Scènes uit het leven van dochters. Psychodrama–groepen voor vrouwen met autonomieproblematiek

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079242

Serie vrouw en psychotherapie

Scènes uit het leven van dochters. Psychodrama–groepen voor vrouwen met autonomieproblematiek

Helmi GoudswaardContact Information

(1) 


Abstract  
‘We promise to be good daughters if mother won’t abandon us. But whose voice can we really hear? An echo, a delusion, a fantasy of a childhood always already past and yet disabling us still.'
Jane Flax
In het kader van een integratieproject vrouwenhulpverlening van Stichting ‘De Maan’ werd een aanpak ontwikkeld voor behandeling van autonomieproblematiek bij vrouwen. Afgerond zijn inmiddels zeven kortdurende seksehomogene therapiegroepen van maximaal vijfentwintig zittingen, die volgens psychodrama–principes werkten. Ruim vijftig vrouwen tussen de dertig en vijftig jaar namen eraan deel.
In dit artikel komen gemeenschappelijke kenmerken en daarmee samenhangende ambivalenties aan de orde van de naoorlogse generatie vrouwen waartoe de deelneemsters aan de groep behoren.
De interne representatie van de moeder en de relatie tot de moeder worden belicht als een van de belangrijkste bronnen van conflicten rondom autonomie en koestering van de dochter. De objectrelatie–theorie biedt hierbij het theoretisch kader. Het beeld dat de dochter van haar moeder heeft, kan de dochter parten spelen en het zelfbeeld en de relaties met eigen kinderen en belangrijke anderen kleuren.


Helmi Goudswaard is klinisch psycholoog, docent psychiatrie aan de Hogeschool van Amsterdam, free–lance consulent en trainer voor expertise in vrouwenhulpverlening en heeft een eigen therapiepraktijk.
Correspondentieadres: Oude Waal 13, 1011 BZ Amsterdam.

Verschillende inzichtgevende en gedragsmodificerende methodieken zijn geïntegreerd om het beeld van de moeder te beïnvloeden en de reële relatie tussen moeder en dochter een andere interpunctie1 te geven, zodat bij de dochter de autonome ruimte groter wordt.

Vier kernpunten in de aanpak worden met vignetten geïllustreerd:
1. 
werken vanuit het kernconflict;
2. 
strategieën aanleren om met het kernconflict om te gaan;
3. 
corrigerende ervaringen opdoen;
4. 
de positie in het systeem van herkomst herdefiniëren.
Ten slotte wordt de nadruk gelegd op het gemeenschappelijke in de klachten van deze vrouwen en wordt beschreven hoe enkele mythen rond vrouwen en ‘moederen’ in de groep kunnen worden gerelativeerd.

Vrouwentherapiegroepen

De ‘halfgestructureerde’ vrouwentherapiegroepen zouden geschikt zijn voor vrouwen met een negatief zelfbeeld, sterke schuldgevoelens en slachtoffergedrag, en voor vrouwen die zich verliezen in relaties of moeilijk relaties aangaan, en/of met identiteitsproblemen kampen. Als deze seksespecifieke problemen niet het kernprobleem vormen of als andere kernproblemen beter behandelbaar zijn, is een andere behandelvorm meer aangewezen (Van Aken–van der Meer & Kroeze–ten Brummelhuis, 1993).

Psychodrama is geïndiceerd bij mensen die onvoldoende in staat zijn hun gevoelens te herkennen, toe te laten en te uiten en gecontraïndiceerd bij mensen die een verhoogde kans hebben op desintegratie en niet gebaat zijn bij een weinig gestructureerde behandelvorm (Haaijman–van Breukelen & Haaijman, 1986). Over vrouwentherapiegroepen worden ook hier te lande goede resultaten gemeld (Ten Have–de Labije & Jongsma, 1992Delahaye, 3it onderzoek is bekend dat de seksehomogene therapiegroep, met name de vrouwengroep, snel cohesie bereikt (Schubert Walker, 1981; Taylor & Strassberg, 1986). Daardoor ontstaat er al in de beginfase van de groep genoeg intimiteit om produktief te kunnen werken zonder dat er eerst sterk gerivaliseerd hoeft te worden. Pas als vrouwen hun woede en nijd geuit hebben, komen ze aan hun verlangens toe en kunnen ze hun autonome ruimte vergroten in het contact met anderen. De therapiegroep kan een ‘container’ bieden voor de woede van vrouwen (Lazerson, 1992).

Vanuit het systeemdenken is de moeder–dochterrelatie als focus voor interventie onder de aandacht gebracht. In de Verenigde Staten startte een viertal vrouwelijke gezinstherapeuten in de jaren tachtig het ‘Women’s Project in Family Therapy' (Carter, Papp, Silverstein & Walters, 1981/1982). Dit viertal hield in Europa workshops over het werken met moeders en dochters. In Nederland werkten therapeuten van Stichting de Maan2 de ideeën verder uit. Ze pasten ze toe in workshops voor hulpverleners (Krips & Groen, 1983) en in therapiegroepen voor vrouwelijke cliënten (Goudswaard & De Lijser, 1990).

