De verspreiding van de psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079273

Psychotherapie en Wetenschappelijk Onderzoek

De verspreiding van de psychotherapie

N. J. NicolaiContact Information

(1) 

Samenvatting  
‘Protoprofessionalisering’ noemen de sociologen het proces dat cliënten op grond van al of niet vermeende uitingen van professionals hun denken en verklaringen in de aangereikte termen gieten (Brinkgreve, Onland & De Swaan, 1979; De Swaan, 1979). Maar de modellen van de geest blijken zich soms ook op een geheel andere manier in de samenleving te verbreiden: een manier die de beroepsbeoefenaar soms in het geheel niet herkent als afkomstig uit zijn denkkader.

‘Protoprofessionalisering’ noemen de sociologen het proces dat cliënten op grond van al of niet vermeende uitingen van professionals hun denken en verklaringen in de aangereikte termen gieten (Brinkgreve, Onland & De Swaan, 1979; De Swaan, 1979). Maar de modellen van de geest blijken zich soms ook op een geheel andere manier in de samenleving te verbreiden: een manier die de beroepsbeoefenaar soms in het geheel niet herkent als afkomstig uit zijn denkkader.

Andersom worden vele termen uit de politiek, de ‘pop’–psychologie en de filosofie onderdeel van de denkwijze van psychotherapeuten, al was het alleen maar omdat zij hun uitleg en verklaring gieten in de termen waarvan zij denken dat cliënten die kunnen bevatten. Er komt dan als het ware een gemeenschappelijk begrippenkader tot stand, een gemeenschappelijke taal. Dit kader of deze taal kan even zo goed pseudo–gemeenschappelijk zijn, omdat een aantal van de gedeelde termen ‘diffamerend’ is, dat wil zeggen: vaag, wisselend en voor velerlei uitleg vatbaar.

In deze bijdrage neem ik een aantal van deze begrippen en concepten zoals zij in de psychotherapie gebruikt worden onder de loep, en ook de wijze waarop die in de samenleving zijn opgenomen en de veranderingen die oorspronkelijke begrippen hebben ondergaan.


Des idées reçues

Bouvard en Pécuchet, de hoofdpersonen uit het gelijknamige boek van Flaubert hadden de taak op zich genomen een encyclopedie te schrijven. Niet zomaar een encyclopedie, maar een die alle ‘ideeën’ bevatte over wetenschap, handel, landbouw, fruitteelt, gymnastiek en wat zoal meer in de tijd van het midden van de negentiende eeuw aan ideëen bekend was. Hun encyclopedie heette dan ook Encyclopédie des idées reçues.

Ver zijn ze er nooit mee gekomen: het waren twee mannen met een beperkte blik en een geborneerde geest. Flaubert beschreef hoe alles wat zij aanpakten, mislukte. Het doel van zijn boek was dan ook om zijn weerzin tegen opvoeding en onderwijs satirisch vorm te geven. Des idées reçues zijn vaststaande opvattingen op een bepaald terrein, die algemeen geaccepteerd zijn en een brede verspreiding gekregen hebben. Welke van dit soort opvattingen uit de psychotherapeutische professie zijn op dezelfde wijze gemeengoed geworden?


Praten helpt

Toen Anna O. aan het eind van de vorige eeuw psychoanalyse de praatkuur noemde, luidde ze daarmee een tijdperk in, waarin praten het vehiculum van psychotherapie werd. De grondregel van de psychoanalyse is, zonder censuur alles te zeggen wat in je opkomt. En dat is dan ook gebeurd in deze eeuw. Eerst binnen de vier muren van de behandelkamer, waar de toegesprokene niet de aangesprokene hoefde te zijn en het verschil tussen deze beide rollen nu net de kern van de overdracht vormde.

Maar het praten is uit de behandelkamers ontsnapt en vult nu de media. Praten is goed, lucht je hart maar. Ook in adviesrubrieken blijkt praten het hulpmiddel voor allerlei malheur. De praatprogramma's op de televisie tonen ons een bonte stoet Nederlanders: van ouders met criminele kinderen, verstoten kinderen op zoek naar ouders, kampkinderen, ouders die een kind verloren, lijders aan erfelijke ziekten, misbruikte of mishandelde volwassenen, vrouwen wier man vreemd ging of juist andersom. Deze mensen zijn daar omdat ze niets liever lijken te willen dan hun verhaal doen.

