‘The world of the happy person is a different world from that of the unhappy person’, moet Wittgenstein eens aforistisch hebben vastgesteld. Psychotherapeuten kunnen dit beamen. Suïcidaliteit is slecht invoelbaar voor mensen die niet wanhopen. Evenzo geldt dat wie jong is, moeilijk kan begrijpen hoe het is om oud te zijn. Al wat van betekenis is, kan nu eenmaal niet bij voorbaat worden vastgelegd of worden verankerd in algemeen geldende wetten, zoals wetenschappers graag zouden willen.
Wetenschappelijk gezien kunnen we over de ouderdom nog weinig meer zeggen dan dat in deze fase van een mensenleven het einde dichterbij is dan het begin. Ons tijdsbesef schijnt hierdoor te veranderen. Ergens na het levensmidden gaat het expansieve levensgevoel van de jonge volwassenheid over in een convergerend perspectief. Er verschijnt een einder in het bewustzijn. De tijd is niet meer louter vooruitgang. Bovendien worden de persoonlijke verschillen tussen mensen binnen een leeftijdsgroep groter, naarmate zij langer leven. Levensstijlen waaieren als het ware uiteen en verraden steeds nadrukkelijker de sporen van bijzondere invloeden en individuele lotgevallen. Ieder verhaal nadert zijn eigen ontknoping.
Waar wetenschappelijke analyse tekort schiet bij de leefwereld als een wereld van veranderlijke betekenissen, komt de literatuur soms te hulp. Literatuur is naar haar aard tweeslachtig. Enerzijds is zij verwant aan wetenschap en theorievorming. Door wezenlijke aspecten van het menselijk leven te thematiseren kan zij afstand scheppen tot het alledaagse. Anderzijds maakt literatuur, gehouden als zij is aan de bijzonderheid van taal en cultuur, betekenissen herkenbaar en biedt zij aldus een blik op het gewone leven. Literatuur beweegt zich tussen het algemene en het bijzondere.
In de serie How psychiatrists look at aging brengt George Pollock de autobiografische berichten samen van oude(re) Noordamerikaanse psychoanalytici die reageren op zijn verzoek om als vakman/vrouw te reflecteren op hun eigen ouder worden. Deel 1 verscheen in 1992, deel 2 in 1994, deel 3 is in voorbereiding. Pollock beoogt met dit project op een narratieve wijze ‘baseline data about normal aging’ te verzamelen.
De verhalen vormen ontegenzeggelijk een document over een vorm van ‘beschaafd’ ouder worden in een hedendaagse, westerse samenleving. Maar de teksten kunnen vanuit een antropologisch standpunt ook worden gelezen als weerslag van een menselijk streven om de betekenis van het daadwerkelijke (geleefde) leven te meten aan algemene normen. Veel auteurs vragen zich bij het overzien van hun levensloop dan ook af in hoeverre zij aan het normatieve criterium van de psychoanalyse ‘to love and to work’ hebben voldaan. Enkelen doen dit zelfs heel letterlijk door hun volledige curriculum vitae te beschrijven, hun publikaties op te sommen of hun echtscheidingen te rechtvaardigen. Ziekten, verliezen of ongemakken, die moedig zijn gedragen, worden onderzocht op denial en bij pensionering wordt een tweede analyse geadviseerd om niet vast te lopen in de narcistische krenking van het overbodig worden.
Hoewel de toon globaal hoopvol is en zelfs humor en creativiteit als onmisbare ingrediënten van een gezonde oude dag worden benadrukt, blijft het impliciete zoeken doorklinken naar geruststelling en zekerheid bij veilige waarheden. Maar kan meer kennis over het algemene werkelijk troosten?
Jean Améry, die Auschwitz overleefde en na de oorlog als journalist/filosoof in Brussel werkte, wenste niet getroost te worden. In zijn boek Über das Altern (1968) wil hij het ouder worden niet psychologisch begrijpen, maar beschrijven zoals hij het ervaart: een ongeneeslijke ziekte, veroorzaakt door een virus dat wij allen sinds onze geboorte bij ons dragen. Evenals Simone de Beauvoir ziet hij mensen door het ouder worden steeds meer vervreemd raken van zichzelf, de maatschappij en de cultuur. Het is een proces dat wordt gekenmerkt door toenemende ongemakken, sociaal isolement en ontluistering en dat uiteindelijk leidt tot het niet–zijn. De goed bedoelde troost van hulpverleners om de horreur van dit proces met comfortabel klinkende gemeenplaatsen en psychologische ‘spelletjes’ te verzachten, beschouwt hij als een vileine vorm van bedrog. Er is maar één manier voor ouderen om met deze ‘ziekte’ om te gaan en dat is door geen goedkope compromissen te accepteren en een houding van protest en afwijzing aan te nemen.
