Psychotherapie en vroege rouw

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079233
Psychotherapie en vroege rouw

Ton CoffengContact Information

(1) 


Abstract  
Kinderen die een ouder, broertje of zusje verloren hebben, kunnen door dit verlies tot op latere leeftijd achtervolgd worden. Wanneer zij zich als volwassenen melden voor hulp, hebben zij een therapie nodig die teruggaat naar die vroege rouw. De hier beschreven therapie maakt gebruik van focusing opdat herinneringen kunnen worden getraceerd en rouwgevoelens geuit. De therapeut dient enige kennis te hebben van het rouwen bij een kind en van allerlei factoren die dit negatief kunnen beïnvloeden. Na een uiteenzetting over het rouwen bij kinderen worden enige elementen van de therapie beschreven en geïllustreerd met twee vignetten.


Ton Coffeng is psychiater/psychotherapeut, verbonden aan de RIAGG Friesland, afdeling psychotherapie, als Rogeriaans en experiëntieel psychotherapeut. Hij is ook opleider, supervisor en leertherapeut van de VRT en Coördinator/opleider van het Focusing Institute te Chicago.
Correspondentieadres: Opperbuorren West 1, 9216 VM Oudega.

Wanneer volwassenen geconfronteerd worden met het overlijden van een geliefd persoon moeten zij een lang en zwaar rouwproces ondergaan, hetgeen onder meer gepaard gaat met het beleven van heftige emoties. Hiervoor hebben zij niet alleen innerlijke kracht nodig, maar ook veel steun, begrip en geduld van familie en vrienden. Sommigen lopen hierin vast: we spreken dan van een mislukte rouw. Omdat een rouwbegeleiding in dat geval te kort schiet, wordt een rouwtherapie geïndiceerd geacht. De laatste twintig jaar zijn er verschillende vormen van rouwtherapie beschreven, variërend van confronterend, cathartisch en openleggend tot toedekkend–steunend en directief (zie onder anderen: Lamb, 1988; Ochberg, 1988; Ramsay, 1977a en b; Stern, 1985; Wortman & Cohen Silver, 1989; Yalom, 1980, 1988).

In twee eerdere bijdragen besprak ik een rouwtherapie waarbij de confronterende en gedragstherapeutische technieken van Ramsay werden vervangen door de subtielere methode van focusing (Coffeng, 1986, 1992a). Opvallend hierbij was dat het rouwproces als vanzelf weer op gang kwam, zodra cliënten focusing begonnen te leren, en dat het proces eerder gekenmerkt werd door kleine gevoelsverschuivingen (‘experiëntiële stappen’) dan door heftige emotionele ontladingen zoals we die bij de methode–Ramsay vaak tegenkomen. Met focusing kwamen herinneringen terug en konden gevoelens voor de overleden persoon op een gedifferentieerde wijze geuit worden.

Voor volwassenen die te kampen hebben met een geblokkeerde rouw naar aanleiding van een vroeg verlies (‘vroege rouw’) is echter meer nodig. Voor hen werd een specifieke therapie ontwikkeld, waarbij de rouw het centrale thema is en focusing als methode wordt gebruikt. De therapie is echter ingebed in een aantal attitudes, geïnspireerd door wat voornamelijk analytici over rouw bij kinderen hebben geschreven. Immers, als men met behulp van focusing teruggaat naar verlies uit de kindertijd – Re–contacting the child (Coffeng, 1992b) – moet men ook enig begrip hebben van de manier waarop een kind rouwt.


Theorie

Algemeen wordt het verlies van een familielid of partner beschouwd als een ernstige gebeurtenis en in verband gebracht met een hoger risico op sterfte, lichamelijke ziekte of psychiatrische klachten bij nabestaanden (Bowlby, 1980; Fortuin, 1971; Jacobs, 1991; Lindemann, 1944; Mc Avoy, 1986). Dit betreft volwassenen. Het is niet moeilijk zich voor te stellen hoe groot de gevolgen zijn voor een kind waarvan een ouder, broertje of zusje sterft. Aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in diverse epidemiologische onderzoeken, waarvan Bowlby (1961, 1980) een overzicht geeft (zie ook: Archibald, Bell, Miller & Tuddenham, 1962; Barry, 1949; Barry & Lindemann, 1960; Beekman & Maillette de Buy Wenninger, 1989; Birtchnell, 1969; Brown, Harris & Copeland,1977; Van den Hoofdakker,1978; Kranzler, 1990; Lonetto, 1980; Quinton, 1989). Onder psychiatrische patiënten, ernstig depressieve patiënten en ernstig suïcidale studenten komt het verlies van een van beide ouders vaker voor dan onder personen van een controlegroep.