Deze publieke confessiedrang lijkt ingegeven door een oprechte behoefte het eigen leven zin te geven. Maar door de nadruk op het praten verdwijnt alle ambiguïteit: de witregels en wat tussen de regels staat, het onvermogen sommige ervaringen in woorden om te zetten, de schaamte, het zwijgen. Verdriet wordt cliché als er te veel woorden aan vuil worden gemaakt. Een interviewer vraagt aan een als kind misbruikte vrouw, waarom ze het niet aan haar moeder vertelde. De aangesprokene kijkt bedremmeld voor zich uit: ze heeft gezwegen. De afkeuring is tastbaar. Maar als je je nu verplaatst in haar positie, die van een tien– of elfjarige? Welke woorden hadden gepast? Wat waren de consequenties geweest? Wie heeft niet de behoefte gevoeld zo rond die leeftijd juist niet aan je ouders te vertellen wat je meemaakt?

Geen groter kloof tussen de wereld van volwassenen en kinderen dan juist op die leeftijd. Soms lijk je elkaars taal niet eens te spreken. Ook bepaalde ontzetting is niet te verwoorden en vele emoties worden onuitsprekelijk banaal zodra ze verwoord worden. Het wordt wel eens over het hoofd gezien in deze praatgrage tijden, maar soms kan stilte een emotionele verdieping geven, maakt zwijgen sterk en kan praten destructief zijn.


Communicatie in de relatie

Een vakgenoot met een eigen column in de regionale dagbladen prijst regelmatig communicatie als de oplossing voor relatieproblemen aan. Ook in psychologische en seksuologische adviezen zien we deze aansporing terug: praat met elkaar, vertel wat je voelt, wilt, dan wel lekker vindt.

Ik wil niet afdoen aan de waarde jezelf en je wensen duidelijk te maken, partners zijn niet per definitie telepathisch begaafd, maar de stelselmatige optimistische nadruk op communicatie in een relatie doet wel eens vergeten, dat praten soms dingen kapot maakt, dat gebrek aan communicatie wel eens een symptoom van iets anders kan zijn en dat het gebrek aan communicatie tussen partners wel eens andere doelen kan dienen.

‘Hij praat niet’, zegt een vrouw tegen haar vriendin over haar man, die erbij zit en zonder merkbare reactie rustig door zit te eten. ‘Nee’, zegt de vriendin, ‘dat hebben mannen, hè? Ze uiten hun emoties niet’. Ze raadt haar vriendin een recente bestseller aan: Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus. De man heeft ondertussen zijn bord leeg en kijkt tevreden in het rond. Misschien vindt hij het wel prettig zo het onderwerp van gesprek te zijn: middelpunt, maar wel in zijn aanwezigheid. Hij hoeft niets, maar hoort er toch bij. Vrouwen praten ook veel over mannen buiten hun aanwezigheid. Dat zal een stuk ongemakkelijker voelen.

Dankzij Deborah Tannen weten we dat mannen niet praten en dat vrouwen dat wel doen, overal en altijd. Vrouwen verkeren van jongs af aan in de relationele communicatie, doordat ze met vriendinnen, moeders, collega's praten over hun gevoelens. En over hun partners en kinderen. Zelden overigens over seksualiteit, sport of de stand van zaken in de genetica. Dat heeft Tannen allemaal onderzocht en haar bevindingen worden voor zoete koek aangenomen, alsof het om een norm gaat in plaats van om een beschrijving.

Voorstelbaar is, dat dit nu niet de communicatie tussen de seksen zal bevorderen. Afgezien daarvan is het de vraag of praten in een relatie soms niet even onmogelijk is als in het algemeen. Waar blijven de morele dilemma's? Hoe vaak worden woorden gebruikt om iemand op afstand te houden? Hoe vaak is eerlijk zeggen wat je vindt een verkapte daad van agressie? Waar blijven de conflicten tussen de behoefte te delen met anderen en de behoefte een eigen privé–wereld te hebben? Waar blijft de erkenning van het feit, dat niet alles te communiceren valt en dat wij met open ogen de illusie intuinen die de humanistische psychologen en de relatietherapeuten in de jaren zestig schiepen?