In de groepstherapie die in dit artikel wordt beschreven, is de werkwijze eclectisch. Er zijn elementen aanwezig uit de gedragstherapie (Clijsen, De Groot & Hoos, 1975), de systeemtherapie (Boszormenyi–Nagy & Spark, 1973) en de Pesso–psychotherapie (Pesso, 1988). De objectrelatie–theorie vormt de theoretische achtergrond voor hypothesen over de kernconflicten van de deelnemende vrouwen. De indicatie voor de in dit artikel beschreven vrouwengroep zijn fobische, psychosomatische, depressieve en obsessieve klachten, die verondersteld worden samen te hangen met problemen in relaties met partners, kinderen, collega's, vriend(inn)en en ouders. Deze problemen hebben te maken met een negatief zelfbeeld, sterke schuldgevoelens en slachtoffergedrag. De groep is gericht op het vergroten van autonomie in intieme relaties.3


Strategische generatie

Onder ‘de reproduktie van het moederen’ verstaat men het aanleren van koesterende vaardigheden aan de volgende generatie. Het moederen wordt als relationele sensitiviteit in de persoonlijkheid van ouders op kinderen doorgegeven. Nog steeds worden voornamelijk vrouwen voor het uitoefenen van deze taak opgevoed. Dit proces van moeder op dochter lijkt op het ogenblik meer spanning met zich te brengen dan tevoren (Chodorov, 1978; Silverstein, 1981; Merckelbach, 1987).

In de klachten en hulpvragen waarmee de naoorlogse generatie vrouwen bij de reguliere geestelijke gezondheidszorg en de vrijgevestigde hulpverlening aanklopt, spelen problemen rond deze relationele gevoeligheid dikwijls een rol. De intrapsychische conflicten van deze vrouwen liggen veelal op de as tussen de behoefte aan autonomie en aan koestering. Dit komt tot uiting in seksespecifieke interacties, bijvoorbeeld wanneer vrouwen voor anderen zorgen, niet openlijk boos zijn en een ondergeschikte positie innemen. Dat zou ten koste gaan van het onderkennen van en opkomen voor eigen behoeften (Eichenbaum & Orbach, 1982; Flax, 1991). Voor hun opofferende gedrag betalen deze vrouwen een prijs in de vorm van depressieve, fobische of psychosomatische klachten, hevige faalangst, zelfdestructief gedrag, eetproblemen en dergelijke.

De strijd om de autonomie, zoals die plaatshad en plaatsheeft in de relatie met de moeder, is te zien als het prototype voor het hanteren van belangrijke relaties in het latere leven van de dochter (Carter, 1981). Voor dochters is deze strijd anders dan voor zoons. Aangezien een moeder haar dochter meer als verlengstuk van zichzelf ziet, is het voor de dochter moeilijker om zich los te maken (Chodorov, 1978). Vijandigheid tussen moeder en dochter lijkt onvermijdelijk wanneer de dochter zich losmaakt van de moeder en een individu wordt. Agressie is een noodzakelijk element in het veroveren van een eigen subjectiviteit (Merckelbach, 1987; De Kanter, 1993).

Bij de naoorlogse generatie vrouwen is de kloof tussen moeder en dochter duidelijker zichtbaar dan voorheen. Van invloed daarop zijn de groei van de onderwijsparticipatie en klassemobiliteit van vrouwen. Sociale mobiliteit kan een emotionele afstand tot het milieu van herkomst teweegbrengen die tot loyaliteitsconflicten aanleiding kan geven (Gomperts, 1992).

De absolute waarde van het moederschap is doorbroken. Was de vrouw tot de Eerste Wereldoorlog veroordeeld tot dochterschap totdat zij trouwde en moeder werd, nu is er een overgangsgebied ontstaan waarin de belofte van het moederschap niet meteen hoeft te worden ingelost (Merkelbach, 1987).

De twee feministische golven en de verspreiding van het psychologisch en psychoanalytisch gedachtengoed hebben het bewustzijn van de naoorlogse dochter mede gevormd (Walters, 1988; Nicolai, 1992). De individuatie is op gang gekomen, het verlangen naar autonomie is hierdoor gewekt, maar kan niet altijd gerealiseerd worden (Slijper, 1993). Brinkgreve (1988) gebruikt de term ‘strategische generatie’: oud genoeg om opgevoed te zijn met een full–time thuismoeder als voorbeeld en jong genoeg om van de nieuwe maatschappelijke kansen voor vrouwen gebruik te kunnen maken.


Dochters: verstrikt in tegenstrijdigheden

De westerse naoorlogse generatie dochters zit in een verwarrend overgangsgebied: autonomie is niet meer uitsluitend het terrein van mannen en koestering niet alleen dat van vrouwen. In zichzelf ervaren zij deze splitsing wel, waardoor angst voor ontmaskering zelfstandige prestaties kan ondermijnen en schuldgevoel op de loer ligt als er eens niet gekoesterd wordt.

Dit kan tot een ingewikkelde verstrengeling van gevoelens leiden. De dochter kampt met een algemeen vrouwbeeld en een eigen gender–identiteit, die vol verwarrende tegenstrijdigheden zitten. In haarzelf kan een botsing plaats hebben tussen wat haar omgeving van haar als vrouw verlangt en wat ze zelf wil (Nicolai, 1992). Het vrouwbeeld waarvoor haar moeder model stond, is als voorbeeld dikwijls niet erg aantrekkelijk.

Een moeder kan in haar dochter het kleine ongekoesterde en verlangende meisje herbeleven dat ze zelf was. Ze kan jaloers en afwijzend zijn, omdat zij haar dochter meer aandacht geeft dan ze zelf kreeg (Eichenbaum & Orbach, 1982). Een moeder ziet haar kind opgroeien tot vrouw met kansen in het leven die zij zelf nooit had. Ze merkt dat jonge vrouwen aantrekkelijker gevonden worden dan oudere. De dochter heeft de neiging emotionele behoeften van haar moeder te bevredigen en daar tegelijkertijd onbewust tegen te rebelleren. Er wordt een non–agressiepact gesloten tussen moeder en dochter om de ‘symbiotische illusie’ in stand te houden: boosheid, haat en nijd mogen niet bestaan tussen de twee leden van de idylle, terwijl deze gevoelens juist worden aangewakkerd doordat ze onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn (Halberstadt–Freud, 1985; 1987).

