Met de titel ‘Niet Hans maar Grietje’ maakte de VKJP duidelijk dat op het najaarscongres van 11 november 1994 het meisje in het middelpunt van de belangstelling stond, en wel het meisje in de basisschoolleeftijd. Hiermee was het congres een vervolg op het congres in 1993, waarin de peuters en de kleuters centraal stonden. Uitgangspunt bij de keuze van dit onderwerp was dat het merendeel van de psychotherapeuten meer ervaring heeft met jongens dan met meisjes, omdat meisjes minder vaak dan jongens aangemeld worden bij de jeugdhulpverlening. Meisjes doorlopen echter een seksespecifiek ontwikkelings– en socialiseringsproces, waaraan de VKJP met dit congres volop aandacht besteedde. De vijf sprekers op deze dag, of liever gezegd spreeksters, want op één na waren allen vrouwen, namen vanuit verschillende invalshoeken de biologische, cognitieve en psychosociale ontwikkeling van meisjes onder de loep. Verder beoogde het congres de implicaties hiervan voor de signalering, de indicatiestelling en de uitvoering van psychotherapie bij meisjes te verduidelijken.
Zoals voor bijna alle VKJP–congressen was ook nu weer de belangstelling groot en het viel, mogelijk door het onderwerp van deze dag, weer eens op hoe sterk de vrouwen in de meerderheid zijn op deze congressen. In de loop van de dag kwam in meerdere lezingen naar voren dat meisjes een groter empathisch vermogen ontwikkelen dan jongens. Dit bracht Harry van Leeuwen, de congresvoorzitter die op puntige wijze de spreeksters in– en uitleidde, ertoe om op een gegeven moment te zeggen dat uit de zaalbezetting bleek dat meisjes later goede therapeuten worden.
In haar inleiding stelde Anneke Beugelink, voorzitster van de VKJP, dat de aandacht voor meisjes in de latentiefase, zowel wat hun specifieke ontwikkeling als wat hun problematiek betreft, mager afsteekt bij de aandacht voor de problematiek van volwassen vrouwen in de afgelopen jaren en de uitwerking daarvan in de hulpverlening. Het is een opvallend gegeven dat een problematische ontwikkeling bij meisjes minder gauw gesignaleerd wordt dan bij jongens in deze leeftijdsfase, terwijl de vraag van volwassen vrouwen om hulp juist groter is dan die van mannen. De vraag: ‘Maken meisjes een minder problematische ontwikkeling door of worden problemen minder gauw gesignaleerd?’ bleek een centraal thema in de verschillende lezingen.
Met de titel ‘De makkelijke meisjes’ maakte Han Groen–Prakken, psychoanalytica en de eerste spreekster van deze dag, duidelijk dat meisjes in de latentie hun neuroses zo gemakkelijk kunnen verhullen. Aan de hand van enkele voorbeelden van analyses van volwassen vrouwen stelde zij dat een neurose in de volwassenheid altijd vooraf wordt gegaan door een neurose in de kindertijd, maar dat die bij meisjes vaak relatief symptoomvrij is. In haar heldere lezing gaf zij vanuit de psychoanalytische invalshoek een aantal antwoorden op de vraag waarom meisjes in de latentie hun neurose zo gemakkelijk kunnen verhullen. Drie factoren spelen hierbij volgens haar een belangrijke rol.
In de eerste plaats is de latentie voor alle kinderen de tijd van ego–ontwikkeling. Door verdere fysiologische rijping van het zenuwstelsel tussen het zesde en achtste jaar krijgt een aantal functies, zoals motorische vaardigheid, intellectueel integratie– en combinatievermogen, geheugen en herinnering een nieuwe dimensie. De ondergang van het Oedipus–complex, zo stelde zij, wordt dan ook niet veroorzaakt door een vermindering van seksuele prikkels, zoals Freud stelde, maar is het gevolg van de ontwikkeling van het ego. Kinderen in de latentie kunnen zich dus, veel beter dan in de voorafgaande en volgende fase, uitleven in hun functioneren en dit als afweer van de driftmatige impulsen gebruiken.
