In het Handbook of short–term dynamic psychotherapyvan Crits–Christoph en Barber (1991) wordt een tiental verschillende vormen van korte, dynamische therapie beschreven die voor het grootste deel alweer van de derde generatie zijn.
De criteria om tot de kortdurende dynamische therapie gerekend te worden zijn: 1. de theorie van waaruit gewerkt wordt is psychoanalytisch gegrondvest, 2. de gebruikte technieken zijn voor het grootste deel analytisch geïnspireerd, dat wil zeggen de therapeut gebruikt clarificaties, interpretaties, heeft oog voor overdracht en tegenoverdracht, 3. de therapie is begrensd in tijd en duurt meestal niet langer dan een jaar. De frequentie is minimaal éénmaal per week, 4. patiënten worden geselecteerd voor behandeling, en 5. er wordt een focus voor behandeling afgegrensd die één of meer probleemgebieden kan omvatten. Veel van de kortdurende dynamische therapieën voldoen slechts aan vier van de vijf criteria.
Ofschoon Freud in het begin korte therapieën deed, ontstond de kortdurende dynamische therapie als reactie op de steeds langer wordende psychoanalyses. Alexander en French zijn de meest herkenbare figuren van de eerste generatie ‘kortdurende’ therapeuten. Zij pleitten voor emotioneel ervaren in plaats van alleen intellectueel begrijpen.
Ferenczi experimenteerde al eerder met methoden om het therapieproces te bekorten, vooral met gedragsvoorschriften in de analyse van fobische patiënten. Later bundelde hij de krachten met Rank en in een gezamenlijke publikatie wezen zij erop dat het gericht zijn op kennisverwerving door psychoanalyse de therapie op zichzelf belemmert. Zij bepleitten meer aandacht voor actuele levensgebeurtenissen dan aandacht voor de details uit de kindertijd. Rank ontdekte dat de wil van de patiënt om te veranderen van invloed is op de duur en het effect van de behandeling.
Met het werk van Mann, Malan, Sifneos en Davanloo heeft de kortdurende dynamische therapie in de jaren zeventig een aanzienlijke ontwikkeling doorgemaakt. Deze markante tweede generatie ontwikkelde technieken die de neerslag vormen van de uitzonderlijke kenmerken van de bedenkers ervan. Vanuit hun persoonlijkheidsstijl richtten zij zich enerzijds op bepaalde patiëntencategorieën en anderzijds op verschillende verhalen van patiënten.
Volgens Gustafson (1986) is het terugkerende thema bij Mann de lange moeizame strijd iets te verwezenlijken en iets te betekenen met de pijn van het falen hierin. Bij Malan zou het gaan om de worsteling met een hoog plichtsgevoel. Mann is de enige met een strikte tijdslimiet van twaalf sessies. Hij richt zich op het zoveel mogelijk versoepelen of verminderen van het negatieve zelfbeeld van de patiënt. Malan stelt de mate van emotioneel contact, het ‘rapport’ tussen therapeut en patiënt meer centraal dan de techniek. Die techniek steunt overigens op de psychodynamische interpretatie binnen de conflict– en de personendriehoek.
Wat Malan en Davanloo als hoogbegaafde therapeuten gemeen hebben, is hun uitgesproken wil de patiënt van zijn lijden te verlossen, hun belangstelling voor de uitingen en voor de dynamiek van het gevoels– en impulsleven, en de zeldzame kwaliteit om de emotionele uitwisseling in de relatie op ‘grote diepte’ te percipiëren. Mijns inziens overtreffen deze eigenschappen hun interesse in theorie en techniek en vormen ze de hoofdingrediënten van hun succes. De coöperatie tussen beiden heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het theoretisch begrip van de methode ontwikkeld door Davanloo.
Davanloo wordt door Osimo (1994) beschreven als ‘een roofdier of luipaard in zijn natuurlijke omgeving, geleid door een onfeilbaar instinct, dat steeds weet welke richting te bepalen en welke strategie te kiezen om zijn doel te bereiken’. Hierdoor lijkt hij steeds in contact te blijven met onbewuste primitieve krachten. Hij doorbreekt de defensies van de patiënt door gebruik te maken van primitieve delen uit het eigen onbewuste. In zijn strak en mechanisch aandoend metapsychologisch model wordt een onbewuste, primitieve, sadistische organisatie onder de controle gehouden van een hardvochtig superego dat voortdurend zelfbestraffing hanteert en gedreven wordt door schuldgevoel over onbewuste misdaden. Het ego raakt verlamd en blijft verstoken van intieme relaties, bedreigd door verdriet en wanhoop over verloren kansen. Met zijn techniek beschreven in de ‘centrale dynamische sekwens’ (Collumbien, 1990; Davanloo, 1990) houdt hij op onverbiddelijke wijze greep op de patiënt en op het proces.
