De droom in de psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079261

Bijzondere toepassingen

De droom in de psychotherapie

H. R. WijngaardenContact Information

(1) 

Samenvatting  
De aanvang van de psychologische therapieën, zoals wij die kennen, is gelegen in de medische praktijk van Freud. Deze onderkende zelf dat zijn methode om psychische klachten op te heffen geen puur medische zaak was. Hij zag plaats voor een lekenanalyse, een door een niet–medicus uitgevoerde therapie. In zijn zoeken om uit het bewustzijn geduwde belevingen weer op het spoor te komen, vond hij in de droomduiding een zodanig hulpmiddel dat hij de droom de via regia naar het onbewuste noemde.

De aanvang van de psychologische therapieën, zoals wij die kennen, is gelegen in de medische praktijk van Freud. Deze onderkende zelf dat zijn methode om psychische klachten op te heffen geen puur medische zaak was. Hij zag plaats voor een lekenanalyse, een door een niet–medicus uitgevoerde therapie. In zijn zoeken om uit het bewustzijn geduwde belevingen weer op het spoor te komen, vond hij in de droomduiding een zodanig hulpmiddel dat hij de droom de via regia naar het onbewuste noemde.

In het begin van de psychotherapie nam de droomduiding dus een belangrijke plaats in. In de praktijk van de psychoanalyse werd deze techniek echter al spoedig overvleugeld door die van de vrije associatie. Ik ken de geschiedenis van deze ontwikkeling niet voldoende om hier een verklaring voor te kunnen geven. Ik constateer slechts dat de twee meest bekende, van Freud afgeweken navolgers, Adler en Jung, uiteenlopende wegen zijn ingeslagen in hun waardering van de droom. Adler kende er slechts een ondergeschikte betekenis aan toe, Jung daarentegen hechtte er ten volle het gewicht aan van de via regia naar ‘het onbewuste’.

Zoals bekend lopen de visies op de droom en de methodiek van de interpretatie of duiding ervan bij Freud en Jung sterk uiteen. Voor Freud is de droom een door de censor verhulde uitbeelding van heimelijke, in het bewustzijn niet herkende en erkende wensen en verlangens van de dromer. Jung ziet in de droom een onverhulde uitbeelding van allerlei bewust en vooral onbewust in de dromer levende gevoelens van allerlei aard, zij het in de archaïsche beeldtaal van ‘het onbewuste’. Ik ga daar niet verder op in; ik acht deze zaken genoegzaam bekend.

Na de ontdekking van de REM– en de non–REM–slaap in 1953 is het fysiologisch substraat van de droomactiviteit, datgene wat er in de hersenen gebeurt tijdens het dromen, wel duidelijk geworden. De functie van die hersenactiviteiten wordt veelal gezocht in het opheffen van spanningen die zich gedurende het waakleven hebben opgehoopt door de eindeloze en eindeloos gevarieerde informatiestroom waaraan men dan is blootgesteld.

De meningen lopen uiteen over de vraag of dit opheffen van spanningen, of het verwerken daarvan tot stand komt door ermee bezig te blijven, of juist door een afvloeien, wegebben en vergeten ervan. Bij de eerste opvatting kan het proces van ontspanning worden geïntensiveerd door zich er bewust mee bezig te houden; bij de laatste opvatting is het zich bewust bezig houden met droombeelden niet alleen zinloos, maar zelfs schadelijk, doordat een onbewuste ontspanningsbezigheid wordt tegengewerkt. De grote moeilijkheid in deze controverse is dat tot nog toe geen van beide hypothesen te verifiëren of te falsifiëren valt.

Zelf kies ik op grond van in mijn levensgeschiedenis opgedane persoonlijke ervaringen en waarschijnlijk ook wel door iets als affiniteit (op de lagere school werd ik geboeid door goden– en heldensagen, legenden en sprookjes) voor de eerste opvatting. Dromen zijn onbewuste uitbeeldingen van in het waakleven opgeroepen gevoelens. Een Jungiaanse analyse op mijn dertigste, die voornamelijk gericht was op het duiden van mijn dromen, intensiveerde mijn aandacht daarvoor.

Toen ik zelf cliënten kreeg, ging ik natuurlijk door op dezelfde manier, maar merkte dat sommige cliënten daar heel weinig aanspreekbaar voor waren en veel meer op gang kwamen doordat ik goed luisterde naar stoornissen die zij in hun persoonlijke omgeving of hun werksituatie ervoeren en door de achtergronden daarvan met hen na te speuren. Zo leerde ik dat het waakleven bepaald niet minder therapeutisch materiaal aanreikt dan het droomleven. Het bedrijven van therapie werd zo een zoeken naar die invalshoeken en technieken, waar nu net deze concrete cliënt ontvankelijk voor is.