Verschillen bij de onderzochte populaties in leeftijd ten tijde van het verlies, sekse van de ouder en van het kind, en allerlei methodologische onzuiverheden beletten om uit deze onderzoeken eenduidige conclusies te trekken.

Weinig informatie is voorhanden over de speciale benadering van een volwassene, wiens ‘vroege rouw’ verdrongen is en die terug moet gaan naar de emoties van die tijd. Daarvoor is enige kennis vereist van het rouwproces bij een kind.

Verlies in de kindertijd

Kinderanalytici hebben gestreden over de vraag of kinderen in staat zijn om te rouwen en of dit proces vergelijkbaar is met dat van volwassenen. Zo stelde Bowlby dat kinderen een rouwproces ondergaan dat dezelfde kenmerken vertoont als bij volwassenen (Bowlby, 1960, 1961, 1979, 1980). Hij baseerde zich hierbij op talrijke observaties van kinderen, die hij in verband bracht met zijn hechtingstheorie (Bowlby, 1980). Hij ziet het hechtgedrag als een kenmerkend biologisch verschijnsel: al vanaf het prille begin ontwikkelt het kind een typische affectieve band met zijn moeder of andere vaste verzorger, waarbij de twee op elkaar zijn afgestemd in een specifieke en subtiele interactie. Allerlei prikkels en zintuigen, zoals reuk, gezicht, gehoor en aanraking, waardoor het kind zijn vaste verzorger gaat herkennen, spelen hierbij een rol.

Als deze band of interactie onderbroken wordt, volgt hechtgedrag: het kind gaat huilen, wordt kribbig en opstandig, en zoekt de moederfiguur, voor zover het daartoe in staat is. Het komt pas weer tot rust als het contact hersteld is. In principe treedt hetzelfde gedrag op als de moeder voor langere tijd afwezig is of overlijdt. Het kind is opstandig en verdrietig en alle aandacht is gericht op de terugkomst van de moeder.

Oorspronkelijk onderscheidde Bowlby drie fasen in dit rouwproces: de ‘protest’–fase van het zoeken van de verloren persoon, de ‘despair’–fase van ontregeling en wanhoop, en de ‘detachment’–fase of onthechting waarin het kind de verloren moeder niet meer lijkt te missen, en haar aanvankelijk bij terugkomst niet meer lijkt te herkennen. Later voegt Bowlby (1979) daar een vierde fase aan toe, die zich in het begin afspeelt, namelijk die van ‘shock’ of verdoving, vlak na het verlies.

Deze gedachtengang stuitte op tegenstand van anderen, vooral van Anna Freud (Freud, 1960; Nagera, 1970; Wolfenstein, 1966; De Witte, 1985). Nagera stelt twee voorwaarden aan een goed verlopend rouwproces bij volwassenen. Zij moeten voor langere tijd heftige emoties kunnen verdragen om goed door een rouw heen te komen. Dit heeft tot gevolg dat allerlei andere activiteiten die werk, gezin en sociale contacten met zich meebrengen, ten minste voor een deel verwaarloosd worden, hetgeen dan ook maatschappelijk geaccepteerd moet worden. Daarnaast, vindt Nagera, moeten zij zich los kunnen maken van de overleden persoon om nieuwe relaties aan te kunnen gaan en tot nieuwe activiteiten te komen. Jonge kinderen, tot pubers en adolescenten toe, kunnen volgens Nagera geen van beide. Zij kunnen zich geen langdurig en zwaar proces veroorloven omdat ze zich moeten ontwikkelen, zowel fysiek en verstandelijk als emotioneel: ter wille van hun groei stellen ze de rouw uit. Maar ook meent Nagera, dat kinderen zich niet kunnen losmaken van de overleden ouder; ze klampen zich in hun ontkenning aan hen vast, omdat ze deze ouder nodig hebben voor hun ontwikkeling. Zo beschrijft Wolfenstein (1966) een vijftienjarig meisje, dat haar moeder nog steeds om zich heen waant, het feit loochent dat zij overleden is en de aanwezigheid van haar stiefmoeder negeert. Als puber heeft ze het beeld van haar geïdealiseerde moeder nodig voor haar ontwikkeling. Dit brengt volgens Nagera met zich mee dat de gestagneerde rouw interfereert met de verdere emotionele ontwikkeling van kinderen. Hierbij spelen de met de vroege rouw in gang gezette afweermechanismen een rol. Daardoor raakt de vroege rouw verwikkeld of verweven met de emotionele ontwikkeling van kinderen zoals natte kleren die in een handdoek gerold zijn.