Het is goed om jezelf te zijn

Terwijl filosofen, psychologen en antropologen zich nog bogen over de vraag of het Zelf een illusie, een narratieve constructie of een psychische instantie is, bracht een politieke partij dit als slogan. Een andere partij waarschuwde dat dit kon leiden tot ongebreideld egoïsme. Deze partij verloor.

Onszelf mogen we dus zijn, het is zelfs fijn. Wat is nu het fijne eraan? Een kleine steekproef onder jongeren in mijn omgeving leert dat ze er vooral mee bedoelen, dat ze de kleding kunnen dragen die hen onderscheidt van andere groepen. Er heerst een fijnmazige regelgeving voor kleding, leefstijl en gedrag als onderscheidingscriterium tussen verschillende groepen in de jongerencultuur. Het conformisme aan deze groepen is een teken van jezelf zijn. De verontruste politici kunnen opgelucht ademen: zolang jezelf–zijn voor deze groepen zo aan regels gebonden is, is de maatschappelijke samenhang nog niet geheel verloren.

Jezelf zijn of worden in therapie, het ontdekken van het ‘true self’ is een gewaardeerd therapeutisch doel. Maar is het mogelijk? Is er sprake van een true self, dat ‘false’ is geworden door zich aan te passen aan al dan niet verinnerlijkte eisen of zich te wapenen tegen ouderlijke tekorten? Hoe herkennen we dat? Aan de creatieve stroom, die ontstaat als contact gemaakt wordt met het true self? En hoe weet men wanneer het Zelf ontstaat? Is er een kleine verborgen schat in onze ziel: het ware zelf? Dat door dappere behandelaars ontdekt kan worden?

Deze denkwijze houdt geen rekening met het feit dat, zoals wij tegenwoordig veronderstellen, het Zelf toch ook een integratie is van allerlei verschillende zelfbeelden, lichamelijke sensaties, emoties, affecten, cognities. Ik denk weleens, dat het Zelf een as–if–hypothese is, zoals de filosoof Vaihinger die in de vorige eeuw beschreef: we leven het best met ons zelf, als we doen alsof er een Zelf is, maar het ding is een construct, niet te pakken, afhankelijk van het persoonlijke geheugen en het gevoel van continuïteit. En dit ontstaat betrekkelijk laat in de ontwikkeling.


Scheiding tussen gevoel en verstand

Er is zelfs een heel televisieprogramma gewijd aan de strijd tussen deze beide zaken. Het is de vraag of die scheiding en strijd er werkelijk zijn. Wie een tijdje politici volgt, ziet dat onder de noemer van de ratio juist daar de emoties de pan uit rijzen. En de emotionaliteit van kinderen, zieken en vrouwen blijkt vaak op uiterst rationele motieven te stoelen. Frijda (1988) heeft aangetoond, dat emoties zeer functioneel zijn voor contacten, de overleving en de evolutionaire kansen. Maar in ons culturele idioom gaan we uit van een tegenstelling en zelfs een conflict tussen gevoel en verstand.

Veel psychotherapie is gewijd aan het uiten, bespreken en ervaren van emoties, met als ultiem doel dat het verstand uiteindelijk zal overwinnen. Het adagium van Freud: ‘Wo Es war, soll Ich werden’, wordt vaak vertaald in ‘Waar gevoel was, zal het verstand de boel tussen de touwen houden’. De vraag is of er eigenlijk wel zo'n discrepantie is tussen gevoel en verstand en of deze splitsing overeenkomt met recente theorieën over de werking van de menselijke geest.

Emoties dienen voorts ook geuit te worden, maar dat moeten dan wel genuanceerde emoties zijn, die niet al te zeer overspoelen. We zijn als psychotherapeuten erg bezig emoties te ontlokken, op te roepen en te bespreken. Huilen moet als je verdriet hebt en bij sommige therapeuten mag je zelfs op kussens timmeren of schreeuwen als je kwaad bent. Maar het dient wel gecontroleerd te gebeuren. Getimmerd moet er worden op de matras, niet op de deur. Gehuild moet er worden in de therapiekamer, niet op de stoep en ten slotte, als je al te boos en wantrouwig bent, moet je dat niet al te ongenuanceerd uiten, want dan ontstaat de verdenking van een borderline–stoornis.