In de tweede plaats zijn meisjes meer naar binnen gekeerd. Han Groen stelde dat dit vooral komt doordat het geslachtsdeel van het meisje zo moeilijk te zien is. Ze heeft een bron van opwinding, maar die kan ze niet zien en anderen kunnen dat ook niet; het is een naamloos iets, een verborgen, opwindend geheim dat zich later vertaalt in een grotere gerichtheid naar binnen. (Overigens wezen meerdere spreeksters erop dat het geslachtsdeel van een meisje in onze cultuur geen geaccepteerde naam heeft, in tegenstelling tot dat van jongens met het woord ‘piemel’.) Dit heeft volgens haar niets te maken met penisnijd. Immers, voordat kinderen zich bewust worden van het geslachtsverschil hebben zij al een lichaamsschema ontwikkeld. Wat wel mijn bevreemding wekte is dat Han Groen vervolgens gezinsomstandigheden wél noemde als een factor van belang bij de mate waarin meisjes penisnijd beleven, maar deze, noch andere externe invloeden en leerprocessen, van wezenlijk belang leek te achten bij de ontwikkeling van de grotere gerichtheid naar binnen van het meisje.
In de derde plaats richten meisjes, omdat zij meer naar binnen gekeerd zijn, ook hun agressie eerder naar binnen dan dat ze dit uiten met manifest storend gedrag.
Deze drie aspecten van de ontwikkeling van meisjes in de latentie maken, volgens Han Groen, dat een kinderneurose bij meisjes vaak onopgemerkt verloopt. Aan de hand van enkele citaten uit Pippi Langkous en Annie M.G. Schmidt toonde zij vervolgens aan hoe meisjes in fantasie en sublimatie een uitweg vinden voor de naar binnen gekeerde agressieve en seksuele gevoelens en fantasieën. Op de vraag wat hiervan de implicaties zijn voor de signalering van problematiek bij meisjes in de latentiefase of voor de uitvoering van (psychoanalytische) psychotherapieën, ging zij helaas niet in.
Vanuit een geheel andere invalshoek besprak Peggy Cohen, klinisch psycholoog, werkzaam bij de afdeling Kinder– en Jeugdpsychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht, vervolgens de ontwikkeling van de vrouwenrol bij meisjes. Aan de hand van het wetenschappelijk onderzoek van de afgelopen vijftien jaar toonde zij als gedragswetenschapper aan hoe de gender–ontwikkeling bij kinderen verloopt. Aangezien deze ontwikkeling al zeer jong begint, had een groot deel van haar lezing betrekking op de ontwikkeling in de eerste levensjaren en niet zozeer op die in de latentie.
Bij de gender–ontwikkeling spelen drie factoren mee: a. aanleg, b. kennis (de cognitieve gender–ontwikkeling) en c. omgevingsinvloeden. Met name de laatste twee factoren kwamen in haar lezing ruim aan bod. Aan de hand van tal van onderzoeken toonde zij aan hoe de cognitieve gender–ontwikkeling al vóór het eerste jaar begint. Dan al kunnen kinderen op een rudimentaire manier het onderscheid tussen mannen en vrouwen maken, hetgeen, als de taalontwikkeling op gang komt, tussen het tweede en derde jaar uitmondt in het vermogen mannen en vrouwen adequaat te benoemen, en in specifiek rolgedrag van de beide geslachten. Deze kennis gaat vooraf aan de specifieke kennis van de genitale verschillen, die kinderen zich in de kleutertijd eigen maken. Pas dan, en parallel aan de verdere cognitieve ontwikkeling, ontwikkelt zich gender–constantie.
De onderzoeken naar de invloed van de omgeving op de gender–ontwikkeling boeiden mij het meest. Duidelijk werd hoe zoons en dochters al van jongs af aan op een verschillende manier door hun ouders tegemoet worden getreden, waarbij ouders in het contact met meisjes meer praten en meer lichamelijk contact hebben dan met jongens, bij wie activiteit meer aangemoedigd wordt. De verschillen in aanpak bleken het sterkst rond het tweede levensjaar van het kind. Ook andere volwassenen, zoals peuterleidsters en leerkrachten op de basisschool, bleken jongens en meisjes verschillend te benaderen. Jongens krijgen vanaf de peuterschool ook meer aandacht, zowel in belonende als in straffende zin. Op de basis–
school worden meisjes vooral geprezen voor braafheid, jongens voor goede antwoorden.
