Jaarlijkse studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Gedragstherapie Cognitieve psychologie en cognitieve–gedragstherapie, 2 december 1994 te Leuven

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1996
10.1007/BF03079283

Gehoord

Jaarlijkse studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Gedragstherapie Cognitieve psychologie en cognitieve–gedragstherapie, 2 december 1994 te Leuven

Marc OphalvensContact Information

(1) 

semenvatting  
De jaarlijkse studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Gedragstherapie wordt traditioneel aangekondigd onder de titel Theorie en Praktijk . Deze benaming indachtig werd dit jaar gekozen voor een bezinning op de theoretische onderbouw en de praktische toepassing van wat de cognitieve–gedragstherapie wordt genoemd.

De jaarlijkse studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Gedragstherapie wordt traditioneel aangekondigd onder de titel Theorie en Praktijk . Deze benaming indachtig werd dit jaar gekozen voor een bezinning op de theoretische onderbouw en de praktische toepassing van wat de cognitieve–gedragstherapie wordt genoemd.

In de ochtend situeerde Gery d'Ydewalle de cognitieve psychologie in de mainstream van de hedendaagse psychologie. Daarna werd toegelicht hoe onderzoeksparadigma's uit de cognitieve psychologie een nieuwe invalshoek kunnen bieden voor de studie van angstklachten en depressie. Twee van de meest vooraanstaande onderzoekers op dit terrein, Michael Eysenck en John Teasdale, verleenden hier hun medewerking. In de middag volgden meer praktijkgerichte parallelsessies rond verschillende thema's, waarbij de nadruk gelegd werd op de mogelijkheden en beperkingen van de zogenoemde cognitieve invalshoek. Cognitieve benaderingen bij persoonlijkheidsstoornissen, angststoornissen, hyperventilatie en pijnklachten kwamen aan bod alsook cognitieve en speltechnieken bij de behandeling van kinderen.

In de eerste plenaire lezing schetste d'Ydewallehoe vanuit de cognitieve psychologie de informatieverwerkingstheorieën zich hebben ontwikkeld. Hierbij gebruikte hij de werking van de computer als metafoor voor het begrijpen van het mentaal functioneren. Hoewel de verwijzing naar de computer veel voordelen biedt, kan deze metafoor om verschillende redenen niet volgehouden worden. Waar bijvoorbeeld het verwerken van ambigue of onvolledige informatie voor de mens doorgaans vlot en probleemloos verloopt, heeft de computer er vaak de grootste moeite mee. Onder andere uit dergelijke gegevens werd meer en meer duidelijk dat heel wat mentale processen niet uitsluitend sequentieel of serieel kunnen verlopen. Parallelle processen drongen zich op en werden opgenomen in de zogenoemde Parallel Distributed Processing–modellen. Men spreekt ook van neuronale modellen of van connectionisme.

Bij deze benadering wordt het mentaal functioneren begrepen vanuit de metafoor van de werking van de hersenen. De hersenen zijn een complex netwerk van miljarden neuronen met ontelbare onderlinge verbindingen. Het mentaal functioneren zou dan begrepen kunnen worden als een spreiding van activatie over gigantische netwerken, waarbij heel wat informatieverwerkingsprocessen gelijktijdig of parallel verlopen. Het is vooralsnog onduidelijk of deze nieuwe modellen vruchtbare resultaten zullen opleveren. Volgens d'Ydewalle staan ze duidelijk nog in de kinderschoenen en leiden nog weinig tot toetsbare hypothesen. Deze lezing was dan misschien niet onmiddellijk klinisch relevant, maar gaf toch een globaal beeld van de algemene achtergrond vanwaaruit het denken over informatieverwerkingsprocessen begrepen dient te worden.

In de volgende twee lezingen werd een directere verbinding van het onderzoek naar de praktijk gelegd, hoewel de vertaling naar duidelijk afgebakende, therapeutische procedures vaak nog onduidelijk bleef. John Teasdale legde de link van de cognitieve psychologie naar de cognitief–gedragstherapeutische behandeling van depressies.

