Serie vrouw en psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079234
Serie vrouw en psychotherapie
Een moeder–dochter–symbiose in de adolescentie

H. C. Halberstadt–FreudContact Information

(1) 


Abstract  
In deze gevalsstudie van een adolescente in een wekelijkse psychotherapie gaat het om de moeder–dochterrelatie en de verwikkelingen daarin, die in een klassieke psychoanalyse meestal over het hoofd worden gezien. In de beschreven relatie is sprake van een symbiose, die opgevat wordt als een pathogene illusie. In de biologie wordt het concept symbiose gebruikt als een tweezijdige vorm van afhankelijkheid. Deze definitie is beter geschikt om een pathologische objectrelatie te omschrijven dan een ontwikkelingsfase. De ‘symbiotische illusie’ bestaat uit een pact, waarin liefde ingeruild wordt voor totale toewijding en afhankelijkheid. Deze narcistische band verhindert separatie en individuatie en resulteert in een identificatie met het imago van een ouder met buitensluiting van de andere. Deze symbiotische illusie wordt vaker gezien tussen een moeder en haar dochter. Bij moeders en zonen resulteert deze eerder in perversies en homoseksualiteit.


H.C. Halberstadt–Freud is psychologe/psychoanalytica, vrij gevestigd te Amsterdam.
Correspondentieadres: Van Breestraat 131, 1071 ZL Amsterdam.

Het begrip symbiose stamt uit de biologie en betekent letterlijk: het intiem samenleven van twee ongelijksoortige wezens tot wederzijds voordeel. Mahler gebruikt de term om een volgens haar normale illusie van de baby in een symbiotische fase van de ontwikkeling weer te geven. Dit is in strijd met de definitie van de term symbiose, zoals zij zelf reeds constateert (zie Mahler, 1968, p. 44). De moeder is immers niet afhankelijk van de baby, zoals de baby van de moeder en waar dat wél zo is bevinden we ons op het terrein van de pathologie. Bovendien heeft onderzoek uitgewezen dat het onderscheidingsvermogen en het realiteitsbesef van de baby van begin af aan goed ontwikkeld zijn (zie bijvoorbeeld Stern, 1985). Er is nog een geheel ander, wetenschapstheoretisch bezwaar om de termen autisme en symbiose voor normale fasen in de ontwikkeling te gebruiken. Nog afgezien van hun empirische of heuristische waarde is het ‘terugredeneren’ vanuit de pathologie teneinde de normale ontwikkeling te verklaren op zijn minst problematisch. Het onderzoek van psychotische kinderen heeft Mahler ertoe gebracht een autistische zowel als een symbiotische fase in de normale ontwikkeling te postuleren (Mahler, 1968). Het autisme van de baby is inmiddels afdoende weerlegd. Trouwens, wie onbelast door theorie naar de baby kijkt, kan met eigen ogen zien wat de theorie aan het zicht ontnam, namelijk dat er van begin af aan een sterke interactie tussen moeder en kind bestaat. De onbewuste fantasieën van de moeder omtrent de baby bepalen de toonzetting van de interactie die zij initieert.

Hoewel het begrip symbiose als fase in de ontwikkeling omstreden is (zie behalve Stern, op citaat ook Brody, 1982; al veel eerder Castoriadis–Aulagnier, 1975 en Pine, 1992), is het inmiddels gemeengoed geworden. Het wordt alom gebruikt om stoornissen van diverse aard te verklaren. De gepostuleerde faseproblematiek in de veronderstelde symbiotische en/of separatiefase wordt vervolgens teruggeprojecteerd in de kindertijd. Mahler was er trouwens zelf indertijd al door verrast hoe veelvuldig haar begrippenapparaat als uitleg van borderline– en narcistische persoonlijkheidsstoornissen gebruikt werd (Mahler, 1972).

Ik wil trachten een andere wending aan de discussie te geven door ten eerste de symbiose haar letterlijke betekenis terug te geven en ten tweede het begrip voor de pathologie te reserveren. Het zou jammer zijn de symbiose als begrip te verliezen, omdat het zo bij uitstek geschikt is om een verlammend samenspel aan te duiden. Deze wederzijdse psychologische betrokkenheid die tot interdependentie leidt, daar waar een zekere autonomie, separatie of individuatie voor de verdere ontwikkeling onmisbaar is, noem ik de ‘symbiotische illusie’. Dit duidt enerzijds op het ongesepareerd zijn van vooral de innerlijke objectrelaties. Anderzijds verwijst het illusionaire naar het fantasmatische aspect, dat door de twee partijen, ieder vanuit zijn eigen optiek, gedeeld wordt. Deze illusie beperkt zich niet tot de ouder–kindrelatie; zij kan als innerlijk interactiescenario aangetroffen worden in iedere levensfase. De symbiotische illusie stamt volgens mij uit een ‘parasitaire’ ouder–kindinteractie, niet uit een normale fase van de ontwikkeling. Een symbiotisch geluksgevoel tussen moeder en kind kan volgens mij heel goed bij momenten bestaan: het kan als dagdroom, als wens of als fantasie bestaan. Als continue, oncorrigeerbare toestand verwijst het eerder naar een verstoorde cognitie en werkelijkheidszin van zowel moeder als kind.

Kortom, ik stel voor het begrip symbiose letterlijk op te vatten, waarbij dan wel de rol van beide partijen wordt uitgewerkt. Zodoende dient het als metafoor om een remmende wederzijdse interdependentie tussen twee subjecten aan te duiden, die het stadium van individu en object niet bereikt hebben. Stoornissen in de kinderontwikkeling en de ouder–kindrelatie worden vaak begrijpelijker door de wisselwerking tussen het onbewuste van ouders en kinderen niet slechts over twee, maar zelfs over drie generaties te verkennen.

Mahler beschrijft de moeder–kindrelatie vooral vanuit de optiek van de baby. De onbewuste fantasieën van de moeder blijven grotendeels buiten beschouwing, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Lebovici (1983). Zij beschrijft de belevingswereld van moeders die voor hun emotionele welzijn afhankelijk zijn van hun baby, evenals Castoriadis–Aulagnier (1975). De miskenning van de rol die het onbewuste van de moeder in de moeder–kindrelatie speelt, heeft historische wortels. Freud legde weinig interesse voor de moeder aan de dag. Latere onderzoekers, zoals Anna Freud en Margaret Mahler, beschreven veelvuldig de moeder–kindrelatie. De moeder werd dan vooral gezien vanuit de beleving van het kind. De vader had als factor in de vroege ontwikkeling nog nauwelijks zijn intrede gedaan. Het historische gebrek aan interesse voor de rol van de moeder (met uitzondering van Helene Deutsch die haar masochisme benadrukte), heeft verstrekkende gevolgen gehad. Daardoor bleef bijvoorbeeld de postnatale depressie, althans de neurotische variant ervan, grotendeels onopgemerkt (Halberstadt–Freud, 1993).

