aangescherpt toen ik tijdens een zitting een half uur lang lag te neuzelen over wat er allemaal mis met mij was en ik van achter de bank op humorvolle toon in volstrekt theoretische termen mijn diagnose kreeg voorgeschoteld. Voor mij was dat een moment waarop enerzijds voelbaar was ‘omdat ik om je geef, zeg ik hoe het is’ en anderzijds gaf de humorvolle toon precies de afstand waardoor ik kon verdragen wat ik hoorde en ik mijn eigen conflicten meer onder ogen durfde zien.«

Met dit laatste voorbeeld kom ik op een terrein dat in analytische kringen verboden lijkt te zijn, althans ik heb er geen enkele referentie naar gevonden. In mijn eigen analyse en in de analyses en therapieën die ik doe, is er bijna altijd wel plaats voor af en toe speels plagen. Hierover sprekend met collega's blijken velen wel eens in die sfeer opmerkingen te maken.

In therapieën waarin ik oogcontact heb met de patiënt, doe ik dat meestal met een brede glimlach op mijn gezicht, in de analyses benoem ik het letterlijk ‘. maar nu zit ik u te plagen’. Niet zelden riposteert een patiënt mij daarvoor al met de opmerking: ‘Zo kan die wel weer’. Het speels plagen ligt vaak in de sfeer van de hyperbool: het overschrijden of uitvergroten van wat de patiënt vreest of verborgen houdt. Op dergelijke momenten ervaar ik sterk de kracht van humor om het serieuze te verbinden met de neurotische ontkenning daarvan. Op die manier wordt de spanning tussen het lijden en de ontkenning daarvan opgeheven. Ook wordt het speelse ermee in de behandeling gebracht, wat voor kinderanalytici zo vanzelfsprekend is en wat in een analyse van volwassenen dan niet verloren hoeft te gaan.

Nog weer een stap verder dan speels plagen gaan ironische opmerkingen door de analyticus. Stein (1985) omschrijft ironie als een manier van communiceren waarin de betekenis alleen voor een ingewijd deel van het publiek toegankelijk is. Gebruik van ironie kan een gevoel van geheime intimiteit scheppen tussen verteller en (ingewijde) luisteraar. Stein pleit ervoor ironie terughoudend te gebruiken, niet zozeer vanwege de angst de patiënt te kwetsen, maar vooral vanwege het gevaar de patiënt te gratificeren door een collusie tussen ingewijden aan te bieden.


Slotopmerkingen

Waarom is het nu waardevol stil te staan bij humorgebruik door de patiënt en de analyticus? Allereerst kunnen we stellen dat het vermogen om ook humoristisch met zichzelf om te gaan een zekere innerlijke flexibiliteit weerspiegelt, een vrijheid van voelen en denken. Ietswaart (1988) ziet in het gebruik van humor door de patiënt de bevrijding van het primaire proces denken weerspiegeld, van de mogelijkheid steeds weer iets nieuws in het oude te zien. In het verlengde hiervan kan een tweede betekenis van volwassen humorgebruik door de patiënt zijn dat die beter in staat is gevoelens te integreren, of zoals Poland het zegt: dat de patiënt onzekerheid en ambiguïteit weet te tolereren én in zijn waarneming van zichzelf en de wereld de grote hoeveelheid tegengestelde behoeften, gevoelens en ideeën weet te integreren. Uiteindelijk zijn dit geaccepteerde doelen van een succesvolle karakteranalyse (Poland, 1990, p. 204). Meer in de lijn van Chassequet–Smirgel's gedachtengang is het vermogen met humor te reageren soms een ‘self soothing capacity’, het vermogen zichzelf te troosten en even zijn eigen ‘goede moeder’ te zijn. En hebben we daar niet allemaal wel eens behoefte aan?

