‘De ware puberteit kent geen tijd. Ze is een bron die bruist van creativiteit en confrontatie’ (Jaap Goedegebuure. De eeuwige puber. In Müller, 1991).
Een zestienjarige jongen wordt betrapt bij het dansen op een graf. In dit graf ligt zijn vriend begraven die een week eerder verongelukt is met een motor. Kort voor het ongeluk hadden beide vrienden ruzie gehad over een meisje. De jongen wordt beschuldigd van grafschennis en wordt berecht. De kinderrechter krijgt een zwijgende adolescent voor zich die weigert zich te verdedigen en die weigert uitleg te geven over zijn daden. Deze adolescent had met zijn vriend de afspraak gemaakt dat, als de een zou sterven de ander op diens graf zou dansen. En hij kwam zijn belofte na. De rechter gaf een milde veroordeling op grond van een lichte depressie–aanval, iets wat meer voorkomt bij jonge mensen, in dit geval veroorzaakt door de dood van de vriend.
Deze gebeurtenissen staan beschreven in het dagboek van deze adolescent dat eindigt met de zin: ‘Het enige dat telt is, dat we allemaal op de een of andere manier bevrijd raken van onze geschiedenis’ (Chambers, 1985).
De wereldliteratuur staat vol met lotgevallen van adolescenten. Veel hoofdfiguren worstelen met onbestemde melancholie, treuren om een hartstochtelijke onbeantwoorde liefde, zijn verwikkeld in de eeuwige strijd met jeugdpuistjes en uiterlijk, en staan op voet van oorlog met de volwassenen en de wereld. De lijst romans is schier onuitputtelijk. Bestaat de perfecte puber? Een citaat:
‘Sinds Werther hebben vele pubers veel geleden, maar ook zijn voor hen vele werelden opengegaan – werelden waar hun vermetel verlangen hen onvermijdelijk toe dreef. En denk niet dat er niet ook heel wat afgelachen is’ (Müller, 1991).
Van Het lijden van de jonge Werther tot Het geheime dagboek van Adriaan Mole (Townsend, 1988), in alle literatuur over adolescenten lopen sporen van herkenning en confrontatie. Herinneringen aan eigen lotgevallen gaan prikkelen. Zo herken ik mij in de volgende anekdote uit bovengenoemd dagboek:
‘Op een glorieus ogenblik zwoeren onze Helden elkaar eeuwige trouw, doordat ze beiden een snee in hun hand gaven met een padvindersmes […] waarna ze hun bloedende wonden tegen elkaar drukten, hun bloed lieten samenstromen terwijl ze een plechtige eed aflegden en elkaar diep in de ogen keken […] ’‘nu zijn we voor eeuwig boezemvrienden’' […] Die woorden herinner ik me exact […] het was niet zozeer de term ‘’boezemvrienden" die me trof, maar de gedachte achter die term. Die bracht onder woorden wat ik had gewild zo lang ik me kon herinneren: een totale, absoluut trouwe, altijd aanwezige vriend, die nooit iets voor mij zou verbergen, net zomin als ik voor hem. En ik bedoel geen hond.'
Zo kan ik nog menig spoor van herkenning in vele romans noemen. Tegelijkertijd herinner ik mij gevoelens bij de lotgevallen in mijn eigen adolescentie.
Mijn eigen ervaringen in de adolescentie dateren van ruim dertig jaar geleden. Ik bracht de eerste periode van mijn adolescent–zijn door in een groot leefverband van jongens, een jongensinternaat. De intens beleefde lotgevallen in deze groep leeftijdgenoten hebben mij danig gevormd. Mij is bijgebleven hoe indrukwekkend ik indertijd de gezamenlijke activiteiten in de leefgemeenschap vond. De herinnering aan de sfeer van saamhorigheid is prettig. De onderlinge vriendschappen in de groep jongens hadden veel betekenis voor mij. Ook ik had toen een boezemvriend binnen de groep leeftijdgenoten.