Leeftijdgenootjes blijken gender–gedrag ook in sterke mate te beïnvloeden: al na het tweede jaar bleek er voorkeur voor seksegenootjes en deze gender–segregatie bleek te leiden tot een verschil in spel en interactiestijl tussen jongens en meisjes. Peggy Cohen toonde ook aan dat kinderen tussen de drie en vijf jaar, dus ruim vóór de latentie, andere kinderen die rolgedrag van het andere geslacht vertonen laag waarderen.
Al op jonge leeftijd versterken kinderen dus elkaars seksespecifieke rolgedrag en wordt het afwijken hiervan niet positief gewaardeerd. Vanaf de latentie neemt de segregatie nog meer toe; meisjes hebben vaak hechtere vriendschappen, waarin meer gepraat wordt en waarin het spel secundair is aan de relatie. Meisjes blijken ook meer geneigd om conflicten te vermijden en de vrede te bewaren.
Doordat de gender–ontwikkeling in de eerste jaren zo ruim aan bod kwam, bleef er weinig tijd over voor de verdere ontwikkeling in de latentie, evenals de implicaties ervan voor het therapeutisch proces. Wel benadrukte Peggy Cohen terecht, dat er in de diagnostiek en behandeling van kinderen meer aandacht zou moeten worden besteed aan mogelijke problemen in de gender–ontwikkeling, zowel waar het het kind zelf betreft als de wijze waarop het wordt beïnvloed door de omgeving.
Justine van Lawick, psycholoog–psychotherapeut, was gevraagd om vanuit haar ervaring als gezinstherapeut een lezing te houden over de praktijk van de gezinstherapie bij meisjes in de basisschoolleeftijd. Zij deed dit aan de hand van een casus: ‘Het meisje zonder geschiedenis’. Het betrof een meisje dat ten tijde van de aanmelding negen jaar oud was en in verband met velerlei problemen al twee jaar individuele therapie had gehad. Haar problematiek bleek echter grotendeels samen te hangen met een zeer belastende familiegeschiedenis, die grotendeels voor haar verborgen werd gehouden, maar waar zij (natuurlijk) deels wel weet van had.
Voorafgaande aan deze casusbespreking refereerde Justine van Lawick aan een inventarisatie van het hulpverleningsaanbod aan meisjes in de provincie Zuid–Holland, die in maart 1994 werd afgerond. Hieruit bleek dat er duidelijke verschillen zijn tussen de problemen van meisjes en die van jongens. Ook hier kwam naar voren dat meisjes hun problemen meer naar binnen richten, maar eveneens dat van de problemen die bij meisjes het meest genoemd worden, de gezinsproblemen ‘absolute topscorer’ zijn, vóór identiteitsproblemen, gedragsproblemen en school/ leerproblemen. (Bij jongens scoren de gedragsproblemen het hoogst.) Justine van Lawick noemde deze uitkomst niet verbazingwekkend, aangezien meisjes zichzelf primair beleven in relatie tot anderen en er vaak op gericht zijn die relatie te handhaven. Zij lichtte dit nader toe aan de hand van de theorie van Nancy Chodorow. Volgens deze theorie ontwikkelen meisjes grotere empathische vermogens dan jongens en hebben zij meer moeite zich af te grenzen binnen relaties doordat zij in de eerste levensjaren opgroeien in relatie tot een persoon van hetzelfde geslacht. Parallel aan dit gegeven stelde zij vervolgens dat gezinstherapie een centrale plaats zou moeten innemen bij het behandelen van problemen van meisjes. Ik had de indruk dat deze uitspraak, in een zaal met hoofdzakelijk individueel georiënteerde kinder– en jeugdpsychotherapeuten, tot enige onrust leidde.
Aan de hand van de bovengenoemde casus besprak zij daarna onder meer hoe gezins– en familieproblemen jongens en meisjes op verschillende wijze beïnvloeden: jongens blijken meer op kracht te worden aangesproken en meisjes meer op zwakte. Om meisjes te beschermen zouden hun vaak dingen niet verteld worden. Zo zouden zij leren zich naar binnen te keren en te gaan fantaseren over datgene wat ze niet echt mogen weten, maar wel ‘aanvoelen’. Ook zouden zij zo leren conflicten te vermijden, hetgeen weer voor conflicten kan zorgen. Op boeiende wijze liet Justine van Lawick vervolgens zien hoe zij deze seksetyperingen in haar therapieën gebruikt om juist het maligne gebruik ervan op te heffen en de gezinsleden te leren gezamenlijk problemen op te lossen. Zij eindigde haar lezing dan ook met de stelling dat de kernvraag voor iedere therapie zou moeten zijn: hoe kun je gezinsleden helpen om los te komen van gefixeerde gender–rollen zodat zij zich vrijer kunnen ontwikkelen?