Er heerst dus nogal wat ambivalentie over emoties in het vak. We handelen erin, maar leren ze vooral te beheersen. En dit sijpelt ook door naar het publiek en de media. Emotie moet. En dat staat in tegenstelling tot drie decennia geleden toen de beheersingsmoraal publiekelijk meer op de voorgrond stond.

De beheersingsmoraal is verschoven naar de nuancering en differentiëring van emoties en naar de overwaardering van sommige emoties ten koste van andere. De camera van deze tijd heeft voorkeur voor de trillende kin, de enkele flonker in een ooghoek, het spannen van de kaken. Maar hevig snikken op de buis is not done, net als een openlijke woedeuitbarsting. Jaloezie mag weer, na een tijdelijk ondergronds gaan in de jaren zeventig en tachtig, maar passie is passé.


De autonomie van het individu

Onze gehele wet– en regelgeving is gebaseerd op de autonomie van het individu. De praktijk van de psychotherapie eveneens. Toename van autonomie is een gerechtvaardigd doel van de behandeling, kan zelfs een hulpvraag zijn.

Merkwaardig is dat het begrip autonomie geheel van het politieke terrein naar het psychische is verschoven. In de politiek horen we niets meer over autonome burgers, wel over calculerende burgers. Terwijl het toch een politieke term bij uitstek is. Autonomie hoort samen met het recht op privacy, vergadering en vrije meningsuiting tot de liberale burgerlijke rechten, die in de achttiende eeuw geformuleerd werden als tegenwicht tegen de absolute macht van vorst en kerk. Het zijn de rechten van onderdanen, die tegen de machtswillekeur binnen feodale verhoudingen een politieke bescherming wilden.

Deze historische context is in het huidige begrip helaas verloren gegaan. Nu riekt autonomie in de Amerikaanse versie naar stoere pioniers, die de ossen voor de wagens spanden, hun vrouw en kinderen in de huifkar wierpen en in het Westen een nieuw bestaan ontdekten, waarin zij van niemand afhankelijk waren. Amerikanen zijn dol op die mythe. Ze leven ervoor en sterven erdoor, aangezien deze mythe niet zonder recht op zelfverdediging en wapenbezit in stand kan blijven.

In Europa ruikt autonomie tegenwoordig naar egoïsme en anomie. Dat het wetteloze van de anomie nog echt iets anders is dan het eigenwettige van de autonomie is op de achtergrond geraakt. Er komt hoe langer hoe meer kritiek op het begrip. Autonomie zou bij voorbeeld een Westers, middenklasse–, mannenideaal zijn, waardoor de interdependentie en verbondenheid van andere culturen en de relationele socialisatie van vrouwen geen recht wordt gedaan. Er is zelfs een hele stroming in het feminisme, die autonomie op die gronden afwijst.

Deze stroming baseert zich ook op Franse filosofen als Foucault, Derrida en Lacan. Er is in hun ogen immers niet zoiets als een subject, zelfs geen rationeel subject, zoals de Verlichting ons heeft doen hopen, laat staan een autonoom subject. Autonomie veronderstelt rationaliteit en een ontologische opvatting van identiteit en juist dergelijke opvattingen worden in de contemporaine filosofie afgewezen.

Feministische filosofen hebben deze opvattingen opgepakt en verweven in een filosofie over vrouwen en het vrouwelijke, waar vrouwen van vlees en bloed zich nauwelijk in zullen herkennen. En dat is jammer. Fijgje de Boer (1994) toont immers in haar proefschrift aan dat de wijze waarop de hulpvraag in de dialoog met de RIAGG–intakers geconstrueerd wordt, geheel langs de lijnen van gender en tekort loopt. De klachten van mannen worden stelselmatig benoemd als een teveel aan grenzen en ego; van vrouwen als een tekort aan grenzen en ego. Rosi Braidotti, hoogleraar Vrouwenstudies in Utrecht, schetst een toekomstbeeld van de vrouw als de nomadische vrouw, die ontsnapt aan elke definitie van vrouwelijkheid. Dit toekomstbeeld kan niet tegen bovenstaande feiten op.