Maar ook bekruipt mij een gevoel van ambivalentie als ik aan deze periode terugdenk. Ik moet denken aan enkele stiekeme (want verboden) en avontuurlijke (want spannende) uitspattingen, en aan het onderhuidse verzet tegen de volwassenen en hun wereld. In deze wereld van leeftijdgenoten was er ook een strijd om te overleven. Het was een bijna dagelijkse opgave om erbij te horen en niet buitengesloten te raken. Subgroepen en bondjes wisselden. De herinnering aan een groepsgewijze uitstoting en onze onderlinge afwijzing binnen de groep beklemt mij alsnog.
Uit die adolescentietijd zijn periodes van depressief voelen mij niet vreemd. Mismoedige gedachten overvallen mij wel eens wanneer ik terugdenk aan de pijnlijke momenten van het je alleen en verloren voelen in zo'n grote groep, of aan wanhopige momenten van op jezelf aangewezen te zijn. Wanneer sombere gevoelens over mijn jeugd de kop opsteken, kan ik altijd nog terecht bij de herkenbare lotgevallen in de literatuur. Het oerhollandse Kees de jongen van Theo Thijssen kan als toevlucht dienen. En bijvoorbeeld Heer der Vliegen van William Golding, waarin wordt verhaald van de belevenissen van een groep jongens op een onbewoond eiland.
Een van mijn lotgevallen in die adolescentietijd betrof een wrang moment. Het was de aanvaring met een volwassene die meende beter dan ikzelf te weten wat goed voor me was. Ik was in het bezit gekomen van de oorspronkelijke uitgave van Ciske de Rat. De internaatsleider, belast met het gezag over discipline en orde, nam het me af omdat ik, een gevoelige adolescent dus, ‘op slechte gedachten kon komen door dat boek en er alleen maar somber van zou worden’. Ik was woedend over deze regelrechte censuur. Het boek heb ik nooit teruggekregen. Ook anderen trof dit soort maatregelen. Vaak ging het dan over boeken waarin seks voorkwam. Het duurde enkele jaren voordat boeken als die van Wolkers openlijk gelezen konden worden.
Voor een aanzienlijk aantal adolescenten is de adolescentie de meest kritieke levensfase in hun persoonlijkheidsontwikkeling. De imponerende ervaringen in de adolescentieperiode en de bijbehorende gevoelens zijn normaal. De meeste adolescenten redden zich wel en komen op eigen kracht die tijd met ups en downs wel door. Zij hebben geen hulp van een deskundige nodig. Volgens de hoogleraar jeugdstudies Meeus (oratie Universiteit Utrecht, 1993) heeft overigens naar schatting 20% van de jongeren serieuze psychische of psychosociale problemen in de adolescentietijd.
Welke adolescenten hebben een psychotherapie nodig? Hebben adolescenten überhaupt wel baat bij een intensief psychotherapeutisch proces? Is de afhankelijkheid in de psychotherapeutische (overdrachts)relatie niet in tegenspraak met de zelfstandigwording, met de wens naar autonomie en volwassenwording? Is psychotherapie een tegenspraak tussen losmaken en binden? Deze vragen zijn niet eenduidig te beantwoorden. Zo simpel ligt het nu eenmaal niet, juist omdat vanuit zo verschillende invalshoeken zoals de ontwikkelingspsychologische, de sociaal–psychologische of de sociologische hoek, gekeken kan worden naar deze vraagstelling.
Mijn uitgangspunt is dat de adolescentie van cruciaal ontwikkelingspsychologisch belang is voor de individuele adolescent. De lotgevallen in de adolescentie zijn wezenlijk vormende ervaringen in de persoonsvorming: wie ben ik, wie word ik, wat beteken ik voor mijzelf en wat beteken ik voor een (de) ander. De adolescentie is naar mijn idee de fase van een veranderend evenwicht in de innerlijke zelfbeleving en in de uiterlijke zelfwaardering. Het adolescentieproces meandert tussen gevoelsbelevingen van autonome kracht en afhankelijke gebondenheid.