Deze verwevenheid is te herkennen tijdens de therapie van volwassenen, die als kind een belangrijk persoon verloren hebben.

De bovenbeschreven visies komen dichter bij elkaar in Bowlby's indrukwekkende Adolf Meyer–lezing (Bowlby, 1961), waarin hij meer in detail het mechanisme van rouw bij kinderen bespreekt, en hierbij nu wél een onderscheid maakt tussen kinderen en volwassenen. Allereerst is er bij kinderen een versnelling van het proces: de protestfase, waarin het kind naar de afwezige moeder verlangt en haar zoekt, lijkt afgebroken te worden, en snel over te gaan in de fase van onthechting. Bowlby vindt het voor een goed verloop van de rouw belangrijk dat er voldoende en bij herhaling uiting gegeven wordt aan het zoeken van de overleden persoon en aan de woede op deze persoon. Het bekorten van deze fase beschouwt hij dan ook als pathologisch.

Er treedt echter ook een ander mechanisme in werking, dat van fixatie en verdringing. Onbewust blijft het kind verbonden met de overleden ouder; zijn drang om haar op te sporen en haar te verwijten hem in de steek gelaten te hebben, wordt met de daarbij behorende ambivalente gevoelens verdrongen.

Daarnaast is er ook nog wat Bowlby de ‘splijting van het ego’ noemt. Hierbij ontkent een deel van de persoonlijkheid heimelijk, maar bewust dat de ouder echt verloren is en wordt volgehouden dat met die ouder nog contact bestaat of dat die ouder spoedig terugkomt, terwijl een ander deel van de persoonlijkheid met anderen de wetenschap deelt, dat de ouder voorgoed verloren is. Deze tegenstrijdigheid is herkenbaar uit enkele observaties, zoals van een vierenhalfjarig jongetje, dat tegen de huisgenoten zegt dat ze stil moeten zijn omdat zijn opa gestorven is, maar even later de radio hard aanzet met zijn favoriete programma (Nagera, 1970, p. 371).

Omdat deze mechanismen lang kunnen blijven bestaan verwacht Bowlby dat dit leidt tot psychiatrische aandoeningen op latere leeftijd. Bij een herdruk van deze lezing zwakt Bowlby (1979) dit af: de afloop wordt sterk bepaald door de wijze waarop het kind geholpen wordt bij het rouwen of juist belemmerd door allerlei negatieve factoren. Dit zal ik toelichten in de paragraaf hierna.

Om te kunnen rouwen is het ook nodig dat een kind enig begrip heeft van de dood. De meeste auteurs achten een kind vanaf drie tot vier jaar in staat om zich een reële voorstelling van de dood te maken (Bowlby, 1960; Freud, 1960; Lampl–de Groot, 1976, 1983; R. Furman, 1964; Lonetto, 1983; Meijer, 1985; Noshpitz, 1979; Yalom, 1980). Dit verschilt natuurlijk per kind en is afhankelijk van de uitleg die gegeven wordt en van het gedrag van volwassenen, dat al dan niet congruent is met deze uitleg. Vanwege hun beperkte begrip en de neiging tot magisch denken onstaat bij kinderen gemakkelijk de angst zelf dood te gaan, als zoiets zo maar gebeuren kan. Dit wordt versterkt door het gegeven dat jonge kinderen meestal jonge ouders hebben, die veelal onverwacht sterven. Een andere uiting van het magisch denken is de gedachte zelf schuld te hebben aan de dood van de ouders (Frijling–Schreuder, 1967; De Wit, 1988).

Op grond van de geraadpleegde literatuur neig ik ertoe om zowel Bowlby als Nagera te volgen.

Kinderen vertonen hechting, hechtgedrag en rouwreacties, hetgeen meer uitgesproken en zichtbaar is naarmate hun leeftijd en ontwikkeling gevorderd is. Afhankelijk van hun leeftijd kunnen ze enig besef hebben van de dood. Hun rouwproces wordt echter gemakkelijk afgebroken, waarbij verdringing en splijting optreden: heimelijk blijft het kind de overleden ouder zoeken en wordt de rouw uitgesteld. Dit interfereert met de emotionele ontwikkeling van het kind: de rouw is verweven met zijn ontwikkeling.