1. |
In welke mate zijn gender–rollen door aanleg bepaald? Met andere woorden: in hoeverre kun je er los van komen?
|
2. |
In hoeverre kan de door alle spreeksters gesignaleerde, meer intrapsychische problematiek van meisjes inderdaad het beste
met behulp van gezins–therapie behandeld worden?
Over dit laatste had ik ook graag de meningen uit de zaal gehoord. Tevens zou een verdere discussie over het ‘naar binnen
gericht zijn’ van het meisje, zowel in seksuele als in agressieve zin, en over de rol die de anatomie enerzijds en omgevingsinvloeden
anderzijds hierbij spelen, tot een geïntegreerder beeld van de ontwikkeling van het meisje hebben kunnen leiden. Helaas was
er op deze studiedag geen tijd voor discussie gepland.
|
Als eerste spreekster van de middag nam Jany Rademakershet woord. Zij is ontwikkelings– en klinisch psycholoog en werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Sociaal Seksuologisch Onderzoek. Met haar lezing ‘Meisjes, seksualiteit en lichamelijkheid’ schetste zij een beeld van het seksuele gedrag en de seksuele belangstelling van meisjes in de basisschoolleeftijd. Hiermee sloot haar lezing mooi aan bij die van Peggy Cohen.
Eerst stelde zij de term ‘latentiefase’ aan de kaak, een woord dat immers suggereert dat in deze fase uitingen van seksualiteit niet voor zouden komen. Dat dit een mythe is weten we inmiddels, maar het idee dat in de basisschoolleeftijd seksuele gevoelens en gedrag ‘latent’ zouden zijn heeft er mede voor gezorgd dat er nauwelijks wetenschappelijk onderzoek naar de seksuele ontwikkeling in deze fase verricht is. Door de aandacht voor seksueel misbruik en als gevolg hiervan, voor afwijkend seksueel gedrag, is pas onlangs de normale kinderseksualiteit in de belangstelling komen te staan, zo stelde zij. Wat hierbij zeker ook heeft meegespeeld is dat seksuele voorlichting meer aandacht krijgt, zeker nu deze als wettelijk verplicht onderdeel in de basisvorming is opgenomen.
a. |
geslachtelijkheid, inclusief de gender–identiteit;
|
b. |
lichamelijkheid, hetgeen betrekking heeft op seksuele responsiviteit;
|
c. |
intimiteit, die de wens en het vermogen om interpersoonlijke contacten aan te gaan betreft.
Aangezien het eerste aspect uitvoerig in de lezing van Peggy Cohen ter sprake was gekomen, richtte Jany Rademakers zich op
de twee andere aspecten van seksualiteit. Aan de hand van recent onderzoek toonde zij aan dat in de latentiefase openlijk
seksueel gedrag weliswaar afneemt, maar dat kinderen in deze fase wel degelijk een grote belangstelling hebben voor seksuele
thema's, zoals zoenen en vrijen, en dat ook erotische fantasieën voorkomen. Opvallend was dat die door meisjes als minder
‘slecht’ ervaren worden dan door jongens. Ook met de mythe dat masturbatie in de latentie nauwelijks zou voorkomen rekende
zij af: een derde van de meisjes blijkt dit al voor het twaalfde jaar te doen. Seksueel spel komt in deze fase eveneens veel
voor (bij 50% van de kinderen); het wordt door meisjes vaker als negatief ervaren dan door jongens, ondanks het feit dat deze
contacten in het overgrote deel vrijwillig zijn.
Dat bij meisjes de geslachtsdelen meer verborgen liggen dan bij jongens, en dat er in onze cultuur geen adequate term voor
bestaat, werd ook door Jany Rademakers genoemd als belangrijke factoren in het leer– en ervaringsproces dat meisjes op dit
gebied doormaken: zo worden hierdoor bepaalde ervaringen minder snel als seksueel gelabeld en is er minder neiging tot experimenteren
dan bij jongens. Eveneens door onze tekortschietende woordenschat is seksualiteit minder snel een thema van gesprek met vriendinnetjes
en missen ze zo meer de sociale steun van leeftijdgenootjes.