Een psychotherapie kan voor een adolescent momenten van stilstaan bij zichzelf en eigen lotgevallen betekenen in een stabiele emotionele ‘ruimte’, gecreëerd door de psychologisch veilige begrenzing. Dit werd treffend beschreven door Graafsma (1988) in een zeer lezenswaardige verhandeling over de psychoanalytische behandeling van de adolescent. Zijn genuanceerde antwoord op bovengenoemde vraagstelling is dat het niet juist is adolescenten een (analytische) behandeling te onthouden omdat ze in de adolescentie verkeren, evenmin is het juist ze op grond van hetzelfde in een analytische situatie te brengen.
Gaandeweg de ontwikkeling van het vakgebied wordt het indicatiegebied scherper, afgebakend door de adolescente ontwikkelingsfase, de aard van de pathologie en de sterkte van het adolescente ego. Evenzo verbetert de techniek zich op grond van wat haalbaar lijkt binnen de coalitie tussen adolescent en therapeut. Basch (1988) beschrijft het hanteren van de relatie als steun voor de zelfbeleving van de adolescent en als gericht op het verwerven van passende zelfobjectervaringen. De stand van zaken in de psychotherapie met adolescenten vindt men uitputtend beschreven in Adolescent Psychotherapy (Slomowitz, 1991). Ik verwijs naar deze reader omdat vanuit een biopsychosociaal gezichtspunt zowel de theorie als de behandeling, alsook de specifieke stoornissen en de behandeling daarvan besproken worden.
Als het goed is, is het begeleiden van de persoonlijke zoektocht van de adolescent een respectvolle, affectbeladen en secuur geleide interactie tussen de adolescente cliënt en de psychotherapeut. Daarin komen de affectieve sporen van adolescent en psychotherapeut soms bij elkaar. De psychotherapeut komt de adolescent–in–zichzelf tegen in een intensief therapeutisch interactieproces met de adolescent. Dit betekent dan ook voor de psychotherapeut persoonlijke herkenning en confrontaties.
Het is de kunst en kunde van de adolescentenpsychotherapeut vanuit een professionele, terughoudende attitude geëngageerd te zijn met de adolescent. De psychotherapeut laat zich betrekken bij de lotgevallen, die de zijne of hare hadden kunnen zijn, en laat daardoor onbewust de adolescente patiënt voelen te weten hoe het voelt adolescent te zijn.
Ik snijd hiermee de lastige kwestie van overdracht en tegenoverdracht aan. In psychotherapie met adolescenten kan de overdracht van de psychotherapeut naar de adolescente patiënt heftiger zijn dan in die met volwassen patiënten. Daarmee is niet gezegd dat de adolescentenpsychotherapeut door deze specifieke beroepsaffiniteit en in het werken met adolescenten een soort inhaalmanoeuvre van eigen kindertijd en adolescentie maakt. De vraag of het roeping is met kinderen en adolescenten psychotherapie te doen, blijft vooralsnog open.
Het zou een interessant onderzoeksparadigma zijn in hoeverre psychotherapeuten in hun werk met adolescenten bevattelijk zijn voor de eigen adolescentiegeschiedenis. Neem ik mijzelf als voorbeeld dan zou het de vraag zijn in hoeverre mijn plaats als adolescent in de grote groep leeftijdgenoten en daaraan voorafgaand mijn plek als negende in een kinderrijk gezin bepalend zijn geweest voor mijn (onbewuste) affiniteit, voor mijn stijl van werken en mijn effectiviteit als psychotherapeut. Waarom vind ik de groep zo belangrijk bij adolescenten en hecht ik tevens sterk aan het individuele contact in psychotherapie met de adolescent?
Het risico dat de psychotherapeut last krijgt van tegenoverdracht is groter naarmate kernthema's van de adolescentie, zoals zich losmaken en zich binden, dichter op de eigen huid komen of in het eigen leven minder adequaat afgewikkeld zijn. Het uit de weg gaan van de confrontatie met de eigen adolescentietijd of het ontkennen van de eigen adolescentieperiode lijken mij ultieme vormen van verdringing door de psychotherapeut die met adolescenten werkt.