Nogmaals, indien er sprake is van een symbiotische beleving, dan is er naar mijn inzicht sprake van een samenspel dat ligt op het terrein van de pathologie. Daarbij staat niet zozeer het gedrag centraal, alswel de rol die beide partners van de illusie in elkaars fantasie vervullen. De lotgevallen van deze gedeelde illusie kunnen aan de hand van de praktijk geïllustreerd worden.

Eerst een voorbeeld uit de literatuur. De verteller uit Marcel Prousts Zoektocht naar de verloren tijd heeft een onbewust pact met zijn moeder. Het contract houdt in dat hij als een klein kind verzorgd en verwend wordt, op voorwaarde dat zijn moeder de baas is over zijn lichaam en hij zich afhankelijk, liefst als een zieke, opstelt. Beide partijen profiteren van dit samenspel. Voorwaarde voor het welslagen van de valse illusie is wel dat wederzijdse vijandigheid verdrongen wordt. Bovendien moet de derde, de vader, buitenspel worden gezet. De verteller is geneigd om zijn vader te negeren en Proust beschrijft de moeder en grootmoeder van de verteller in zeer lovende bewoordingen. Deze moederfiguren beschouwen hem als hun idool, tenzij hij zijn eigen gang wil gaan. In dat geval tonen ze zich verdrietig, hoewel niet zonder sarcasme. Zijn moeder zegt dan bijvoorbeeld dat hij niet van haar houdt en even egoïstisch is als Nero (Halberstadt–Freud, 1991). De vader laat de moeder en de zoon hun gang gaan en geeft het op zich met hun wederzijdse overgevoeligheden te bemoeien. Hij trekt zich terug in zijn werkkamer, terwijl de moeder haar emotionele voldoening bij haar zoon zoekt in plaats van bij haar echtgenoot.

Deze gang van zaken is niet zeldzaam in de ontwikkeling van jongens en kan dan tot ernstige pathologische verschijnselen leiden, omdat de ontwikkeling van de manlijke gender–identiteit er ernstig door bemoeilijkt wordt. Bij meisjes is deze gang van zaken tegelijk frequenter en minder pathogeen. Moeder en dochter herkennen elkaar en identificeren zich over en weer, zonder dat dit de ontwikkeling van de gender–identiteit in de weg staat.

Hierna volgt het verloop van de behandeling van een adolescent. Het betreft een meisje, Nina, dat van haar veertiende tot haar zeventiende jaar eenmaal per week in psychoanalytische psychotherapie was. Haar problematiek speelde zich af rond de relatie met haar moeder.

Er is de laatste vijftien jaar vrij veel over moeders en dochters gepubliceerd. Ook Mahler wijst al op de speciale problemen in de ontwikkeling van meisjes, die gemakkelijk een verlengstuk van hun moeder worden, zoals bij Nina het geval was (Mahler, Pine & Bergmann, 1975). Mede door de echtscheiding van de ouders van Nina is er een dyadische opstelling ontstaan, die de heteroseksuele triangulaire ontwikkeling geblokkeerd heeft. De agressie–huishouding wordt door de symbiose immers ingrijpend beïnvloed. Splitsing van boosheid en liefdesgevoelens houdt de dyade intact. De vijandigheid die door de nauwe belemmerende band wordt gestimuleerd, wordt vervolgens op een derde persoon geprojecteerd, zoals we zullen zien. Dit alles is het gevolg van pogingen de gefantaseerde dyadische idylle intact te houden.


Nina

‘Ik ben de hele week ziek geweest, krampen in m’n maag, koorts; helemaal niet lekker ben ik. M'n vader was in Amsterdam, met z'n vrouw en de kinderen, m'n moeder had haar Franse vriend bij zich, die ook een goede oude vriend van m'n vader was en is; we waren allemaal uitgenodigd bij gezamenlijke vrienden van m'n ouders. Dat was heel spannend om alles zo bij elkaar te hebben.'

Nina kwam in behandeling vanwege heftige ruzies met haar stiefmoeder, waarna zij wekenlang totaal overstuur bleef.

Zij is opgegroeid bij haar moeder. Haar ouders zijn gescheiden toen zij een jaar of drie was. Het gezin woonde destijds in Frans Guyana, waar Nina ook geboren en (tweetalig) opgegroeid is. Als klein kind had zij vaak infectieziekten.

Nina, die haar ouders bij de voornaam noemt, is er als het ware van overtuigd dat zij en haar moeder hetzelfde denken, voelen en willen, kortom dat zij één met haar moeder is. In haar gedrag imponeert Nina als zeer volwassen. De verhouding met haar moeder lijkt zich vaak op gelijk niveau af te spelen. Moeder en dochter gedragen zich als generatiegenoten. Nina meent te weten dat zij de belangrijkste persoon voor haar moeder is. Die overtuiging kan zij in stand houden zolang het de laatste uitkomt haar in die waan te laten. Als haar moeder verliefd is, wat regelmatig voorkomt, of een verhouding heeft, voelt Nina zich achtergesteld. Zij kan dan hevig jaloers worden en alles in het werk stellen om de beide partners uit elkaar te spelen.

De relatie tussen moeder en dochter is vaak pijnlijk en turbulent, namelijk steeds als de illusie van het samen–één–zijn wreed verstoord wordt. Als er vrede heerst, als moeder en dochter het eens zijn, bevestigt dit hun onbewuste gedeelde idylle. De moeder maakt Nina geregeld deelgenoot van haar problemen, al vanaf de tijd dat Nina heel klein was. Zij moest vaak haar huilende moeder troosten. Anderzijds gebruikt de moeder haar autoriteit als ouder om Nina van relaties met anderen af te houden. Nina wordt enerzijds als een groot mens, een gelijke beschouwd, anderzijds wordt zij behandeld als een klein kind dat geen verantwoordelijkheid voor haar eigen doen en laten kan dragen. Nina heeft de beleving dat haar moeder veeleisend is en alles onder controle wil houden. Wat zij doet en laat, met wie zij omgaat, wat ze met anderen deelt, wordt doorlopend van kritisch commentaar voorzien. Nina wordt voor haar gevoel kortgehouden, streng opgevoed en moet veel tijd aan haar huiswerk en andere plichten besteden. Het lijkt of moeder en dochter afgunstig elkaars mogelijke banden met derden in de gaten houden.