Als een toelichting op zijn pertinente reflecties over het ouder worden, schrijft Améry in 1976 nog een boek over de zelfgekozen dood, die hij overigens niet Selbstmord maar Freitod noemt. Twee jaar later maakt hij op vijfenvijftigjarige leeftijd met slaappillen een einde aan zijn leven.
Welbeschouwd hebben mensen de mogelijkheid van leven niet aan zichzelf te danken. Wij wekken onszelf niet tot leven, maar worden in het leven gewórpen. Al wat wij zijn of betekenen, wat ons eigen is, is ons tegelijkertijd ook vreemd en wordt mede bepaald door onze verhouding tot een al bestaande gemeenschap of cultuur. Wat menselijk is of menselijke betekenis heeft, kan of moet in feite door iedere mens gedurende het leven steeds opnieuw gedefinieerd worden. Eens beseft, schept deze conditie kansen, maar zij kan ook verlammen of beangstigen.
Psychotherapeuten hebben hun patiënten eigenlijk niet zoveel te bieden als het gaat om deze levensangst. Voor sommigen is er in de ouderdom misschien de veilige beschutting van algemene waarheden, voor anderen alleen de zekerheid van de dood. Nu eens dient in onze praktijk de gehechtheid aan norm en regel te worden gerespecteerd, dan weer zal een appèl op moed geboden zijn.
Maar het meest blijven mensen verbazen die bij het ouder worden niet langer naar zekerheid zoeken maar onzekerheid hebben leren verdragen nadat zij die onder ogen hebben gezien. Naast het ouder worden als ziekte van Améry en het normale ouder worden van Pollock, wordt dan een andere zijnswijze zichtbaar, die veel weg heeft van een avontuur. Avonturen verwijzen naar de toekomst en vragen actieve verbeelding. Avonturiers zijn in zekere zin vogelvrij, even ongebonden als onbeschermd. Om zo te leven is een levenshouding vereist die weliswaar gevaar en Bohn Stafleu van Loghumheid met zich brengt, maar ten slotte de angst heeft herkend als produkt van een wil om alles te weten of te controleren.
Dit ouder worden als avontuur vormt het leitmotiv in een verhalenbundel die in 1992 verscheen ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van Amy van Marken, oud–hoogleraar Scandinavische talen (Aronson et al., 1992). Het gaat in dit boek niet om psychiaters of filosofen, maar om alledaagse mensen, die met humor, ontroering en ironie ‘allemaal hun eigen, heel bijzondere geschiedenis kennen’. Ouderen die waarschijnlijk niet zo snel een psychotherapeut zullen raadplegen, maar wel verrassend herkenbaar zijn in de wijze waarop ieder zijn of haar leven tot bijzondere geschiedenis maakt. Literatuur herinnert zo aan een wezensaspect van menselijk leven dat in de ouderdom ook onverminderd geldt: er is geen avontuur zonder angst, maar zonder avontuur ook geen geschiedenis. Of zoals William Heinesen het in deze bundel vertelt met de droom van Meester Jakob, die de schande van het dorp riskeert door zijn vrijage met de kreupele domineesdochter Juffrouw Urd. Samen tellen ze bijna honderdvijftig jaar.
‘Hij droomde van een geweldig tapijt, zo groot dat het in opgerolde toestand gedragen moest worden door een aantal cherubijnen – als je daar tenminste van kon spreken, want ze leken allemaal op de duivel, zoals die op een beroemd schilderij van Titiaan is afgebeeld, worstelend met de aartsengel Michaël. Het was de bedoeling dat meester Jakob in dat tapijt zou worden gerold, om wegens zijn onomstotelijk bewezen liederlijke levenswandel de verstikkingsdood te sterven. Hij voelde al van tevoren hoe dat verstikkingsproces verliep: eerst werd het aardedonker en ondraaglijk warm en jeukerig, terwijl verschillende kwalijke tekens en maskers in het donker oplichtten – maar toen het tapijt weer werd uitgerold, bleek het een verrukkelijke zwerm van duizenden kwinkelerende zangvogels te bevatten, lijsters of leeuweriken of wat het ook mochten zijn, en hoe meer het tapijt open kwam te liggen, hoe groter de vogelzwerm werd en hoe vreugdevoller hun kwinkelerend koor’ (p. 83).