In de traditionele, cognitieve therapieën (à la Beck en Ellis) probeert men emoties te beïnvloeden via het veranderen van expliciteerbare gedachten en opvattingen. Deze worden getoetst op hun waarheidsgehalte. Hierbij wordt voorbijgegaan aan het kwalitatieve onderscheid tussen rationeel en emotioneel inzicht (‘ik weet het wel, maar ik voel het anders’). Volgens Teasdale gaat dit terug op een beperkte en eenzijdige opvatting van emoties, waarbij gesteld wordt dat een emotie volledig wordt bepaald door de ‘propositionele structuur van de emotie–representatie’. Met deze propositionele structuur wordt de talige weergave van de onderliggende opvattingen en assumpties bedoeld zoals die door de persoon bewust kunnen worden achterhaald en geëxpliciteerd. Een voorbeeld hiervan is de opvatting dat iemand totaal waardeloos is als niet iedereen hem graag mag.

In de Interacting Cognitive Subsystems–benadering gaat men ervan uit dat een emotie op verschillende niveaus gerepresenteerd wordt door mental codes die elk een bepaald type informatie bevatten. Men sluit hierbij veeleer aan bij het experimentele onderzoek. Het hoogste niveau wordt daarbij gevormd door de implicatieve code , die een representatie vormt van een algemenere, holistische aard in termen van aanvoelen, intuïtie of vertrouwd zijn met. Deze representatie is van een hoog abstractieniveau. De sensorische informatie zoals stemintonatie, proprioceptieve informatie vanuit gelaatsexpressie of lichaamsarousal en de propositionele informatie, kortom, alle andere niveaus van representatie vormen een directe bijdrage tot en worden geïntegreerd op het implicatieve niveau.

Het is echter slechts het implicatieve niveau dat op een directe manier aan de emotie gekoppeld is. Praten over een emotionele ervaring, de zogenaamde cold cognitions of het rationele inzicht, wordt gestuurd vanuit het propositionele systeem; de emotionele ervaring zelf, de hot cognitions of het emotionele inzicht, wordt rechtstreeks bepaald vanuit de implicatieve codes.

Teasdale vergelijkt dit implicatieve niveau met de globale betekenis die een gedicht bijvoorbeeld draagt. Een gedicht roept een betekeniswereld op die nooit gevat kan worden in een aantal afzonderlijke proposities. Een gedicht draagt een betekenis van een hogere orde. Het is meer en kwalitatief anders dan de som van de afzonderlijke betekenissen. Woordspelingen, klanken, ritmes, specifieke betekenissen, zij spelen alle een rol bij het tot stand komen van de gevoelssnaar die beroerd wordt bij een gedicht.

Vervolgens schetste Teasdale nog een aantal therapeutische implicaties die vanuit deze emotiebenadering volgen:
1. 
Het doel van therapie is eerder het opbouwen van beter aangepaste, alternatieve, schematische modellen in plaats van depressogene modellen. Het opzoeken en uitdagen van louter negatieve gedachten (proposities) kan daarbij een onderdeel zijn. In essentie gaat het er echter steeds om veranderingen op het implicatieve niveau teweeg te brengen. ‘Change the poem’, daar gaat het in therapie om.
2. 
Het veranderen van sensorische inputs, vooral lichamelijke informatie uit houding, gelaatsexpressie, oogcontact en dergelijke, kan een waardevolle bijdrage leveren aan het veranderen van emoties. Het systematisch veranderen van lichaamshouding, bijvoorbeeld van een ineengedoken houding naar een rechte rug, kan leiden tot het activeren van een totaal andere informatiestructuur waarbij de implicatieve betekenis gewijzigd wordt: van geslagen hond naar iemand met draagkracht, die tegen een stootje kan.
3. 
Minder evidente interventies zoals geleide fantasie, re–enactment en dergelijke krijgen hierbij hun plaats, omdat ze veranderingen op het implicatieve niveau teweeg kunnen brengen. Bij slachtoffers van seksueel misbruik kunnen bijvoorbeeld in verbeelding bepaalde scènes herbeleefd worden, waarbij men in het nu beelden introduceert die elementen van controle en macht bevatten.