Tot mijn verrassing blijkt er na enige tijd nog een verzwegen derde persoon in het spel te zijn. Nina's moeder, zo blijkt, heeft een vaste vriend, die een verdieping van het huis betrekt. Nina heeft deze man tot nu toe uit onze communicatie geweerd, zoals ze hem ook uit de relatie tussen haar en haar moeder probeert te weren als ongewenste derde. We bespreken uitvoerig en frequent haar woede en verdriet over het gevoel buitengesloten te worden. Nina slaagt er ten slotte in om, ondanks haar jaloezie op hem, toch een eigen band met deze man te ontwikkelen. Naast haar boosheid op hem ontstaat er een stiefvader–en–dochter–relatie. Later zal blijken dat de moeder dit evenmin verdraagt als de vriendjes die Nina er buiten de deur op nahoudt.

Er blijven vaker delen van Nina's leven, tijdelijk althans, voor mij verborgen. In de zomervakantie, zo blijkt na afloop, heeft Nina gekampeerd met twee vriendinnen. Ze vertelt dat dit misliep. Zij voelde zich doodongelukkig over de intimiteit van die twee met elkaar. Zij beleeft zich ook als derde te zijn buitengesloten uit deze vrouwendyade, iets wat bij meisjes uiteraard regelmatig te beluisteren valt.

Zo komt na tweeëneenhalf jaar behandeling opeens ter sprake dat Nina een goede vaste vriendin heeft. Dit is een feit waar zij nooit eerder de nadruk op legde. Ik vraag me hardop af of ze bang is dat ik afgunstig zou worden. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat deze vriendin niet sterk in haar innerlijke gedachtenwereld gerepresenteerd is. Het valt me vaker op hoe weinig de figuren uit haar dagelijks leven als personen in haar verhaal tot leven komen, hoewel Nina levendig en geenszins vlak is. Haar beeld van en interactie met de ander wordt echter sterk bepaald door haar frustraties, zoals haar gevoel afgewezen te worden, niet geliefd te zijn. Zij is op haar beurt in staat om buiten te sluiten wie haar niet uitkomt. Als dit vriendinnetje onverwacht haar vader verliest, heeft Nina daar tot mijn verbazing geen enkel commentaar op. Zij toont geen spoor van empathie of mededogen. Speelt hier haar nijd dat dit meisje wél een vader in de buurt had, terwijl zij hem heeft moeten missen? Worden vaders buitengesloten? Doen derden er quasi helemaal niet toe, omdat ze alleen maar aanleiding geven tot jaloezie? Haar reactie versterkt in ieder geval mijn indruk dat haar gedachtenwereld sterk dyadisch gestructureerd is. Quasi–gelijkgerichtheid en de illusie elkaar te begrijpen sluiten het verkennen van de ander en werkelijke intimiteit uit. Bovendien moet er veel geheim gehouden en verborgen worden. Nina en haar vriendin, Nina en haar moeder, Nina en haar therapeut, bestaan als evenzovele illusionaire gescheiden gehouden twee–eenheden naast elkaar.

Nina bewondert haar moeder, een schilderes, die een begaafde en creatieve vrouw is. Het meisje vertelt dat ze soms wel eens een week lang bij haar moeder in bed slaapt. Zij valt dan meteen in slaap. Meestal is ze echter alleen en kan dan niet gemakkelijk inslapen. Het is ongetwijfeld heel vleiend en verleidelijk voor haar als haar moeder haar als een volwassene in vertrouwen neemt, en heel prikkelend en tergend als ze dan weer buiten haar moeders bed en liefdesleven gesloten wordt. Als vanzelfsprekend voelt Nina zich ten opzichte van haar moeder de mindere. Zij is niet zozeer het geliefde kind dat centraal staat, alswel het onmisbare aanhangsel van haar moeder. Dit laatste vormt een pijnlijke bedreiging voor haar gevoel van eigenwaarde.

Op school is ze een voortreffelijke leerling, die met grote inzet en toewijding haar werk doet. De resultaten zijn dan ook uitmuntend, maar voor Nina is het nooit goed genoeg. Moeder is heel ambitieus ten aanzien van de prestaties van haar dochter. Nina probeert het haar moeder ook in dit opzicht helemaal naar de zin te maken. Nina is streng voor zichzelf: zij is regelmatig uitgeput omdat ze laat naar bed gaat vanwege haar leerwerk. Uit alles blijkt dat Nina de hoge eisen, van beide ouders, in haar strenge geweten geïnternaliseerd heeft. Bovendien beklaagt Nina zich dat haar moeder haar nooit prijst voor haar prestaties, maar altijd vindt dat het beter kan. Ook heeft zij volgens Nina continu aanmerkingen, niet alleen op haar dochters gedrag maar ook op haar karakter. Nina hunkert duidelijk naar liefde, lof en genegenheid. Zij probeert bij mij extra aandacht te krijgen en een bondje met mij te sluiten door te vertellen hoe moeilijk ze het thuis heeft.

Wat vriendjes betreft voelt ze zich soms de meerdere van een jongen en kijkt ze op hem neer. Een andere keer verlangt ze hevig naar een bepaalde jongen die ze bewondert en denkt nooit te kunnen krijgen. Haar moeder keurt haar keuze van vrienden meestal af en Nina ziet er dan opeens zelf ook niets meer in. Desondanks ‘gaat’ ze ongemerkt een tijdlang met een bepaalde jongen. Noch haar moeder noch ik weet daarvan. Opnieuw het bekende recept: geheimhouden uit angst afgunst te wekken als er een derde in het spel is (Groen, 1986). Ze vrijt met hem, naar ze later zegt, uit angst zijn aandacht te verliezen. Met andere woorden: ook achteraf ontkent ze tegenover mij iets voor iemand anders te voelen.

Nina beleeft weinig plezier aan haar betrekkingen met jongens. Zij schept er genoegen in mij dat te vertellen. Ik opper dat ze bang is mij jaloers te maken, daarom mag ze het met niemand anders naar haar zin hebben. Ze stookt om te voorkomen dat twee anderen iets met elkaar hebben waar zij buiten staat. Ze bewijst haar liefde aan haar moeder en aan mij door ons tegen elkaar uit te spelen. Zodoende heeft ze steeds een speciaal onderonsje met ieder afzonderlijk. Ze vertelt heel eerlijk en openlijk dat ze altijd hoopt dat relaties van haar sleutelobjecten mis gaan. Zo stond ze ooit tussen haar vader en haar moeder en later tussen haar vader en zijn tweede vrouw. Zij probeerde een bondje te sluiten, zowel met haar vader als met de stiefmoeder. Toen dat niet lukte, waardoor zij zelf de derde in het spel werd, zocht zij ruzie met haar stiefmoeder. Toen haar vader niet voor haar koos, maar voor zijn vrouw, en de stiefmoeder Nina voor haar gevoel afwees, werd zij wanhopig en kwam bij mij in behandeling.