Ik ben ambivalent over de discussie over autonomie en vrouwen. Sekse–stereotiepe opvattingen en rolvoorschriften zijn zeer eenzijdig en kunnen ervaren worden als een gevangenis. Ibsens Nora ontvluchtte daartoe haar ‘Poppenhuis’ en in de jaren zeventig vonden vele vrouwen het een hele opluchting om te bedenken dat je je eigen leven kon vormgeven buiten al die beperkende opdrachten van ‘wees zorgzaam, kook, was, en baar kinderen, wees sexy en emotioneel’ om.

Ik houd dus wel van het begrip. Het staat ook voor het onvervreemdbare recht je niet te houden aan maatschappelijke eisen, je eigen weg te zoeken, je eigen mening te ontwikkelen. En die Franse filosofen kunnen dan wel stellen dat er niet eens zo iets bestaat als een eigen mening, toch doet het mij bijzonder veel deugd als een getraumatiseerde cliënte, die tot dan toe nauwelijks in staat was haar ervaringen onder woorden te brengen, louter omdat de belevingen niet in woorden uit te drukken wáren, toch leert dit te doen. De eerste keer dat een gefragmenteerde puzzel een coherent verhaal wordt met kleur, geur en beleving is altijd een bijzondere ervaring.

De term autonomie in de psychotherapie betekent iets anders dan in de filosofie of de politiek. Meestal wordt bedoeld, dat de cliënt in staat is zijn eigen mening weer te geven, zijn eigen wensen te verwoorden en niet al te zeer te lijden heeft onder de al of niet verinnerlijkte opdrachten van familie en cultuur. Belangrijk bij het psychotherapeutisch begrip van autonomie is, dat psychopathologie altijd een gebrek aan autonomie impliceert. Wie gevangen is in de greep van symptomen, zijn verhaal niet kan structureren, zijn belevingen niet los kan zien van die van een ander, zijn gedrag niet kan controleren, zijn emoties niet kan beheren, is per definitie niet autonoom. En dat is een ander gebrek aan autonomie dan de autonomie van de geknechte burger.

Autonomie is dus mooi en lovenswaardig, maar als concept is het uitgehold en betekent het in feite niets meer. Ik stel voor dit idée reçue in de psychotherapie te vervangen door per situatie scherp omschreven criteria. Kunnen we precies aangeven, wanneer, op welke grond iemand niet–autonoom gedrag vertoont? Hebben we daar andere, specifiekere en meer toegespitste termen voor dan separatie, individuatie, autonomie, fusie, symbiose?


Tot slot

Het bovenstaande zou kunnen gelden voor een aantal andere termen, maar de belangrijkste boodschap van deze bijdrage is toch, dat wij ons bewust moeten zijn van de termen die wij zorgeloos in ons betoog vlechten. Voor een deel berusten ze op vage, impliciete noties, die de toets van wetenschappelijke en filosofische kritiek niet kunnen doorstaan. Is dat erg? Mijns inziens wel, omdat dergelijke begrippen en vertogen ook ongewild en ongewenst een wereldbeeld in stand kunnen houden, waar veel van onze cliënten niet wel bij varen.


Literatuur

Boer, F. de (1994). De interpretatie van het verschil. De vertaling van klachten van mannen en vrouwen in de RIAGG. Amsterdam: Het Spinhuis.
 
Braidotti, R. (1990). Beelden van leegte. Vrouwen in de hedendaagse filosofie. Kampen: Kok–Agora.
 
Brinkgreve, C., Onland, J., & de Swaan, A. (1979). De opkomst van het psychotherapeutisch bedrijf/sociologie van de psychotherapie . Utrecht: Het Spectrum.
 
Frijda, N.H. (1988). De emoties. Amsterdam: Bert Bakker.
 
Swaan, A. de, Gelderen, R. van, & Kense, V. (1979). Het spreekuur als opgave. Utrecht: Het Spectrum.
 
Naar boven