Met betrekking tot de ontwikkeling van intimiteit schetste zij vervolgens een beeld van de verliefdheden op de basisschoolleeftijd
(58% van de negenjarige kinderen is wel eens verliefd geweest), die grotendeels weinig met lichamelijkheid te maken hebben.
Duidelijk werd dat lichamelijkheid en intimiteit voor kinderen nog tamelijk autonome aspecten zijn.
Jany Rademakers eindigde haar lezing met enkele aanbevelingen voor de omgang met kinderseksualiteit. Voor de seksuele ontwikkeling
van meisjes achtte zij vooral van groot belang dat er een duidelijke en aansprekende naam zou komen voor het vrouwelijke geslachtsdeel
zodat ‘het’ een duidelijker plaats krijgt in de beleving van meisjes. Daarnaast moeten anderen de integriteit van het lichaam
van meisjes leren respecteren, zodat zij niet leren om ‘nee’ te zeggen tegen seksualiteit, maar om ‘ja’ te zeggen tegen de
dingen die ze zelf willen.
|
1. |
Waarom is er zo weinig bekend over deze vorm van groepstherapie?
|
2. |
Welke indicaties zijn er voor deze groepstherapie?
|
3. |
In welke zin is deze groepstherapie seksespecifiek te noemen?
Om met name op de laatste twee vragen een antwoord te krijgen had Leo Tijhuis een ‘eenvoudig veldonderzoek’ onder kinder–
en jeugdpsychotherapeuten verricht, in de vorm van een enquête, waarop tot zijn verrassing de respons zeer hoog was. Wel waarschuwde
hij ervoor dat deze enquête zonder wetenschappelijke pretenties was opgesteld.
Na een korte inleiding over de betekenis van de leeftijdsgroep in de latentiefase, gaf hij een beeld van de schaarste aan
literatuur over groepstherapie in de basisschoolleeftijd. Het antwoord op vraag 1 bleef wat de literatuur betreft dan ook
onbevredigend, hetgeen in schril contrast staat met de praktijk, zoals uit de enquête bleek. Hieruit werd namelijk duidelijk
dat de indicatie voor deze vorm van therapie in de basisschoolleeftijd vaak gesteld wordt. Tijhuis noemde dit verrassend omdat
deze vorm van therapie in de literatuur relatief Bohn Stafleu van Loghum is en omdat kinderen met steeds complexere problematiek,
afkomstig uit steeds ernstiger disfunctionerende gezinnen, verwezen worden. Het is dan toch te verwachten dat eerder aan verschillende
vormen van systeemtherapie de voorkeur gegeven zou worden. (Hoe de verhouding groepstherapie – andere therapievormen ligt,
viel overigens buiten het bestek van dit onderzoek.)
De indicatie voor groepstherapie (het antwoord op vraag 2) bleek zoals verwacht vooral gesteld te worden bij problemen in
de omgang met andere kinderen, maar toch ook bij problemen in de beleving van zichzelf en anderen en bij specifieke problemen
zoals traumatische ervaringen. De indicatie voor groepstherapie bleek overigens de enige seksespecifieke indicatie bij meisjes.
Seksespecifieke groepstherapieën bleken voor het overige niet samen te hangen met een specifieke indicatiestelling, maar met
een keuze voor een homogene groep. Overigens was er een duidelijke voorkeur voor gemengde groepen in deze leeftijdsfase. De
seksespecificiteit van deze groepen (het antwoord op vraag 3) werd dus voornamelijk bepaald door de aard van de samenstelling
van de groep. Ook uit het onderzoek van Tijhuis kwam naar voren dat meisjes, vooral in een homogene groep, verhullender zijn
dan jongens, meer indirect en conflictvermijdend en daardoor vaak minder grijpbaar voor de therapeut. Anderzijds bleek solidariteit
in deze groepen veel voor te komen, waardoor deze groepen, vooral bij traumatische ervaringen, als steunend worden ervaren.