Nina's vader fungeert in Nina's fantasie vooral als de buitengesloten derde. Haar moeder heeft zich van hem laten scheiden, terwijl moeder en dochter het eens zijn in hun oordeel over hem. Nina elimineert haar vader uit haar binnenwereld omdat ze zich door de scheiding in hem teleurgesteld voelt en door zijn nieuwe huwelijk ook nog buitengesloten. Nina wordt niet alleen verteerd door jaloezie op haar vaders tweede vrouw, ook zijn kinderen uit dit huwelijk worden volgens haar veel meer verwend dan zij zelf ooit heeft meegemaakt. Zij heeft, veronderstel ik, uit onbewuste wraakgevoelens jegens haar vader, en in collusie met haar moeder, haar vaders familienaam verworpen en die van haar moeder aangenomen.

Overdracht

Nina is charmant, om niet te zeggen verleidend. Zij doet gedurende lange tijd alsof ze altijd opgewekt is en komt lachend en luid pratend binnen. Dat ze zich kritisch bekeken en helemaal niet op haar gemak voelt, zal ze pas gaandeweg laten blijken. Zij is onzeker en probeert bij mij in de smaak te vallen. Haar doen en laten wordt door de vermeende wensen van de ander bepaald.

Nina bezit behalve een goed leerverstand ook gevoelsintelligentie. Hoewel de procesgang van de behandeling voorspoedig verloopt, klaagt Nina dat er niets gebeurt. Bovendien houd ik niet van haar en waardeer ik haar niet. Het tegendeel is waar: ik vind het altijd leuk om haar te zien en werk graag en intensief met haar. Zij heeft een goed vermogen om mijn duidingen te begrijpen en ervan te profiteren. Tussen de zittingen door denkt zij na over zichzelf. Zij komt een volgende zitting meestal terug op wat er de vorige maal besproken is. Ondanks het feit dat zij maar eenmaal per week komt, begrijpt zij de effecten die onderbrekingen of vakanties op haar hebben. Haar aanvankelijke ongelovigheid ten opzichte van mijn overdrachtsinterpretaties lost op in nieuw gewonnen inzicht. Het gevaar dat zij mij probeert te behagen door alles te voelen wat ze denkt dat ik wens, is bij een therapie nog moeilijker uit te sluiten dan bij een analyse. De therapeut ‘ageert’, ‘redeneert’ en ‘rationaliseert’ meer. Hij bepaalt zijn koers minder op geleide van de droom en de onbewuste fantasie. Gelukkig associeert Nina gemakkelijk en bewijst zij met vers materiaal dat zij begrepen heeft waar het over gaat.

Zoals gezegd, Nina is lief en vleiend tegen mij en verbergt lang haar stille verdriet en teleurstelling over het feit dat ze zich niet gewaardeerd voelt, voortkomend uit het gevoel dat ik alleen maar kritiek op haar zou hebben, net als haar moeder. Nina reageert heftig op de keren dat ik er niet ben. Hoewel ze zich altijd opgewekt en goedlachs voordoet, voelt ze zich hevig verongelijkt. Ze zegt dat ze bij mij maar een nummer is, een van velen, in plaats van de enige en allerbelangrijkste in mijn leven. ‘Het betekent allemaal zo veel voor mij en zo weinig voor jou.’ Dat kan ze niet uitstaan, het maakt haar boos en wanhopig. Zij slaagt er niet in te beseffen dat zij iets voor iemand kan betekenen als zij er niet zeker van is de allerliefste en de enige te zijn. Afwijzen om haar gevoel van eigenwaarde te redden komt dan in plaats van houden van. Het is voor Nina alles of niets. Zij kan niet accepteren dat twee mensen iets samen hebben waar zij buiten staat. Als zij niet de enige is, telt ze niet mee. En dus maakt alles wat mijn aandacht van haar af zou kunnen leiden haar onzeker en afgunstig.

Vanaf het moment dat Nina bij mij kwam, heeft ze ongeveer een jaar lang geklaagd over haar moeder, terwijl ik als haar therapeut helemaal buiten schot bleef. Aanvankelijk splitst ze, althans in mijn aanwezigheid, haar positieve en haar negatieve gevoelens op tussen haar moeder en mij. Ik ben het goede object en de moeder is de boosdoener. Langzamerhand kan zij steeds meer de negatieve, minder vleiende gedachten over haar therapeut erkennen. Gaandeweg gaat ze haar eigen rol begrijpen: hoe ze haar moeder uitlokt om haar klein te houden, om daar dan vervolgens heel boos over te worden; hoe ze zich toch ook heel eenzaam en alleen voelt als deze interactie achterwege blijft. Ook merkt ze dat ze slecht zonder dwang kán, en in de overdracht wil ze mij regelmatig dwingen om haar te dwingen. Ik moet haar dan ‘goede raad’ geven, bijvoorbeeld in kwesties met jongens. Met andere woorden: ik moet bepalen wat het beste voor haar is, en zij wordt boos en dwingend als ik dat niet doe.

Nina's relatie met haar moeder wordt weerspiegeld in de overdracht: zij beleeft zich ten opzichte van mij als waardeloos en als een aanhangsel, niet geliefd en evenmin gewaardeerd. Nina is altijd gespannen en angstig niet in de smaak te vallen. Ze heeft twee jaar lang haar bewondering geuit en haar verongelijktheid verzwegen. We ontdekken dat Nina afgunstig op mij is en dat ze behalve rivaliteit, ook boosheid voelt en kritiek op mij heeft. Zo gunt ze het mij niet dat ik iets zeg dat haar helpt, of dat ik het zelfs maar bij het rechte eind heb. Desgevraagd geeft ze toe dat ze ontevreden is, en wel omdat ik volgens haar ‘nooit iets zeg’. Met de volgende formuleringen is ze het roerend eens: ‘Wat doe ik nou eigenlijk, waarmee help ik haar nou helemaal, wat schiet ze ermee op?’ Trouwens: ‘Waar bestaat mijn kundigheid nou eigenlijk uit?’ ‘Ik zeg immers nooit iets bijzonders.’ Nee, het stelt allemaal weinig voor met mij. Deze aanval op mijn narcisme moet ik haar bijna in de mond leggen. Pas in een samenspraak, gelardeerd met humor, durft ze voor deze gedachten, die haar grondstemming weergeven, uit te komen.