Familiebanden worden wel onzichtbare loyaliteiten genoemd. Ook als de kinderen groot zijn, en de ouders dood, beïnvloeden deze banden de kinderen over generaties heen, hetgeen tot uiting kan komen in de wens om iemand te helpen, de dwang om iemand te gehoorzamen, het onvermogen om iemand pijn te doen (Boszormenyi–Nagy & Spark, 1973).

Hoe kan de dochter hier uitkomen, zonder de band met haar moeder te verliezen? Kan ze trouw blijven aan haar moeder en tegelijkertijd zelfstandig worden in haar eigen intieme contacten?


Ambivalentie verdragen

Ambivalentie in de relatie met moeder is beschreven als de basis voor de grote investering van vrouwen in relaties en voor de angst om deze relaties te verliezen (Person, 1982). De dochters die aan de therapiegroep meededen, voelden zich boos én schuldig tegenover hun moeder en hadden het idee te kort gekomen te zijn aan koestering en erkenning. Meestal hadden ze de overtuiging dat boze en liefderijke gevoelens voor hun moeder niet samen konden gaan. Onverschilligheid of haat of juist een extreem grote opofferingsgezindheid jegens hun moeder was het resultaat. Ze hadden niet zelden het gevoel dat hun broers op de eerste plaats kwamen. Vaak dachten zij dat zij hun moeders teleurstelden als zij hun werk minstens even belangrijk vonden als hun (toekomstige) gezin. Zij voelden een sterke verplichting om voor hun moeder te zorgen zonder deze zorg zelf vorm te durven geven.

Alle vrouwen in de groep hadden problemen met autonomie in intieme relaties, bijvoorbeeld een vrouw die niet boos durfde te worden op een collega, ook al misbruikte die haar, of een vrouw die voor al haar vrienden zorgde zonder ooit iets voor zichzelf te vragen, of geen grenzen durfde te stellen aan haar kinderen.

»Wendy is een vrouw van achter in de dertig, kunstenares. In de intake voor de groep vertelt ze: ‘Wat ik altijd met mijn moeder meemaakte was dat ik óf helemaal in haar opging óf afhaakte en dan… het enorme schuldgevoel als ik m’n eigen weg ging. Een tussenweg was er niet en is er nog steeds niet. Datzelfde heb ik nu met mijn zoon van elf. Ik ben blij dat ik geen dochter heb want dan zou het nog erger zijn…'

Wanneer haar gevraagd wordt om in een psychodrama de afstand tot haar moeder uit te beelden, zet ze haar moeder op haar eigen schoot met moeders handen om haar hals geklemd. In een speelscène in de groep loopt zij met haar moeder door een museum. Moeder: ‘Wat een mooie ronde figuren op die schilderijen; in jouw werk is alles puntig en ik snap nooit wat het voorstelt’.

Aan het eind van de groep, na het voeren van diverse gesprekken met een symbolische moeder (zie verder), is Wendy's schuldgevoel minder en kan zij beter omgaan met haar zoon. Ze is niet meer zo bang om hem gevoelsmatig kwijt te raken. Ook haar vriendschappen zijn verdiept.«

Het uiteindelijke doel van de therapie is dat de dochter een ik–positie en een persoonlijke ruimte ontwikkelt zonder overheersend schuldgevoel en zonder het gevoel dat ze haar moeder hoeft aan te vallen of zichzelf te verdedigen. Door zich van haar moeder los te maken kan zij ambivalenties leren verdragen, woede creatief leren gebruiken en vervolgens de kwetsbaarheid van haar moeder herkennen en een aardiger contact met haar opbouwen, dat beiden meer ruimte biedt.

Vaak is het opbouwen van een bondgenootschap met moeder een zaak voor de lange termijn of geheel onhaalbaar. Dan is het al een goede stap als de dochter in de groep grenzen leert stellen en controle krijgt over haar schuldgevoel. In haar huidige relaties kan zij de verworven ruimte benutten. De combinatie van scheiding en verbinding, van overgave en op eigen benen staan, is voor haar dan wat gemakkelijker geworden. Haar autonomie neemt toe.


Werken vanuit het kernconflict

Thea (begin dertig) komt op het spreekuur omdat ze last heeft van depressieve en fobische klachten en bovendien beheerst wordt door dwanggedachten. In het werk functioneert ze sterk onder haar niveau en ze is ongelukkig in liefdesrelaties. Ze kan niet voor zichzelf opkomen en heeft een lage dunk van zichzelf. Ze heeft nog nooit lekker gevreeën. Ze vertelt dat haar moeder altijd zei: ‘Kind, seks is een ramp’.

De spreekuurhoudster adviseert deelname aan de vrouwengroep. Haar hypothese is dat de problemen van Thea rond autonomie te maken hebben met haar zelfbeeld, het beeld dat ze van haar moeder heeft en met de ‘symbiotische illusie’ die nog tussen moeder en dochter bestaat, hoewel Thea haar haatgevoelens tegenover haar moeder nauwelijks kan beheersen.

Thea is een van de vijftig vrouwen die meedoen aan de therapiegroep. Ze delen de kenmerken van de ‘strategische generatie’. Alle vrouwen zijn autochtoon en groeiden op in een kerngezin. Ongeveer de helft is afkomstig uit de arbeidersklasse (als men naar het werk van vader kijkt) en is daar door opleiding en/of werk uitgegroeid. Hun moeders waren thuismoeders: slechts enkelen hadden werk buitenshuis (gehad).

De werkwijze van de groep heeft vier centrale elementen: er wordt gewerkt vanuit het kernconflict, meer effectieve coping–strategieën worden aangeleerd, corrigerende ervaringen worden aangeboden en de context opnieuw gedefinieerd.