In de laatste plenaire lezing gaf Michael Eysenck een overzicht van het onderzoek naar een aantal cognitieve processen in ontstaan en instandhouden van angststoornissen. Meer bepaald ging het over de verschillende vormen van cognitieve bias die bij verscheidene soorten angststoornissen experimenteel zijn aangetoond. Personen met angstklachten bijvoorbeeld vertonen de neiging om meer aandacht te besteden aan potentieel bedreigende stimuli, presteren minder zowel bij taakirrelevante als bij angst–gerelateerde afleiders, zullen ambigue informatie sneller als bedreigend interpreteren, en hun geheugenstructuren van angstgerelateerde informatie worden sneller geactiveerd.

Binnen dit onderzoeksdomein werden de volgende drie hoofdvragen onderzocht. Spelen dergelijke cognitieve verstoringen een rol in het ontstaan van angststoornissen of zijn ze slechts een bijprodukt van de angst? Wanneer deze verstoringen een rol spelen in het ontstaan van angststoornissen, moeten ze dan eerder worden opgevat worden als een latente kwetsbaarheidsfactor die uitgelokt wordt door bepaalde stress–situaties? Of moeten deze verstoringen opgevat worden als een meer manifeste kwetsbaarheid die sowieso leidt tot het sneller ontwikkelen van angststoornissen?

Uit onderzoek bleek dat de latente–kwetsbaarheidshypothese de beste fit vertoonde met de verkregen resultaten. Dit betekent dat de cognitieve verstoringen waarvan sprake is niet op een directe manier tot angststoornissen aanleiding geven. Het is slechts onder bepaalde omstandigheden dat dergelijke verstoringen als het ware de enige bril worden van waaruit de werkelijkheid geïnterpreteerd wordt. Ze worden dan een dominant interpretatiemechanisme waarbij geen correctie meer optreedt en leiden op die manier tot angststoornissen.

Hoewel deze plenaire lezingen duidelijk en overzichtelijk in sequentiële proposities werden voorgeschoteld, werd de informatieverwerkingscapaciteit van de deelnemers zeker niet gespaard. Deze ochtend was de moeite waard maar niet licht verteerbaar. Op een globaler niveau werd in elk geval de voeling met de rijkdom van de experimentele, cognitieve psychologie aangewakkerd. De rest van het programma van deze studiedag was georganiseerd in verschillende parallelsessies waarbij steeds de cognitieve benadering centraal stond.

Arnoud Arntz belichtte een thema dat vaak als een antiek curiosum en zelfs als een taboe is beschouwd in de gedragstherapie: de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Bij persoonlijkheidsstoornissen worden extreme posities ingenomen op normale dimensies, bijvoorbeeld vertrouwend – wantrouwend. De persoonlijkheid wordt hierbij opgevat als een habituele wijze van denken, voelen en handelen, verworven in de jeugdjaren op basis van disposities en specifieke ervaringen. Vanuit deze opvatting werd gepoogd een cognitief–leertheoretische conceptualisering van As–I– en As–II–stoornissen te expliciteren. Zo zijn bijvoorbeeld de cognitieve schema's bij persoonlijkheidsstoornissen altijd actief en zijn er geen alternatieve, meer functionele schema's voorhanden waardoor disconfirmatie niet werkt.