Zijn hanteren van deze theorie en techniek maken hem in zijn vele videopresentaties tot een indrukwekkende kracht en wellicht tot de meest boeiende en vernieuwende therapeut. Het maakt hem echter ook tot een controversiële figuur, die onder collega's bewonderaars en verguizers kent. Alle verdiensten ten spijt, blijkt tijdens de Immersion Courses keer op keer dat commentaar en discussie alleen binnen zijn model mogelijk zijn, waarmee hij als persoon volledig geïdentificeerd is. Dit model lijkt niet alleen gebaseerd op observaties van psychopathologische verschijnselen, maar is zeker ook een neerslag of zelfs een rechtstreeks uitvloeisel van de eigen wijze van beïnvloeden. Het publiek op de Immersion Courses bestaat vooral uit enthousiaste therapeuten die, geïmponeerd door zijn kracht, van hem willen leren, terwijl meer gedegen theoretisch geschoolden er schijnen te ontbreken.
De gevolgen en problemen van Davanloo's onwrikbare opstelling doen zich voelen in de derde generatie therapeuten. Zij reageren hier zeer verschillend op en beloven ons een interessante toekomst. Voor de orthodoxe volgelingen van Davanloo zijn er nog weinig uitgekristalliseerde opleidingseisen. Hun wordt een strak theoretisch model opgelegd met supervisie op een operationeel niveau en met weinig ruimte voor persoonlijke creativiteit. Hierin schuilt het gevaar van imitatie zonder begrip van een onderliggende theorie, aangepast aan de persoonlijkheid van de therapeut. Niet iedereen is een luipaard of zal er één kunnen worden.
De toekomst van het opgerichte Internationale Instituut lijkt ongewis, nu er al moeizame relaties bestaan tussen meester en discipelen enerzijds en tussen verschillende groepen anderzijds. Uit de school van volgelingen heeft zich reeds een scheurpartij losgemaakt, die de Accelerated Empathic Psychotherapy lanceerde, met een ommezwaai richting Kohut (Alpert, 1992). Vooralsnog lijkt ze in haar geschriften sterker in haar kritiekpunten op Davanloo dan in het helder uiteenzetten van de eigen methode. Of zij zich verder zal waarmaken is de vraag.
Veruit de interessantste ontwikkeling lijkt gemaakt door therapeuten bekend als de groep van het Beth Israel Hospital, onder wie McCullough, Winston, Pollack, Flegenheimer, Laikin en Vaillant. Rond 1980 raakt deze groep geïnteresseerd in de Davanloo–benadering en wil ze er meer systematisch onderzoek naar doen. Ze neemt het metapsychologisch model en de meeste technieken over, maar richt zich in mindere mate op het uitlokken van een crisis, op de zogenoemde unlocking. Ze gaat haar eigen weg en onderscheidt een tweestapsmodel van verandering.
In de eerste fase heeft de patiënt de (cognitieve) taak de afweer, angst en impulsen in de conflictdriehoek te herkennen. Het voorhouden van de gevolgen van deze afweer kan leiden tot affectieve responsen als spijt en verdriet. Die werken motiverend en maken de afweer ego–dystoon. De tweede fase begint met de zogenoemde pre–interpretatieve fase van confrontatie, druk en uitdagen van het afweergedrag met als doel de blootstelling aan en beleving van het afgeweerde in de relatie met de therapeut. Na het volbrengen van deze affectieve taak volgt de meer cognitieve interpretatiefase.
Wat deze Beth Israel–groep waardevol en veelbelovend maakt, is ten eerste haar brede interesse en oriëntatie op het gebied van hypothesevorming en onderzoek naar het relatieve effect van de verscheidene theoretische componenten bij verschillende patiënten, en ten tweede de door haar ontwikkelde en onderzochte varianten als de Brief Adaptive Psychotherapy en Dynamic Supportive Psychotherapy. De Brief Adaptive Psychotherapy is ontworpen voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen in obsessionele, afhankelijke, ontwijkende en theatrale zin. Deze therapievorm richt zich minder op het repetitieve uitdagen van de afweer, maar gaat ervan uit dat het affect zich zal ontvouwen in de overdracht. In de steunende therapievorm wordt gewerkt aan herstel of verbetering van de trias zelfwaardering, aanpassingsstrategieën en ego–functies. In dit kader kan ook karakterverandering optreden.
Ten slotte plaatst deze groep de door haar ontwikkelde methode in een breder kader door elementen te incorporeren van onder meer de cognitieve en de gedragstherapie, zoals cognitieve herstructurering van afweer en desensitisatie door blootstelling aan conflictueuze innerlijke belevingen.
Zoals voor andere stromingen ook geldt is binnen de kortdurende dynamische therapie een verschuiving te zien op het gebied van effectonderzoek. Tegenwoordig richt het onderzoek zich op de meer specifieke componenten van het therapieproces zoals de werkrelatie, patiënt– en therapeutkenmerken en het vasthouden van de focus. In het veld van de kortdurende, dynamische therapie maken de charme en de aantrekkingskracht van de grootmeester–therapeuten uit de tweede generatie geleidelijk aan plaats voor meer gedegen onderzoek door een derde generatie therapeuten die als opdracht heeft het therapieproces te doorgronden, te operationaliseren en tot gemeengoed te maken voor toekomstige collega's.