De groep werkt volgens de psychodrama–methode. Een psychodrama–sessie bestaat uit drie fasen: ‘warming–up’, ‘acting’ en ‘sharing’. De sessie begint met een warming–up, een groepsoefening. De therapeut is spelleider, wat in psychodrama ‘director’ genoemd wordt. Na de warming–up nodigt zij de vrouwen uit zich te melden als protagonist: degene die in het psychodrama centraal zal staan. De director heeft zich in de intake al een beeld gevormd van het kernconflict van de betreffende vrouw en interviewt haar kort in de groep. Dan laat ze haar een probleem of knelpunt uit het heden of recente verleden in scène zetten. Als het emotionele kernconflict duidelijk is, volgt een scène van vroeger – met name in relatie tot moeder – waarin dit kernconflict prototypisch is en op bewust niveau herkend kan worden. Meestal schakelt de director dan weer terug naar het hier en nu, legt parallellen met vroeger en laat de protagonist experimenteren met nieuw gedrag (de acting–fase). In volgende zittingen kan deze cyclus – of onderdelen daarvan – opnieuw doorlopen worden. De psychodrama–sessie wordt afgesloten met een ‘sharing’, waarbij de protagonist terugkeert in de groep, en groepsleden bij hen opgeroepen gevoelens van herkenning bespreken. De ervaringen van de groepsleden raken zo verbonden met de narratieve en emotionele elementen van het psychodrama van de protagonist.

»In de eerste scène van het psychodrama vertelt Ellen (27 jaar) verhaaltjes aan haar vierjarige dochter Alexandra. ‘Ik wil nu dat je tekent, je moet een huis maken en je mag alleen geel en zwart gebruiken’, dwingt Alexandra. Het loopt uit de hand en Ellen wordt driftig. ‘Ze is even bazig als mijn moeder’, zegt Ellen, ‘en ik heb het idee dat ik haar met geen mogelijkheid aankan. Ze daagt me net zolang uit tot ik haar sla. Toch moet en zal ze voelen wie er de baas is; ik kan het niet laten gaan.’

Ellen speelt vervolgens een scène waarin ze als tienjarige verontwaardigd en woedend werd over haar moeders kille regelgeving en de straf die ze kreeg als ze daar boos over werd. Ze vertelt moeder dat ze erg boos op haar is. Soms droomt ze zelfs dat ze moeder verkracht.

In de slotscène is Ellen meer ontspannen. Ze oefent met de suggestie uit de groep om in een eerder stadium duidelijke regels voor haar dochter op te stellen, waardoor het niet meer zo uit de hand zal lopen. Ellen is nu minder bang voor gezag en kan het zelf beter doseren.«

Er wordt in de groep voornamelijk gewerkt vanuit het dochterperspectief. Gesprekken van dochters met symbolische moeders vinden plaats in rollenspel. Door rolwisseling geeft de hoofdpersoon (dochter) gestalte aan de moeder. De rol van moeder wordt na de rolwisseling overgenomen door een groepsgenoot, die dan als ‘hulpego’ fungeert.

De protagonist verbeeldt en beleeft het innerlijk beeld dat ze van haar moeder geconstrueerd heeft. Vanzelfsprekend kan dat afwijken van het historische of realistische beeld. Ook overleden moeders kunnen zeer ‘levend’ aanwezig zijn in de groep.

Vaders en siblings spelen in de psychodrama's eveneens een rol. De director richt echter zo mogelijk de focus op moeders. Daarbij is het pre–oedipale tweetal (in dit geval moeder en dochter) meer in de aandacht dan de oedipale driehoek (moeder, vader en dochter).


Werken met coping–strategieën

Een psychodrama of onderdeel daarvan kan eindigen in een catharsis die met emotionele ontlading gepaard gaat en rust en inzicht kan geven. Voor sommige vrouwen is het voldoende om zich innerlijke dilemma's of interactiepatronen in de buitenwereld bewust te worden en te ervaren, en de bijbehorende gevoelens. Dan staat in het psychodrama het exploreren van de conflictstof centraal, zonder dat er een duidelijke catharsis volgt. Andere vrouwen hebben gedragsoefening nodig. Het veranderen van interacties in het dagelijks leven kan het begin van een oplossing van problemen vormen. Het aanleren van beter passende coping–strategieën om met de werkelijkheid van alledag om te gaan, krijgt in de groep veel aandacht.

»Sonja is begin dertig, heeft een drukke baan in het maatschappelijk werk en een druk gezin met twee kleine kinderen. Zij loopt in de Ziektewet en heeft allerlei spanningsklachten: schouder– en nekpijnen en hyperventilatie.

In het psychodrama over haar gezin van herkomst zien we een duidelijke hiërarchie. Aan het avondeten vertelt eerst haar vader over de dingen van de dag, dan haar oudste zus, dan haar broer en dan zij. Moeder wordt nooit iets gevraagd.

Hoe gaat dat in haar leven nu? Als Sonja thuiskomt van haar werk, vraagt haar echtgenoot haar nooit iets. De TV staat dan aan en hij heeft de krant voor zich. We oefenen hoe ze aandacht kan vragen aan haar partner. Eerst gaat ze stuurs zitten kijken. Zo bouwt ze de mislukking in en gebeurt er niets. Na het zien van twee groepsgenoten, die hun aanpak van dezelfde situatie demonstreren (modellen) heeft ze een effectievere strategie te pakken, waarmee zij zijn interesse wekt en direct vraagt om datgene waar ze behoefte aan heeft. De krant wordt neergelegd.

In een volgende zitting merkt Sonja dat ze haar moeder, al voordat ze puber was, is gaan minachten. Ze sluit daarbij feilloos aan bij de gezinshiërarchie. De afstand die dat schiep, kan ze nu voor het eerst overbruggen door haar moeder geïnteresseerde vragen te stellen over haar leven, eerst in de groep, dan ‘in het echt’.