Volwassen humorgebruik door de patiënt in een analyse is dus positief te waarderen, maar wat is nu de positie van de analyticus in dit opzicht? Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn dat naar mijn mening humorgebruik door de analyticus een normaal element kan zijn in een behandeling. Gegeven de valkuil van humorgebruik als uiting van tegenoverdracht en gegeven het streven naar een dynamisch evenwicht van abstinentie, neutraliteit en een stevige werkrelatie, zal humorgebruik zich beperken tot spontaan optredende momenten. Op die momenten kan humorgebruik door de analyticus de werkrelatie nog steviger maken, mede omdat hij als identificatie–object levendiger wordt. De angst van sommige analytici dat de analyse verwordt tot een nieuwe aflevering van Van de Ende's ‘moppentopper–show’ lijkt mij ongegrond. Dit artikel is veel meer bedoeld als bijstelling van de beeldvorming van de dagelijkse praktijk die ik in gesprekken met de meeste collega's constateer, maar die zelden theoretisch of klinisch beschreven wordt.


Literatuur

Bader, M.J. (1993). the analyst's use of humor. Psychoanalytic Quarterly 62, 23–51.
ChemPort PubMed
 
Baker, R. (1993). Some reflections on humour in psychotherapy. Int. J. of Psycho–Anal. 74, 951–960.
 
Chassequet–Smirgel, (1988). The triumph of wit. In H.P. Blum (Ed.) (pp. 197–213), Fantasy, myth and reality. New York: Int. Univ. Press.
 
Christie, G.L. (1994). Some psychoanalytic aspects of humor. Int. J. of Psycho–Anal. 75, 479–489.
 
Freud, S. (1905). De grap en haar relatie met het onbewuste . Meppel/Amsterdam: Boom (1988).
 
Freud, S. (1927). De humor. Meppel/Amsterdam: Boom (1988).
 
Hinrichs, R. (1984). Beitrag zum psychoanalytischen Humorverstaendnis. Materialien Psychoanalyse 10, 281–293.
 
Ietswaart, W.L. (1988). Humor and the psychoanalyst. Zeitschr. f. psychoanal. Theorie und Praxis 3, 187–198.
 
Kubie, L.S. (1971). The destructive potential of humor in psychotherapy. Am. J. of Psychiatry 127, 861–866.
ChemPort
 
Mahon, E.J. (1992). The function of humor in a four–year old. Psychoanal. Study of the Child 47, 321–328.
ChemPort
 
Pasquali, G. (1986). Some notes on humour in psychoanalysis. Int. Rev. of Psycho–Anal. 14, 231–236.
 
Poland, W.S. (1990). The gift of laughter: on the development of a sense of humor in clinical analysis. Psychoanalytic Quarterly 59, 197–225.
ChemPort PubMed
 
Stein, M.H. (1985). Irony in psychoanalysis. J. of the Am. Psychoanal. Ass. 33, 35–57.
CrossRef ChemPort
 
Strozier, C. (1987). The soul of wit: Kohut and the psychology of humor. Psychohistory Review 3, 47–68.
 
Treurniet, N. (1994). Over een ethiek van de psychoanalytische techniek. Mededelingenblad NVPA 9(5),5–30.
 
Weissman, P. (1967). Theoretical considerations of ego regression and ego functions in creativity. Psychoanal. Quarterly 36, 37–50.
ChemPort
 
Winnicott, D. (1971). Playing and reality. Londen: Penguin (1974).
 

Humor and psychoanalysis: horse and carriage
In psychoanalysis of psychoanalytic psychotherapy, the use of humor may be meaningful. Psychoanalytic literature depicts humor as an adaptive defense mechanism, as well as a protection against a threatening narcissistic blow. Recent publications focus on the integrative aspects of humor and how it may enable the patient to integrate both limitations and contradictions. Humor may be used by the analyst at infrequent, spontaneous moments, provided there is a firm working relationship. By means of humorous interventions, both defense and underlying conflicts may be interpreted.
Naar boven