Nina's relatie met haar moeder wordt niet alleen weerspiegeld in de relatie die ze met haar therapeut heeft, maar is ook herkenbaar in haar betrekkingen met jongens. Er vindt dan meestal een rolomkering plaats, waarbij Nina het centrum is. De jongen moet haar bewonderen en een aanhangsel van haar zijn. Haar zelfgevoel moet door zijn adoratie gesterkt worden, zoals zij de eigenwaarde van haar moeder moet verstevigen. Eenmaal was het omgekeerde het geval: een leuke jongen keek niet naar haar om. Zij voelde zich waardeloos, onaantrekkelijk en doodongelukkig. Partners zijn in haar ogen geen gelijken; een van beiden kijkt steeds op de ander neer.

Termineren

Vroeg in het nieuwe jaar besluit Nina, in overleg met mij, de behandeling in de zomer te stoppen. Ik spreek mijn vermoeden uit dat ‘het huis uitgaan’ moeilijk voor haar zal zijn. Het termineren wordt een generale repetitie die haar moet voorbereiden op de (vooral innerlijke) separatie met haar moeder.

Nina's problematiek wordt geïllustreerd door het stormachtige verloop van de laatste fase van haar behandeling. Het termineren brengt alle problemen in een notedop terug. De omslag waarbij geoogst kan worden wat gezaaid is en de erkenning dat zij er veel aan gehad heeft, komen – en dat is alleen maar gunstig – pas helemaal op het eind. Zodoende kunnen we volop haar conflicten bespreken zonder te vroeg tot een schijnoplossing te komen.

Een centraal thema is de miskenning: haar moeder voelt zich door haar miskend, niet geliefd. Nina op haar beurt voelt zich door haar moeder en haar therapeut miskend. Nina weigert de waarde van de behandeling te erkennen. Zij verklaart de hele onderneming waardeloos, uit woede en teleurstelling dat ik zonder haar kan. Daarnaast heeft zij opeens sterker dan voorheen het gevoel mij niet te kunnen missen, waardoor ze zich opnieuw de kwetsbare partij en de mindere voelt.

De problematiek rond de miskenning gaat onder meer terug op de teleurstelling in haar vader. Zij gaat wel met hem om; ze bezoekt hem in het buitenland en hij komt regelmatig naar Nederland. Hij belt haar frequent en ze corresponderen geregeld met elkaar. Desondanks heeft ze het gevoel dat ze niet écht meer iets van hem wil weten sinds hij haar ‘verlaten’ heeft. Zij miskent het feit dat hij van haar houdt en kan niet waarderen wat hij ondanks de scheiding voor haar doet. Daardoor voelt zij zich ook weer schuldig tegenover hem.

Nu komen nogmaals de pijnlijke gevoelens rond de scheiding uitgebreid voor het voetlicht, en dat zij met haar moeder alleen werd gelaten. Zij is verdrietig dat zij nooit twee ouders heeft gehad die haar samen opvoedden. Bovendien kwam daardoor de volle last van die ene ouder op haar neer, en werd de band met haar moeder benauwend.

Enerzijds wordt alles wat Nina aan intimiteit met een derde ervaart, door haar als ontrouw aan de moeder dan wel aan mij beleefd. Anderzijds wordt de moederfiguur als intrusief ervaren. Dit maakt dat zij er geheimen op nahoudt en moeite heeft met intimiteit, het daadwerkelijk delen wat zij meemaakt. Haar onvermogen om over seksualiteit te spreken is daar een uiting van. Er ontstaat tegen het einde alsnog ruimte om met mij over seks te praten. Nina vertelt mij dat zij masturbeerde tot haar elfde jaar. Daarna vond zij er niets meer aan en kreeg zij zelfs een afkeer van seks. Dit is sterker geworden sinds zij op haar veertiende, vijftiende jaar, tijdens de behandeling, gedurende ongeveer een jaar een voor mij geheim gehouden seksuele relatie had. Dit speelde zich af met bovengenoemde vriend, van wie zij, naar haar zeggen, walgde. Mogelijk verbeeldt zij zich dit maar om mij ‘gerust’(?) te stellen, maar ze heeft wel angsten dat ze AIDS opgelopen zou kunnen hebben, een nieuwe obsessie.

Nina kan niet genieten van een zorgeloze puberteit. Het spel tussen jongens en meisjes kan zij maar mondjesmaat meespelen. We hebben het over haar problemen rond jongens en verliefdheden. Mogelijk bestaan die problemen vanwege het innerlijk tegenstrijdige karakter van zo'n relatie. Zij wil niets doen wat aan de symbiotische illusie van haar moederimago afbreuk zou kunnen doen. Zij zou zich schuldig voelen over haar ‘ontrouw’ tegenover respectievelijk haar moeder en haar therapeut. Bovendien zou het haar de angst bezorgen ook zelf niet meer de eerste te zijn voor haar primaire objecten. Zij is als het ware met haar moeder getrouwd, waarbij zij, veronderstel ik voorzichtig, in haar fantasie soms de man is die bij haar moeder vaak ontbreekt. Nina beaamt dit. Mannen worden bovendien in een homo–erotische collusie met haar moeder tot waardeloze ‘sukkels’ gereduceerd die niet kunnen tippen aan wat zij en haar moeder samen hebben.

Nina is weer even helemaal terug op het punt van klagen over haar moeder. Alle symptomen zullen, zoals gebruikelijk in de eindfase, nog eenmaal in verkorte vorm de revue passeren. Verdere lotgevallen tijdens de termineerfase illustreren dit.

Tijdens de onderbreking vanwege mijn voorjaarsvakantie is Nina korte tijd verliefd en zij komt verdrietig terug, want de jongen heeft het uitgemaakt. Dat is opvallend en ongewoon, want zij is tot nu toe zelf steeds degene geweest die geen zin meer in een jongen had. Nina begrijpt mijn opmerkingen over verlatingsgevoelens en hoe die bij haar kunnen verschuiven. Ik suggereer dat ze via haar verliefdheid al doorleefd heeft dat er een eind komt aan de relatie met mij en dat zij door mij verlaten wordt. Zo breng ik haar verdriet in verband met de verwerking van het missen van haar therapeut, de rouw waarop ze zich aan het voorbereiden is. De verlating door de jongen vertolkt tevens haar beleving dat de therapeut het uit heeft gemaakt met haar.

Nina praatte altijd non–stop en was daarbij ook zeer onderhoudend. Nu kan het wel eens lange tijd stil zijn; wij zitten beiden wat te mijmeren, iets wat nooit eerder is voorgekomen. Probeert ze nu in stilte een plekje in haar herinnering voor mij in te ruimen in plaats van mij uit haar innerlijk te bannen, zoals ze met ‘verloren objecten’ zoals de vader, placht te doen?