Later vindt ze ook meer bevrediging in het contact met haar partner.«


Werken met corrigerende ervaringen

Om de protagonist te versterken kunnen steunende elementen geïntroduceerd worden. Groepsleden figureren als favoriet zusje, vriendin of ideale moeder. Krachtig is de in psychodrama gebruikte techniek van het dubbelen, die in deze groep wordt toegepast door een van beide therapeuten (degene die niet belast is met de regie). De dubbel vertolkt de onuitgesproken gevoelens en verlangens van de protagonist.

Het gebruik van een ideale moeder (Pesso, 1988), die door de dochter zelf geïnstrueerd moet worden, kan een corrigerende en ontladende ervaring geven. Als vrouwen het te moeilijk vinden om een ideale moeder toe te laten of de neiging hebben te splitsen in goed en kwaad, kan de director er een slechte moeder bij zetten, die een ondermijnende stem laat horen.

»De moeder van Nicolet is heel trots op de prestaties van haar dochter (begin veertig). Zij en haar man waren ‘sociale klimmers’ en het beheersen van emoties paste daarbij. Nicolet heeft het ver gebracht in haar werk. Zij zorgt bovendien voor al haar vriendinnen. Nooit durft ze iets voor zichzelf te vragen.

Wanneer heeft Nicolet het opgegeven om aandacht te vragen voor zichzelf? Nicolet laat een scène zien uit haar kindertijd, waarin moeder haar steun vraagt om haar echtgenoot aan te kunnen. ‘Verzorgen en jezelf verloochenen’ is sindsdien de overlevingsstrategie, die vroeger passend was, maar nu niet meer. De prijs die Nicolet voor deze parentificatie betaalt, is een telkens terugkerende zware hoofdpijn.

Nicolet legt een symbolische grens om zich heen met papier. Daarbinnen is haar ‘ruimte’. Ze moet een strategie bedenken om moeder in deze ruimte te krijgen. Ze probeert haar eerst met gestamel te overtuigen. Dan uit ze haar hoofdpijnklachten. Het levert allemaal niets op. Pas als Nicolet haar moeder echt beetpakt, gaat ze mee. Nicolet herkent dat ze als meisje zoveel weerzin tegen haar moeder was gaan voelen dat ze haar nooit meer aanraakte.

Nu moet Nicolet uit de groep een ideale moeder kiezen, die de voor Nicolet passende gebaren maakt en zinnen uitspreekt. Voorzichtig omhelst deze moeder haar en vraagt haar nu eens over haar eigen zorgen te vertellen. Het ontroert haar zichtbaar. Na afloop van het psychodrama zegt Nicolet: ‘Het lijkt wel of ik de marathon gelopen heb.’«


Werken met de context

In de systemische variant van psychodrama wordt er rekening mee gehouden dat bij het in stand blijven van problemen anderen betrokken zijn (Williams, 1989). Er kan ruimte voor beweging in dilemma's worden gecreëerd door een nieuwe definitie van het systeem van herkomst te vormen. Via de techniek van rolwisseling kan een andere positie in het systeem uitgeprobeerd worden.

«Vera (48 jaar) kondigt in de groep aan dat ze haar moeder het liefst nooit meer zou zien. Haar moeder belt bijna iedere dag op en claimt haar zorg. Soms krijgt Vera hevige paniekaanvallen. Deze klachten zijn begonnen op de dag dat Vera's eigen dochter op kamers ging wonen.

De director inventariseert welke ‘schulden’ er nog in te lossen zijn aan Vera's moeder. Welke familieleden zouden vervolgens getuige van een eventueel afscheid kunnen zijn? Een tante, een nichtje, Vera's dochter en Vera's (al overleden) vader zitten nu – gespeeld door groepsleden – in de kamer. Via rolwisseling leeft Vera zich in al deze familieleden in: hoe zouden ze het vinden als Vera zelfstandiger werd, aan wiens kant zouden ze staan? Zouden zij de zorg voor haar moeder willen overnemen? Vooral de confrontatie met haar vader en het vragen om zijn toestemming om een stap van moeder vandaan te doen, leiden tot sterke gevoelens van ontroering en geven vervolgens rust.»

Veranderen kan cliënten in nog grotere problemen brengen dan ze al zaten. Het voortbestaan van het autonomieprobleem kan belangrijker zijn als focus voor interventie dan het ontstaan ervan. Om die reden is het raadzaam om stil te staan bij de schuldbalans (Boszormenyi–Nagy & Spark, 1973; Krips & Groen, 1986). In dit geval is het zaak om na te gaan hoe veranderend gedrag van de dochter haar leefsysteem van nu en van vroeger zou kunnen beïnvloeden en hoe het schuldgevoel van de dochter zou kunnen toenemen als ze minder ‘gehoorzaam’ is aan oude codes en loyaliteiten. Als symptomen zoals sombere stemmingen, vreetbuien of suïcidale gedachten toenemen, kan dat met een verschuiving van de schuldbalans te maken hebben. De dochter moet leren hoe ze met het schuldgevoel kan ‘onderhandelen’, hoe ze het kan afkopen, begrenzen, of er een ander, minder destructief gedragspatroon voor in de plaats kan aanleren.

»Wendy (zie eerder) wordt in een latere fase van de groep gevraagd naar belangrijke knellende situaties uit haar leven nu. Ze begint met een scène waarin ze stikt van woede op haar zoon. Ze voelt zich daar bovendien erg schuldig over. Ook Wendy's vriend verschijnt ten tonele. Hij is boos op Wendy en zegt dat ze zich veel te onafhankelijk gedraagt.