Verder werd duidelijk dat deze enquête een dusdanige hoeveelheid aan gegevens had opgeleverd (waarvan ook het hoge tempo van
de lezing van Leo Tijhuis getuigde) dat deze zeker verdere exploratie behoeven en een aanzet kunnen zijn tot verder onderzoek.
Leo Tijhuis eindigde zijn lezing met een mijns inziens waardevolle stelling over seksespecifieke groepstherapie bij meisjes,
namelijk dat aan het einde van de latentie groepstherapieën seksespecifiek zouden moeten zijn. Hij refereerde hierbij aan
Peter Blos, die duidelijk heeft gemaakt hoe belangrijk de doorwerking van de latentiefase is als voorbereiding op het tweede
separatie–individuatieproces van de adolescentie, en groeps–therapeutische processen bieden de mogelijkheid tot de beweging
van regressie en progressie. Meisjes zijn, zeker in deze fase, in ontwikkelingspsychologische zin immers veel verder dan jongens.
Deze vorm van therapie zou dan meer gericht moeten zijn op onderlinge nabootsing en identificatie dan op rolsocialisatie.
|
Door ziekte van Else–Marie van den Eerenbeemt, die eigenlijk de dag zou afsluiten met een lezing over ‘Meisjes en Moeders, bevindingen van een intergenerationeel onderzoek’, eindigde deze dag met een ‘vragenkwartier’. Dit leverde een levendige interactie op tussen de zaal en de sprekers, waarbij Han Groen–Prakken en Justine van Lawick helaas ontbraken. Een klemmende vraag, die helaas onbeantwoord moest blijven, betrof een goede benaming voor het vrouwelijke geslachtsdeel. Niet alleen heeft het ontbreken hiervan invloed op de seksuele ontwikkeling van het meisje, zoals uit een aantal lezingen duidelijk naar voren was gekomen, ook wordt, aldus reacties uit de zaal, het contact tussen kinderen en volwassenen erdoor belemmerd. Benadrukt werd eveneens dat er meer aandacht zou moeten zijn voor de normale seksuele ontwikkeling in deze leeftijdsfase en dat dit aspect van de ontwikkeling ook meer aan bod zou moeten komen in kinderpsychotherapie. Het gemis van een adequate term werd ook hier gevoeld. Bovendien kwam naar voren dat in de verschillende psychotherapieopleidingen niet of nauwelijks aandacht wordt besteed aan het praten over seksualiteit. Vooral vanuit de zaal werden enkele suggesties gedaan hoe ‘het’ genoemd zou kunnen worden, maar een adequate term werd niet gevonden. Bij de hamvraag van deze dag miste ik met name Han Groen–Prakken: op de vraag of het nu zo is dat meisjes op de basisschoolleeftijd minder problemen hebben dan jongens of dat ze minder snel worden opgemerkt, konden de andere sprekers geen duidelijk antwoord geven. Wel stelde Peggy Cohen dat de verhouding van drie à vier jongens op één meisje bij aanmeldingen in GGZ–instellingen zo veel verschil laat zien dat dit niet alleen terug te voeren is op ‘gemiste meisjes’.
Deze dag bood een helder overzicht van het ontwikkelingsproces dat meisjes doorlopen en maakte duidelijk dat er, op verschillende niveaus, ook in psychische zin sprake is van een geslachtsverschil. Wat hiervan de implicaties zijn voor de signalering, de indicatiestelling en de uitvoering van psychotherapie bij meisjes, bleef echter toch wat onduidelijk. Hoewel verschillende sprekers hierover wel een, soms zeer uitgesproken, mening hadden, bleven deze uitspraken nogal geïsoleerd. Het inlassen van een aantal discussiemomenten had mogelijk ook op dit gebied tot meer integratie kunnen leiden. Het is te hopen dat deze dag een aanzet zal zijn tot nadere bezinning op het specifieke van psychotherapie voor meisjes.
In zijn geheel genomen was het toch een zinvolle en geanimeerde dag, die weer eens duidelijk maakte hoe belangrijk het is om in het psychotherapeutisch werken met kinderen steeds het fase– en seksespecifieke van de verschillende leeftijdsgroepen voor ogen te houden. Het is volgens mij dan ook een goed idee van de VKJP–congrescommissie om ook deze dag een vervolg te laten krijgen en wel op het congres in het voorjaar van 1995, waar de puber centraal zal staan.