Nog eenmaal zal Nina mij uitspelen, ditmaal tegen de schoolpedagoog, die mij verontrust opbelt: ‘Als ik haar dan niet meer wil helpen, zou ik haar dan niet voor verdere behandeling willen verwijzen? De behandeling heeft immers helemaal niet geholpen, ze is echt heel ongelukkig, er moet nodig met haar gepraat worden’, enzovoort. Als ik dit als communiceren via ageren (Van Waning, 1994) doorzie, begrijpt Nina dat ze mij het termineren betaald wilde zetten. Zij trachtte mij voor schut te zetten door zich bij derden over mij te beklagen. Ze voelt zich door mij op heterdaad betrapt en schaamt zich hier nu voor. Haar rol als intrigant die daarna berouw heeft en in een diep gevoel van depressie zakt, wordt haar duidelijk. Ze maakt me zwart jegens derden om me minder te missen en om te kunnen ontkennen hoeveel ze om me geeft, want dat zijn maar pijnlijke gevoelens voor haar.

In deze eindfase van de behandeling zie ik Nina voor het eerst authentiek verdrietig. Ze verwoordt dat ze zelf weg wilde omdat één kant van haar groot wilde zijn. Er is ook een kant die spijt heeft, die zich klein voelt en bij mij wil blijven.

Het is opvallend hoe inmiddels de overdracht centraal staat. De gevoelens voor haar therapeut omzeilt zij niet langer met geklaag over haar moeder. Het blijkt wel degelijk mogelijk in een therapie van eenmaal per week de overdracht te behandelen en een proces van verandering op gang te brengen.

Nina ziet nu dat zij geneigd is derden, bijvoorbeeld een vriendje, op te geven, teneinde met mij een bij nader inzien benauwende illusionaire tweeëenheid te creëren. Zij begrijpt dat zij haar illusie rond mij duur zou betalen. Door mij te idealiseren en te bewonderen en negatieve gevoelens af te splitsen houdt zij een quasi–idylle in stand. Dat is de manier om mij als enige voor zich te houden en voor mij de enige te zijn. Kortom: een symbiotische illusie.

Nina vraagt zich af hoe ik over haar zal denken als ze weg is. Ze zou zo graag blijven, want ‘mijn huis, mijn tuin, alles is zo mooi hier, zo rustig,’ zegt ze dromerig. Het is nu goed bespreekbaar dat Nina ‘vriendinnetjes’ met mij zou willen worden, als troost, na afloop van de behandeling. Dan volgt een droom waarin ze heel eenzaam is en doodgaat aan een griezelige ziekte. Dit doet denken aan haar hypochondere gedachten rond AIDS. Nina begrijpt snel de onbewuste samenhang tussen vertrekken en sterven, en ze herkent de dood als metafoor. Ze merkt nu heel bewust dat ze om me geeft, iets wat ze zichzelf eerder nooit wilde toegeven. Het gaat nu over haar vermogen tot liefhebben. Nina komt tot de ontdekking dat hetgeen ze mij verwijt – ongeïnteresseerdheid – een projectie van haar eigen instelling ten opzichte van anderen is. Ze vertelt haar gedachten als volgt: ‘Ze zijn maar een nummer, ik ben niet in hun verhalen geïnteresseerd, ze kunnen me eigenlijk niets schelen.’ Het komt erop neer dat Nina mensen manipuleert om haar zin te krijgen, zoals ze zich zelf gemanipuleerd voelt door de vermeende wensen van anderen. Nina zegt nu tevreden te zijn dat ik de enige ben die zich nooit door haar liet manipuleren, zodat ze steeds opnieuw met zichzelf geconfronteerd werd, al was ze vaak woedend als ik niet deed wat ze wilde.

Nina heeft inmiddels haar eigen onechtheid, haar quasi–opgewektheid en –geïnteresseerdheid ontdekt. Ze merkt nu tot haar verrassing dat ze ook écht gevoel heeft. Ze is intens verdrietig over het afscheid dat ze met doodgaan vergelijkt. Haar uitgesproken angst het allemaal niet alleen te kunnen is in duidelijke tegenspraak met haar eerdere beleving ‘dat ik nooit iets zei, niets voor haar deed, niets voor haar voelde en dat ze me helemaal niet zou missen’. Nina begrijpt nu ook beter waarom ze haar ouders altijd in stilte verweet dat ze niet van haar hielden. Ze merkt dat ze vaak naar haar vader verlangt. Tot nu toe beschreef ze correspondentie en etentjes met hem als vervelende mechanische gebeurtenissen. Nina lijkt nu bereid haar vader meer krediet te geven voor zijn trouwe pogingen zo veel mogelijk contact met haar te houden. Ze zegt nu zelfs dat ze bang is dat hij doodgaat voordat ze heeft kunnen laten merken hoeveel ze van hem houdt. Het ziet ernaar uit dat haar vermogen tot oedipale triangulatie versterkt is.

Rouw om de vader, rouw ook om de verloren tweeëenheid met de moeder bepalen Nina's stemming in de eindfase. Zij illustreert dit via haar verdriet over haar kat die is weggelopen. Ze mist hem vooral 's nachts als knuffel in bed. Nina brengt dan ook onder woorden dat ze angst voelt voor de toekomst als ze mij niet meer heeft.

De voorlaatste keer vertelt Nina dat ze ‘over’ is. Haar moeders reactie stelt haar teleur. Ze zegt alleen maar: ‘Fijn dat je nu vakantie hebt.’ Lof en lichamelijk contact, waar Nina juist zo'n behoefte aan heeft, blijven achterwege. Ze zou wel eens geknuffeld willen worden, zegt ze verwijtend. Haar behoefte op haar moeder te verhalen dat ze door mij ‘verlaten wordt’ begrijpt ze desgevraagd, en ze wordt rustiger gestemd. Nina wordt zich een gevoel van eenzaamheid bewust. Zij beseft dat ze hunkert naar liefde en genegenheid. Tegelijk voelt zij minder de neiging om over haar moeder te klagen.


Epiloog

Deze gevalsbespreking illustreert mijn standpunt dat een symbiose als een pathologische tweezijdige illusie opgevat kan worden. Gedemonstreerd werd hoe een dochter hierin gevangen kan zitten. Dit lijkt een vruchtbaarder gebruik van het begrip symbiose dan wanneer het als aanduiding van een normale fase in de ontwikkeling wordt gebruikt. In die laatste zin is het symbiose–concept tegenwoordig omstreden. Dat zou ertoe kunnen leiden het begrip als verouderd te beschouwen en helemaal op te geven, terwijl het uit de pathologie eigenlijk niet meer weg te denken is.