Dan zegt Wendy de laatste tijd te beseffen dat haar moeder haar nooit kan geven wat ze altijd nog hoopte te krijgen aan steun en erkenning. De director laat haar uit de groep een moeder kiezen. Nadat twee vrouwen uit de groep voorgedaan hebben hoe ze het gesprek zou kunnen aanpakken, durft Wendy haar moeder te vertellen dat dit gemis aan erkenning haar pijn doet. Ook zegt ze dat haar moeder haar schilderijen niet mooi hoeft te vinden, maar dat ze er geen kritiek meer over wil horen.

Ze denkt na over de suggestie van de director om een gebaar naar haar moeder te maken. Haar moeder zal haar ook wel veel te onafhankelijk vinden na deze duidelijke uitspraken en haar schuldgevoel daarover zal zeker toenemen. Wendy bedenkt een kunstreisje met haar moeder en voert dit later ook daadwerkelijk uit.«

Vaak nauw verweven met het schuldgevoel is het schaamtegevoel (Halberstadt–Freud, 1988). Voor de woede op haar moeder en de afhankelijkheid van haar schaamt de dochter zich, waardoor schuld en schaamte samengaan. Schuldgevoel blijkt ook vaak een dekmantel voor schaamte te zijn. Dochters zien, als ze zich minder schuldig voelen en meer hun eigen gang gaan, soms nog ieder moment het oog van hun moeder op hen gericht. In hun visie blijft de blik vol afkeuring, niet alleen over wat de dochter dóet, maar ook over wie en wat ze ís.


Actieve werkwijze

Drie tot zes maanden na de laatste zitting van de groep wordt met zo veel mogelijk deelneemsters mondeling en/of schriftelijk geëvalueerd.

Twee van de vijftig vrouwen haakten tussentijds af. Eigenlijk zijn alle anderen tevreden over de groepstherapie. Herkenning en bewustwording en het verkrijgen van meer zelfvertrouwen in het contact met hun moeder en met anderen noemen de meeste (ongeveer veertig) vrouwen als resultaat. Klachten als zelfdestructief gedrag en symptomen als depressie en angststoornissen zijn bij bijna alle vrouwen sterk verminderd. Een citaat dat duidelijk maakt dat de doelstelling van de groep gehaald is:

‘Langzamerhand begon ik te beseffen dat mijn klachten verband hielden met de relatie met mijn familie, met name mijn moeder. Via het uitspelen zie ik nu beter wat er gebeurt, waar de communicatie misgaat. Doordat ik op haar plaats kan gaan staan, merk ik sneller wat er bij mij ligt en wat bij haar. Dus kan ik meer mezelf zijn en adequater handelen.’

De groep heeft voor de een meer opgeleverd dan voor de ander. Vooral vrouwen die het moeilijk vinden om aan een rollenspel mee te doen, profiteren er wat minder van.

De seksehomogeniteit van de groep wordt vaak genoemd als voordeel en zelfs als voorwaarde. ‘Veilig, herkenbaar en prettig’, noteren de deelneemsters in hun evaluaties. Een enkeling ziet ook nadelen: ‘Je ergert je wel eens aan al dat geslachtoffer van vrouwen, hoewel dat tegelijkertijd zo vertrouwd is.’

Ook als vrouwen minder vaak zelf centraal hebben gestaan in een psychodrama kan het rendement groot zijn. Emotioneel inzicht in zichzelf wordt vergroot door zich te verdiepen in anderen. De vrouwen in de groep hebben een modelfunctie voor elkaar, geven elkaar hoop, en door de groep verbeteren hun inlevingsvermogen en frustratietolerantie. Vrouwenhulpverlening biedt een specifieke wijze van bejegenen, die zowel respectvol als optimistisch is. Ingewikkelde psychodynamische problemen kunnen door het gestructureerd werken zonder al te veel regressie of gevaar voor desintegratie bewerkt worden. ‘Beelden van vaders en moeders werden voor mij tot leven gebracht als een ander speelde. Ze werden er wat minder heilig door; boos worden werd gewoon.’

De actieve werkwijze, eigen aan de psychodrama–methode én de vrouwenhulpverlening, is de deelneemsters goed bevallen. ‘Actief bezig zijn met jezelf en de inbreng van anderen dwingt je beter te luisteren’, schrijft een deelneemster en een ander meent: ‘Het dwingt je de kern van je probleem helder te krijgen.’ De psychodrama–methode legt de nadruk op het emotioneel ervaren van en actief vorm geven aan de problematiek. De vrouwenhulpverlening voegt methoden toe die vrouwen uit hun machteloosheid halen door ze een beter passende coping–strategie te leren. ‘Ik zie en voel niet alleen wat ik doe nu, ik weet ook hoe ik het anders aan kan pakken. Ik wacht niet meer tot mijn man actie onderneemt.’


Deconstructie van beelden

Vrouwenhulpverlening verschaft een analyse– en werkkader voor de seksespecifieke elementen van de problematiek en van de rol van macht in het vormgeven van de gender–identiteit. Daarbij is de psycho–educatie een belangrijk bestanddeel. Doordat de therapeuten het verhaal van de dochter en de moeder in een bredere context plaatsen, wordt de individuele druk minder zwaar en leren vrouwen verbanden zien tussen hun eigen seksesocialisatie en die van hun moeder. Ze leren ook elkaar te steunen in het anders omgaan met ‘slachtofferpatronen’ en de krachtiger kanten van zichzelf te profileren.

Niet alleen seksestereotypen, ook moederbeelden kunnen in de groep gedeconstrueerd worden. Naast het moederschap als maatschappelijke institutie is er het niveau van de mythische moeder (Nicolai, 1992). Op dit niveau zijn er de beelden van de almachtige en altijd koesterende, goede moederfiguur, en de slechte moederfiguur, die er vooral op uit zou zijn haar kinderen te verslinden of voor eeuwig aan zich te binden (Caplan, 1991; Nicolai, 1992).