Een voorbeeld. Een vrouw was een tijd lang trouw met haar dromen bij mij gekomen, maar er kwam weinig schot in de therapie. Toen ging ze over op een bepaalde vorm van actieve verbeelding: het uittekenen en uitschilderen van zich aan haar aanbiedende beelden, in haar geval zeer sprookjesachtige beelden. Daarin herkende zij vaak (niet altijd!) duidelijk uitbeeldingen van problemen in haar ontwikkeling: haar angst voor zelfstandigheid, voor het gaan van een eigen weg, maar ook de voldoening de kracht te hebben om een gevleugelde draak links te laten liggen.

De affiniteit van een cliënt, de taal of de methode waar deze aanspreekbaar voor is, is dus geen globale algemeenheid, maar een individuele specificiteit. Dit houdt niet in dat de therapeut duizend verschillende technieken in huis moet hebben, voor elke cliënt één, maar wel dat hij zo flexibel dient te zijn dat elke cliënt vanzelfsprekend die kant uit de hulpverlener naar voren haalt, die op hem, de cliënt, aansluit.

Ik zie dus de droom als een weg naar het zelfverstaan van de cliënt, naast andere wegen als vrije associatie, actieve imaginatie, focussing, hot chair, rebirthing. Maar wel een belangrijke weg, omdat deze zo direct aansluit bij ervaringen van de cliënt zelf.

In het voorgaande heb ik ‘het onbewuste’ enkele malen tussen aanhalingstekens gezet. De reden daarvan is gelegen in mijn vrees dat begrippen als het onbewuste of het collectief onbewuste tot zelfstandige entiteiten worden gemaakt. Het is opvallend dat die neiging tot reïficatie veel minder voorkomt ten aanzien van ‘het bewuste’. Dit is ons blijkbaar zo nabij dat we het niet zo gemakkelijk tegenover ons stellen.

Dromen hebben geen boodschap vanuit de diepte of hoogte. Ze komen blijkbaar onvermijdelijk tot stand onder de fysiologische condities van de REM–slaap. De opvatting van Jung dat er psychische aandoeningen in worden uitgedrukt, maar dan wel in een archaïsche beeldtaal, acht ik acceptabel. Die taal is niet primitief in de zin van onderontwikkeld, maar gaat vooraf aan en is nog niet gevormd door het bewuste denken. Zij kan net zo min in woorden worden vertaald als beelden in de kunst. Men kan slechts proberen iets te verstaan van wat de schepper in het beeld heeft uitgedrukt. Daar zijn geen woordenboeken voor beschikbaar.

Bij het luisteren of kijken naar dromen hebben we niet te maken met de verbeelding zelf, met een directe waarneming, maar met een verslag van een gebeurtenis. Zelfs het verslag van onze eigen dromen is een getuigeverslag, met alle risico's van subjectieve vertekening van wat men meegemaakt heeft. Daar komt nog bij dat in een interpretatie of duiding zelden alle onderdelen van het droomverhaal worden verdisconteerd.

Er zijn wat dit betreft aanmerkelijke verschillen in de werkwijze van de therapeutische richtingen. Een van de redenen waarom ik de visie van Jung volg, is dat hij nog het meest probeert het droomverhaal op de voet te volgen. Maar ook bij hem blijven toch vaak onderdelen in de verklaring buiten beschouwing.

Droomduiding is een uiterst subjectieve bezigheid. Maar wel één die cliënten kan stimuleren om aandacht te geven aan wat zich in hen afspeelt, om te luisteren naar zichzelf en niet langs zichzelf heen te leven. Ik acht het een voordeel dat er allerlei methoden zijn om met de droombeelden of het droomverhaal om te gaan. Naast de duiding als bij Freud of Jung staat de werkwijze van de Gestalt–therapie, waar in het voetspoor van Perls elk droombeeld (de straat, de boom, het huis, de vriend, de trein enzovoort) als een aspect van de dromer zelf wordt gezien. Die aspecten kunnen dan met elkaar in gesprek worden gebracht, als een confrontatie tussen in de persoon levende tegengestelde stromingen of emoties.

Ook het uittekenen of schilderen van een droombeeld leidt soms tot een sterke intensivering van de belevingen. Weer een andere mogelijkheid is dat de droom in het waakleven wordt voortgezet, door de dromer alleen of in de vorm van een geleide dagdroom. Het komt er dan op aan om niet te sturen, maar af te wachten of en hoe het droomverhaal verder gaat.

Belangrijk acht ik het om geen zin aan een droom te willen ontwringen als deze aan de dromer vreemd blijft, onverstaanbaar. Het hangt van de theorie die men aanhangt af of dan geconstateerd wordt: ‘Deze droom geeft zijn geheim niet prijs’, dan wel ‘Het lukt niet om in deze droom enige zin te ontdekken’. Duidelijk mag wel zijn dat deze materie zo poly–interpretabel is dat elke dogmatiek op dit gebied vermeden dient te worden. De variëteit in aanpak biedt echter wel de mogelijkheid om al zoekend en testend nauw aan te sluiten bij het belevingskader van de cliënt. Kortom, het omgaan met dromen is een hachelijk en waardevol instrument in de psychotherapie.

Naar boven