Het begrip symbiose is mijns inziens in zijn letterlijke betekenis een uitstekende metafoor om de beschreven twee–samen–één–relaties aan te duiden. De wederzijdse afhankelijkheid in de symbiotische relatie creëert een beklemmende schijnidylle. Het gebrek aan separatie en de inperking die dat geeft, zorgen voor een toename van agressie die grotendeels onbewust moet blijven. De illusie wordt in stand gehouden door onder meer de vijandige gevoelens af te splitsen en op een derde te richten, vaak de vader. Door zowel het object als het zelf te splitsen in ‘goed’ en ‘slecht’ kan de positieve relatie met het geïdealiseerde deelobject in een aparte fantasiewerkelijkheid gehandhaafd blijven. Zodoende kan de illusie een afgesplitst bestaan lijden, afgewisseld met bewust beleefde kwaadheid, die ook bij Nina niet ontbrak.

De dyadische liefdesband manifesteert zich in de behoefte de liefste en de enige te zijn, en in de onmogelijkheid met een derde te rivaliseren. Het bestaan van die derde wordt in een wederzijdse collusie ontkend. Telkens wanneer de illusie onverwacht wordt verstoord, wordt deze afwijzing gevolgd door woede en verdriet.

Een duidelijkere symbolische bevestiging van de symbiotische illusie van Nina met haar moeder dan het verwerpen van haar vaders naam is nauwelijks denkbaar. Toen zij niet tussen de oedipale relatie kon komen om de triade te vernietigen en een dyade te herstellen werd Nina depressief.

Omdat Nina is blijven steken in de fase van homoseksuele objectbetrekkingen heeft zij vooral intense gevoelens voor diverse vrouwen die daar onderling weer niets van mogen merken: de moeder, de stiefmoeder, een vriendin van de moeder waar zij dol op is, haar bovengenoemde eigen vriendin, met wie de relatie onuitgewerkt blijft, en ten slotte de overdrachtsrelatie met mij als haar therapeut.

De negatieve overdracht wordt aanvankelijk verborgen gehouden om ook ten aanzien van mij de symbiotische illusie te suggereren en te koesteren. Boze gevoelens passen niet in de illusie en moeten dus noodgedwongen via een omweg uitgeleefd worden. De dyadische objectrelatie met haar moeder staat model voor andere relaties, zowel met mannen als met vrouwen. De band met haar moeder is dwingend en beklemmend en soms intens bevredigend.

De symbiotische illusie heeft uiteraard gevolgen voor het zelf–gevoel. Nina's minderwaardigheidsgevoel komt voort uit haar positie als verlengstuk in de tweeëenheid met haar moederfiguur. Hier is sprake van een paradox: hoewel zij vasthoudt aan haar fantasie de enige en dus bijzonder te zijn, is zij tegelijk niemand omdat ze zich totaal afhankelijk heeft gemaakt. Het gevoel van eigenwaarde van de parasiterende partij wordt gestimuleerd ten koste van het ‘verlengstuk’, dat ten slotte zelf ook weer profiteert van zijn onmisbaarheid.

Als het niet lukt om de illusie te handhaven barst de idylle als een luchtballon en voelt Nina zich opeens pijnlijk de mindere. Dit leidt tot de tweede paradox van de symbiotische illusie. Verschillen worden ontkend terwijl de twee delen toch nooit elkaars gelijke worden. Nina kent slechts twee mogelijkheden: óf zij is de afhankelijke en afgewezene óf zij kijkt zelf neer op haar objecten als zijnde minderwaardig. Er is in de symbiotische illusie tussen ouder en kind wel wederkerige afhankelijkheid en gebrek aan differentiatie, maar geen gelijkwaardigheid. Het kleine kind kan zich niet onttrekken aan de rol die de moeder voor haar imaginaire baby heeft klaar liggen. Nina voelt zich slachtoffer terwijl ze tegelijk profiteert van haar positie als de onmisbare omdat die haar exclusieve rechten geeft op haar moeders liefde als iets dat uitsluitend voor haar bestemd is.

Het verschil tussen de generaties wordt regelmatig ontkend en ongedaan gemaakt, waardoor er geen stabiele oedipale driehoek kan ontstaan. Zelfs een negatief oedipale opstelling, die de driehoek immers impliceert, wordt bemoeilijkt in de symbiotisch–dyadische opstelling. Het meisje beleeft haar eerste liefdesrelatie met iemand van hetzelfde geslacht. Zij wordt immers geboren in een homoseksuele objectrelatie in strikte zin. Voor de jongen is heteroseksualiteit van meet af aan een vanzelfsprekend gegeven. Door het gemis van het geslachtsverschil als prikkel in de ontwikkeling van het meisje is de verleiding groot om te blijven verwijlen in de wederzijdse identificatie van moeder en dochter. Zoals gezegd, de gender–identiteit wordt hierdoor niet bedreigd, zoals dat bij de jongen wél het geval is. Het overdragen van de liefde op de man is echter een problematische stap, zoals Freud al beschreef. Een Oedipus–complex loopt bij meisjes vaak uit op een Elektra–complex, te weten: woede op de moeder en idealisering van de vader, of op een andere variant: de symbiotische illusie. Het wisselen van object en authentieke heteroseksualiteit zijn in beide gevallen in het geding (Bernstein, 1993; Halberstadt–Freud, 1993).

Het onvermogen intieme objectrelaties te leggen is het directe gevolg van de symbiotische illusie als een quasi–intimiteit die de ander als apart individu onzichtbaar maakt. Nina was een leuk en intelligent meisje, heel knap om te zien, maar ook onecht en quasi–opgewekt. Zij was er steeds op uit haar objecten te verleiden om haar lief te vinden en haar te prijzen, want zij had een zwak gevoel van eigenwaarde. Zij was niet goed geworteld in de oedipale driehoek en functioneerde vooral dyadisch. Zij werd steeds hevig jaloers als ‘iemand die van haar was’ iets met een ander deelde dan met haar. Omgekeerd was zij ook bang voor jaloezie van haar sleutelobjecten als zij zelf buiten de dyade trad en er een derde persoon zijn intrede in haar leven deed. Zij hield van intriges om de situaties die zij vreesde te bestrijden.