Al is een moeder in de fantasie van haar dochter nog zo machtig, haar positie in de samenleving is daarmee niet in overeenstemming (Mitscherlich, 1986). Het ouderschapsarrangement waarbinnen dochters opgroeien, bepaalt in hoge mate het beeld dat vrouwen van het moederschap krijgen. In een patriarchale cultuur hebben kinderen een exclusieve band met één moeder. Moeders hebben enerzijds een lage status terwijl anderzijds het welslagen van het leven van haar kinderen aan haar invloed wordt toegeschreven. De ideologie, die moeders de schuld geeft en ze tegelijkertijd idealiseert, wordt gevoed door onze kinderlijke fantasieën, die het produkt zijn van de exclusieve relatie met één moeder (Chodorov & Contratto, 1989). Als moeders de enige bron van bevrediging voor een kind zijn, is het geen wonder dat dit kind wanneer het zich van haar wil losmaken, ambivalente gevoelens voor haar ontwikkelt.

Wanneer een therapeute zich uitsluitend identificeert met het boze kind, onderschrijft en legitimeert ze de mythe van de almachtige of machteloze moeder. Het is dan ook zaak om de dochter te leren dat ze een actief, volwassen aandeel in de interactie met haar moeder heeft en dat onvolkomenheden bij het leven horen. Een uitspraak van een dochter in de groep over zichzelf relativeert het beeld van de perfecte moeder: ‘Je neemt je moeder zo veel kwalijk en je denkt dat je het met je eigen dochters beter doet. Dat is nog maar de vraag. Je hebt zeker dingen fout gedaan als moeder, maar ook veel goed, en daar kun je voor gaan staan als je dochter kritiek op je heeft.’ Inzichten als deze relativeren iets van de spanning in de reproduktie van het moederen.

Ten slotte is het voor de vrouwen in de groep belangrijk om in te zien dat vrouw–zijn en moederen niet hetzelfde zijn. Moederen wordt weliswaar van moeder op dochter in de persoonlijkheid doorgegeven, maar dochterschap is geen spiegelbeeld van moederschap. Moederschap is geen noodzakelijke bestemming voor een vrouw en het verlangen van de dochter ontspringt of eindigt niet in haar relatie met haar moeder (Flax, 1993).

Met veel dank aan Elly de Lijser, die de groep mee ontwikkelde. Zij is als psychotherapeute werkzaam bij de RIAGG Oost te Amsterdam en in eigen praktijk te Landsmeer.


Literatuur

Aken–van der Meer, M. & Kroeze–ten Brummelhuis, J. (1993). Ambulante vrouwengroepen: indicatiestelling. In T. Berk (red.), Handboek groepspsychotherapie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Benjamin, J. (1988). The bonds of love: psychoanalysis, feminism and the problem of domination. New York: Pantheon.
 
Bernardez, T. (1983). Women's groups. In E.M. Rosenbaum, Handbook of short–term therapy groups. New York: Mc Graw–Hill.
 
Boszormenyi–Nagy, I., & Spark, G. (1973). Invisible loyalties: reciprocity in intergenerational family therapy. New York: Harper & Row.
 
Brinkgreve, C. (1988). De belasting van de bevrijding. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 15, 171–208.
 
Caplan, P. J. (1991). Moeders en dochters. Over het verbeteren van de moeder–dochterrelatie. Baarn: De Kern.
 
Carter, E., Papp, P., Silverstein, O., & Walters, M. (1981/1982). Mothers and daughters. The Women's Project in Family Therapy. Monograph series 1, Washington DC.
 
Chodorov, N. (1978). The reproduction of mothering. Psychoanalysis and the sociology of gender. Berkeley: University of California.
 
Chodorov, N.J., & Contratto, S. (1989). The fantasy of the perfect mother. In N.J. Chodorov, Feminism and psychoanalytic theory . New Haven/Londen: Yale University Press.
 
Clijsen, M., de Groot, L., & Hoos, L. (1975). Een gestructureerde vorm van psychotherapie in groepen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 1, 26–25.
 
Delahaye, A. (1993). Tien jaar psychodynamische vrouwengroepen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 19, 37–48.
SpringerLink
 
Eichenbaum, L., & Orbach, S. (1982). Outside in, inside out. Women's psychology: a feminist psychoanalytic approach. Londen: Pelican.
 
Flax, J. (1991). The conflict between nurturance and autonomy in mother–daughterrelationships and within feminism. In E. Howell & M. Bayes, Women and mental health. New York: Basic Books.
 
Flax, J. (1993). Mothers and daughters revisited. In J. van Mens Verhulst, K. Schreurs & L. Woertman (Eds.), Daughtering and mothering: Female subjectivity reanalyzed. Londen/New York: Routledge.
 
Gomperts, W. (1992). De opkomst van de sociale fobie. Een sociologische en psychologische studie naar de maatschappelijke verandering van psychische verschijnselen. Amsterdam: Bert Bakker.
 
Goudswaard, H., & Lijser, E. de (1990). ‘Het doen in plaats van praten over is voor mij heel goed geweest.’ Het werken aan de moeder–vader–dochterrelatie in psychodrama–groepen voor vrouwen. ViaVia, Nieuwsbrief voor vrouwenhulpverlening, 6.
 
Haaijman–van Breukelen, J.J., & Haaijman, W.P. (1986). Psychodrama in de gedragstherapie. Handboek gedragstherapie, 16. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Halberstadt–Freud, I. (1985). Historie van de moederliefde. Tijdschrift voor Psychotherapie 11, 371–386.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1987). ‘Moeder–dochter en de symbiotische illusie’. In A. Stufkens et al. (red.), Vader was niet thuis, moeder was niet thuis. Meppel: Boom.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1988). Schaamte en schuld door separatieproblemen tussen moeder en dochter. In P.J.G. Mettrop et al. (red.), Schuld en schaamte. Psychoanalytische opstellen. Meppel: Boom.
 