Op grond van mijn eigen ervaringen en bevindingen in supervisies denk ik dat tegenoverdrachtsgevoelens van de psychotherapeut sterker zijn bij adolescente patiënten dan bij hun volwassen evenbeelden. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door het externaliseren en het gebruik van primitieve afweermechanismen als splijting en splitsing, of door het fluctueren van de intensiteit van de overdrachtsfenomenen en –gevoelens of het ongepolijst uiten dat vooral de jongere adolescenten kenmerkt. Hoe reageert de psychotherapeut bijvoorbeeld op directe vragen naar diens privé–leven, opvattingen of waardeoordelen? Hoe gaat de psychotherapeut om met de loyaliteiten naar de adolescent en naar diens ouders?
In de literatuur vindt men een hele verscheidenheid aan tegenoverdrachtsreacties beschreven die aangewakkerd kunnen worden. Specifiek in psychotherapie met adolescenten zijn onder andere overidentificatie, jaloezie en rivaliteit, zich bedreigd voelen (Laios–complex), verveling (‘het is de leeftijd, het hoort er bij’), verliefdheid, almachtsgevoelens, of grootheids– en narcistische fantasieën, of overbezorgd reageren op risicovol gedrag, zoals alcohol– en drugsgebruik en antisociaal gedrag. Vooral jongere psychotherapeuten die als jongvolwassenen nog dicht verkeren bij deze reeds gepasseerde levensfase zouden hiervoor bevattelijk kunnen zijn, evenals ouderen die de juiste toon proberen te vinden bij deze jeugdige patiënten.
Naar mijn idee kan de wens een ideaal therapeut–ouder te zijn voor de adolescent in psychotherapie ook op een tegenoverdracht duiden. Een (te) sterke bewuste attitude van optimisme of pessimisme over het resultaat van de behandeling van de adolescent kan een rode vlag zijn. Het streven naar een net goed genoeg ouderschap door de psychotherapeut is in mijn ervaring het meest in overeenstemming met de ambivalentie van de adolescent over het in psychotherapie zijn.
Net als bij volwassenen staat de tegenoverdracht ten dienste van behandeling wanneer ze systematisch onderzocht wordt. Ze vormt dan een middel om patiënten beter te begrijpen en de therapeutische relatie werkbaar te houden. Dit geldt zeker wanneer we de behandeling van adolescenten zien als een analogie van psychoanalytische behandeling van volwassen patiënten met narcistische stoornissen (Graafsma, 1988).
Hulpmiddel bij uitstek voor deze tegenoverdrachtsexercitie vind ik de reflectie op eigen voelen, denken en handelen door de psychotherapeut. Meestal vindt dit onderzoek van de zelfbeleving in de psychotherapie plaats in een dyadische werkrelatie met een supervisor of collega. Een groep gelijkgestemden (bijvoorbeeld collega's in intervisie) kan evenzeer effectief zijn met haar feedback op parallelprocessen die tijdens momenten van professionele regressie in de groep ontstaan. Men kan daarin op een adequate vakbekwame wijze de adolescent in zichzelf laten spreken ten dienste van vakmatige zelfreflectie zonder de eigen flexibiliteit of spontaniteit te verliezen. Het delen met elkaar van de lotgevallen is een weldaad en heilzaam voor het beoefenen van psychotherapie met adolescenten.
Onvermijdelijk is de slotvraag: Als ik nu een adolescent was, zou ik dan in psychotherapie gaan? Zouden mijn persoonlijke lotgevallen in de adolescentie rijp geweest kunnen zijn voor een psychotherapie, individueel of in een groep, of misschien een psychotherapie met het gezin? Zou ik vrijwillig gegaan zijn? Achteraf denk ik: niet uit vrije keuze en niet openlijk gemotiveerd. Maar, als nu toen was, wie zal het zeggen?