Het eerste jaar van de behandeling verkeerde Nina meestal in een wat opgewonden, al te vrolijke stemming. Ze leek zich te troosten met de illusie dat het haar gelukt was om haar rivalen te elimineren en zowel haar moeder als mij voor zich te reserveren. Nina's onrust nam toe op momenten dat de illusie verstoord dreigde te worden, bijvoorbeeld als haar moeder boos op haar was of als een vriend van haar moeder belangrijker leek dan Nina zelf. Nina was regelmatig wanhopig, bijvoorbeeld toen haar vader en haar stiefmoeder zich niet door haar uit elkaar lieten drijven, als gevolg waarvan zij bij mij in behandeling kwam. Bij haar moeder, die op haar leunde en haar troost vaak nodig had, lukte het meestal wel om de enige te zijn. De partners van de moeder waren minder bedreigend omdat zij nogal eens wisselden. Samen met haar moeder kon zij dan tevreden op de mannen neerkijken. Zodoende bleef Nina toch de eerste en voelde zich minder bedreigd dan door haar vader en zijn huwelijk waar ze geen vat op had. Toch was ze bij haar moeder ook altijd onrustig en bezig om haar te behagen. Als Nina zich buiten haar moeders relatie gesloten voelde, stookte en manipuleerde ze om ertussen te komen en haar moeder weer voor zich alleen te hebben. Desalniettemin voelde Nina zich nooit gewaardeerd en had zij ook moeite anderen waardering te geven.

Nina was opvallend slecht in staat om wederkerigheid te beleven, of zich op voet van gelijkheid te voelen. Van een werkelijke uitwisseling was geen sprake zo lang de illusie elkaar zonder woorden te begrijpen en aan te voelen, gehandhaafd bleef. Dit alles leek het gevolg van een niet gesepareerd zijn van haar moeder–imago. Wanneer Nina afstand nam, interpreteerde de moeder dit, volgens een heel klassiek moeder–dochter–patroon, als vijandigheid. Nina's aandeel in deze strijd om autonomie werd bewerkbaar en bespreekbaar. Ten slotte zag Nina wel in dat zij zelf ook moeite had om haar plaats bij haar moeder te relativeren.

In de loop van de behandeling profiteerde Nina steeds beter van onze verkenningen. Ze kon haar gevoelens voor haar therapeut verwoorden, ook als die niet vleiend waren, bijvoorbeeld wanneer zij mij in gedachten afkamde door zichzelf te vertellen ‘dat ze er niets aan had’, ‘dat ik waardeloos was’ enzovoort. Over deze gedachten voelde zij zich dan weer schuldig, omdat ze mij op die manier immers vernietigde en uit haar innerlijke wereld bande. Ze begreep dat dit te maken had met de intense krenking vanuit het gevoel dat zij mij nodig had.

Het termineren ten slotte werkte als een nieuwe therapeutische impuls die leidde tot herhaling en doorwerking.

Door de behandeling werd Nina minder onrustig en nerveus. Tevens werd de onverwerkte rouw uit haar kinderjaren weer bereikbaar. Zij was uiteindelijk in staat om te treuren over het vertrek van haar vader toen ze klein was. Nina voelde ook dat zij een ouder miste die op afstand stond, die duidelijk van een andere generatie was, en waarmee ze niet, zoals met haar moeder, in een symbiotische illusie gevangen zat. Door van haar therapeut te scheiden maakte Nina een begin met de verwerking van de eenzaamheid en de individuatie ten opzichte van haar innerlijke moederbeeld.

Nina had het vermogen om te begrijpen dat we samen haar psychische realiteit aan het verkennen waren om haar fantasieën onder woorden te kunnen brengen. Uit het verloop van deze behandeling moge blijken dat bij een gevoelsbegaafde patiënt in een therapie van eenmaal per week overdrachtsanalyse mogelijk is. Uiteraard is in een therapie eerder een plafond bereikt dan bij een analyse het geval zou zijn. Een geslaagde therapie duurt meestal rond de drie jaar. Bij een analyse kan langer doorgewerkt worden zonder in vruchteloze herhaling te vervallen.


Literatuur

Bernstein, Doris (1993). In Norbert Friedman & Betsy Distler (Eds.), Female identity conflict in clinical practice. New Jersey/Londen: Jason Aronson.
 
Brody, Sylvia, (1982). Psychoanalytic theories of development and its disturbances. A critical evaluation. Psychoanalytic Quarterly, 51(4), 526–597.
ChemPort PubMed
 
Castoriadis–Aulagnier, Piera (19.). La violence de l'interprétation. Du pictogramme à l'énoncé. Parijs: Le Fil Rouge/PUF.
 
Groen, Jan (1986). Afgunst regeert de wereld. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1991). Freud, Proust, perversion and love. Amsterdam/Berwyn, PA: Swets & Zeitlinger.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1993). Do girls change their object? In Han Groen–Prakken & Antonie Ladan (Eds.), The Dutch annual of psychoanalysis.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1993). Postpartum depression and symbiotic illusion. Psychoanalytic Psychology, 10, 407–423.
CrossRef
 
Lebovici, Serge (1983). Le nourisson, la mère et le psychanalyste. Parijs: Paidos, le Centurion.
 
Mahler, Margaret S. (1968). On human symbiosis and the vicissitudes of individuation. Vol. 1, Infantile psychosis. New York: International Universities Press.
 
Mahler, Margaret S. (1972). A study of the separation–individuation process and its possible application to borderline phenomena in the psychoanalytic situation. Psychoanalytic Study of the Child, 26, 403–424.
 
Mahler, Margaret S., Pine, Fred, & Bergmann, Anni (1975). The psychological birth of the human infant. Symbiosis and individuation. Londen: Hutchinson.
 
Pine, Fred (1992). Some reflections on the separation–individuation concept in light of research on infants. The Psychoanalytic Study of the Child, 103–111.
 
Stern, Daniel N. (1985). The interpersonal world of the infant. New York: Basic Books.
 
Waning, Adeline van (1994). Geen woorden maar daden. Over ageren: een empirisch onderzoek naar een psychoanalytisch concept. Amsterdam: Thesis publishers.
 

The symbiotic illusion between a mother and her adolescent daughter
Symbiosis is used here in the sense of a pathogenic illusion. In biology the concept denotes a two–sided dependency. As I see it, this literal definition is better suited to indicate a pathological object relation than a phase in development. What I have called the ‘symbiotic illusion’ has the nature of a pact in which love is given, on the condition of receiving devotion and total dependence in return. This narcissistic bond precludes separation and individuation, resulting in identification with the imago of one parent while excluding the other. A splitting of the object and self–representations, coupled with projection can keep the fantasmatic idyll intact. Self–pathology and masochistic conflicts around the economy of aggression become secondary consequences.
The symbiotic illusion is most seen between a mother and her same–sex child. In male children it may lead to perversions and/or homosexuality (Halberstadt–Freud, 1991). In this case study of an adolescent girl in a once a week treatment, the mother–daughter relationship and its vicissitudes, mostly overlooked by classical psychoanalysis, are the focus.
Naar boven