Vervolgens werd gepleit voor een vertaling van persoonlijkheidsstoornissen naar cognitieve termen, waarbij vooral de kernschema's geëxpliciteerd worden in termen van typisch zelfbeeld, beeld van de anderen, conditionele assumpties, strategieën en emoties. De borderline persoonlijkheid bijvoorbeeld ziet zichzelf in deze visie als slecht, hulpeloos en machteloos. Anderen zijn voor hem onbetrouwbaar, afwijzend en misbruikend. Hij gaat er dan ook vanuit dat hij, als hij zijn gevoelens uit, zal worden afgewezen en misbruikt. Daarom is het voor hem bijzonder belangrijk zelf de controle te behouden. Hij doet dit vooral via een strategie van hechten en terugtrekken. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen wanhoop, woede en jaloezie.

De door Arntz voorgestelde aanpak steunt dan vooral op een aangepast gebruik van cognitieve technieken aangevuld met regelmatige gedragsexperimenten. Algemeen dient meer dan bij As–I–stoornissen aandacht en tijd te worden besteed aan de opbouw van een werkrelatie inclusief de overdrachtsreacties en de sterkere weerstand tegen verandering. De veelvuldige problemen met afspraken en huiswerkopdrachten moeten daarbij op een voorzichtige manier in de therapie worden gebracht. Bij sterk negatieve ervaringen of trauma's, waarbij kinderlijke interpretaties een grote rol spelen, wordt een aangepaste psychodramatechniek voorgesteld. Hierbij wordt gewerkt met gestructureerde rollenspelen waarbij de cognitief–emotionele schema's zo veel mogelijk worden geactiveerd.

Als voorbeeld werd een cliënt besproken die het als kind op zich genomen had om zijn vader voortdurend te steunen tegen de terreur van zijn moeder, vanuit het idee dat zijn vader een zwakkeling was. Hij leende zich ertoe om eindeloos te luisteren naar zijn vaders gezeur over zijn moeder. De cliënt had dit beleefd als zeer beangstigend, maar had er zich nooit uit los durven wrikken, omdat hij dacht dat zijn vader dat niet zou overleven. In een eerste rollenspel merkte de therapeut dat de cliënt in de rol van kind reageerde alsof hij eigenlijk niet luisterde naar zijn vader. Dit impliceerde dat de cliënt zijn vader misschien niet zo gesteund had als hij steeds gedacht had, waarbij zijn vader het desondanks toch overleefd had. De alternatieve verklaring ‘vader heeft de steun niet zo nodig maar hij kankert wel graag’ bood vervolgens nieuwe mogelijkheden om een andere rol uit te proberen.

De grote opkomst bij deze sessie en de talrijke vragen en bedenkingen die door het publiek geformuleerd werden, gaven duidelijk te kennen dat er ruime belangstelling is voor dit nog relatief onontgonnen domein voor gedragstherapeuten.

In de overige parallelsessies kwamen een aantal meer traditionele gedragstherapeutische thema's aan bod. Eric Depreeuw had het over de cognitieve herstructurering bij angststoornissen, zowel in individuele als in groepstherapie. Omer van den Bergh gaf een overzicht van een aantal nieuwe ontwikkelingen in onderzoek en praktijk rond hyperventilatie. Geert Crombez en Johan Vlaeyen spraken over de pijntheorie van patiënt en therapeut en schetsten de gedragstherapeutische implicaties van een cognitieve benadering. M. Nijhoff–Huysse ten slotte besprak een aantal cognitieve en speltechnieken bij de behandeling van kinderen.

Als slot van de studiedag werd aan Willem Haaijman op plechtige manier het erelidmaatschap van de Vereniging verleend. Haaijman, de grondlegger van de neurosenkliniek Overwaal, was meer dan vijftien jaar bij alle gedragstherapeutische opleidingen in Vlaanderen betrokken. Vele Vlaamse gedragstherapeuten zullen aan hem terugdenken als de inspirerende en stimulerende figuur bij de aanpak van dwangneurosen, die hij in bijna legendarische rollenspelen wist te demonstreren.

Naar boven