Hamerman Robbins, J. (1983). A legacy of weakness: Unresolved issues in the mother–daughter arrangement in a patriarchal culture. Women and therapy. New York: The Haworth Press.
 
Have–de Labije, J. ten & Jongsma, M. L. (1992). Autonomiegroepen: een gedragstherapeutische opzet voor vrouwengroepen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 18, 348–360.
 
Jessurun, N. (1986). Een bijzondere band. Documentatiebladen NVGP en NVRG, 20, 40–47.
 
Kanther, R. de (1993). Becoming a situated daughter. In J. van Mens Verhulst, K. Schreurs & L. Woertman (Eds.), Daughtering and mothering: Female subjectivity reanalyzed. Londen/New York: Routledge.
 
Krips, M., & Groen, M. (1983). Moeder/dochter workshops . Paper voor intern gebruik. Amsterdam: Stichting de Maan.
 
Lange, A. (1985). Gedragsverandering in gezinnen (5e druk). Groningen: Wolters–Noordhoff.
 
Meillo, J. (1986). Psychodrama als speciale werkvorm van groepspsychotherapie. Documentatiebladen NVGP en NVRG, 20, 3–21.
 
Merckelbach, C.P.J.M. (1987). Vrouwen en agressie: van zelfopoffering naar creativiteit. In H. Gerritsma et al. (red.), Van kwaad tot erger. Psychoanalytische visies op agressie. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Mitscherlich, M. (1986). Moeten wij onze moeders haten? In M. Mitscherlich, Hoe vrouwen omgaan met agressie. Baarn: Anthos/In den Toren.
 
Nicolai, N. (1986). Over de fantasieën van vrouwen in een vrouwengroep. Documentatiebladen NVGP en NVRG, 20, 3–17.
 
Nicolai, N. (1992). Vrouwenhulpverlening en psychiatrie. Amsterdam: SUA.
 
Person, E. (1982). Women working: fears of failure, deviance and success. Journal of the American Academy of Psychoanalysis, 10, 67–84.
ChemPort PubMed
 
Pesso, A. (1988). Ego development and the body. Bewegen & Hulpverlening, 5, 239–249.
 
Rich, A. (1976). Motherhood and daughterhood. In A. Rich, Of woman born. Motherhood as experience and institution. Londen: Virago.
 
Schubert Walker, L.J. (1981). Are women's groups different? Psychotherapy: Theory, research and practice, 18, 240–246.
CrossRef
 
Silverstein, O.(19.). The invisible web. Gender patterns in family relationships. New York/Londen: The Guilford Press.
 
Slijper, F.M.E. (1993). Een feminiene en feministische kijk op de mannelijke seksualiteit. In A. Stufkens et al. (red.), Op de man af. Psychoanalytische ideeën over mannelijke seksualiteit. Amsterdam: Boom.
 
Taylor, J.R., & Strassberg, D.S. (1986). The effects of sex composition on cohesiveness and interpersonal learning in short term personal growth groups. Psychotherapy: Theory, practice, research and training, 23, 267–273.
CrossRef
 
Walters, M. (1988). Mothers and daughters. In M. Walters, E. Carter, P. Papp, O. Silverstein & M. Walters, The women's project in family therapy. Monograph series 1. Washington DC.
 
Williams, A. (1989). The passionate technique. Strategic psychodrama with individuals, families, and groups. Londen/New York: Tavistock/Routledge.
 
Withuis, J. (1980). Het ‘moederen’ als vicieuze cirkel. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 6/7, 552–567.
 

Psychodrama groups for women with problems in autonomy
A treatment approach has been developed for women with problems in autonomy in their relationships with significant others.
Fifty women between thirty and fifty years of age took part in six therapy groups, conducted along the principles of systemic psychodrama and ‘women’s mental health care'. Ambivalences of the postwar generation of women are set out theoretically together with some clinical vignettes of their work in the group.
Autonomy is seen as modelled in the relationship between mother and daughter. The internalised image of the mother can play an important role in the daughter's self image and gender identity, and her relationships with her own children and important others. Reproduction of mothering seems to be under a lot of stress. Together with the therapeutic work, it seems necessary to deconstruct the myths about motherhood.

1 Interpunctie is een term uit de communicatieleer. Het betekent het aanbrengen van ‘leestekens’ in een communicatiestroom. Mensen geven daarmee aan wat volgens hen het startpunt is in een keten van gedragingen die tot problemen leidt. Om dit soort conflicten op te lossen is het van belang dat men niet alleen oog heeft voor het falen van de ander, maar ook voor het effect van het eigen gedrag op de ander. Verandering treedt op als men zijn eigen gedrag wijzigt (Lange, 1985).
2 Stichting de Maan is een door het ministerie van WVCgedurende twaalf jaar gesubsidieerd experiment voor methodiekontwikkeling, training en onderzoek in de vrouwenhulpverlening. De stichting startte onder meer een integratieproject vrouwenhulpverlening. De eerste therapiegroepen werden opgezet in samenwerking met de RIAGG Oost te Amsterdam. Momenteel draaien de groepen in eigen praktijk.
3 De groep bestond aanvankelijk uit maximaal vijfentwintig wekelijkse zittingen. Later is de groep gecomprimeerd tot drie dagen, verspreid over zes tot acht weken. Meestal hebben de vrouwen een individuele therapie ernaast.
In de eerstgenoemde vorm speelt het groepsdynamisch proces uiteraard een grotere rol en valt het als zodanig te gebruiken in de interventies. Relaties in de groep en gemeenschappelijke groepsthema's kunnen geëxploreerd worden voor zover ze iets inzichtelijk maken over autonomieproblematiek. Op dit aspect van de groepstherapie wordt in het kader van dit artikel niet ingegaan.
Naar boven