Dat betekent niet dat voor alle kinderen de rouw slecht hoeft af te lopen, maar wel dat dit het geval kan zijn als de omstandigheden ongunstig zijn. In de volgende paragraaf ga ik ook hierop in.


Omstandigheden

Wanneer we met Bowlby vaststellen dat kinderen in principe kunnen rouwen, moeten we daar direct aan toevoegen dat dan ook de omstandigheden gunstig dienen te zijn. Er zijn inderdaad enkele beschrijvingen van kinderen, die goed werden ondersteund door de overlevende ouder, in hetzelfde huis konden blijven, overdag werden opgevangen door hun grootmoeder of een vaste verzorg(st)er, en allen werden begeleid door een kindertherapeut (Barnes, 1964; Furman, 1974; Harmon, Wagonfield & Emde, 1982). Het rouwproces kwam weliswaar op gang en de kinderen herstelden zich, maar zij bleken later kwetsbaar voor verlating.

Helaas is voor veel kinderen deze gunstige situatie afwezig en kunnen allerlei negatieve factoren het kwetsbare proces in een verkeerde richting sturen, hun afweermechanismen versterken en hun beperkte begrip over de dood verwarren (zie bijvoorbeeld Fortuin, 1971).

Allereerst is er de informatieverstrekking: terwijl volwassenen meestal het bericht kort na het overlijden krijgen of er direct bijzijn, of erop hebben kunnen anticiperen, wordt het slechte nieuws voor kinderen vaak verborgen gehouden en krijgen zij het pas later in verzachte of verdraaide vorm te horen, zogenaamd om hen te sparen. Bijvoorbeeld: ‘Mamma is op reis’, waardoor niet alleen hun voorstelling wordt vervormd, maar tevens de verwachting wordt gewekt dat hun moeder terug zal keren. Uitleg is broodnodig, zoals bij het kind dat zijn moeder verzwakt en moe uit bed zag vallen. Het wist niet dat ze aan leukemie leed. Het kind werd overactief en gunde zich geen rust, omdat het dacht dat je doodgaat als je moe bent en gaat liggen (Bowlby, 1980, p. 355).

Ook andere factoren kunnen het rouwen van kinderen negatief beïnvloeden, zoals het verdriet van de overlevende ouder, waardoor deze minder beschikbaar is voor het kind en zijn onvrede op het kind afreageert (Glick, Weiss & Parkes, 1974). Daarnaast is er de ouder die troost en steun zoekt bij het kind. De reactie van het kind zal zijn dat het zich inhoudt, stil en lief is, om maar niet tot last te zijn, ook uit angst voor nog grotere rampen. Dit geldt in sterkere mate wanneer er op grond van rouwreacties conflicten ontstaan in het gezin: nog meer offert het kind zijn eigen rouw op om erger te voorkomen.

Zoals slechte informatieverstrekking het kind op een dwaalspoor brengt, zo zullen ook volwassenen die de dood ontkennen of verzwijgen bij kinderen de neiging om te ontkennen, versterken.

Van een andere orde zijn verkeerde reacties van volwassenen op uitingen van rouw bij het kind. Zo kan er alles aan gedaan worden opdat het kind maar niet huilt, of zelfs gezegd worden: ‘Als je niet stopt met huilen, moet je weg.’ Ook ander gedrag van kinderen zoals bedplassen, spijbelen, stelen en brandstichten kan door volwassenen niet begrepen worden als uitingen van rouw, en bestraft worden. Het kind verliest dan zijn laatste uitlaatklep.

Een treffend voorbeeld is het driejarige jongetje Patrick, dat tevoren te verstaan heeft gekregen dat hij zich voorbeeldig moet gedragen als hij naar Hampstead Nurseries wordt gebracht. Hij huilt niet, maar zegt hardop dat zijn moeder hem komt halen en dat ze hem zijn jas aan zal doen en zijn pet opdoen en dat ze dan naar huis gaan. Krampachtig herhaalt hij deze zinnen en voegt daar nog allerlei kledingstukken aan toe als een bezweringsritueel. De verzorgster vraagt hem hiermee op te houden, waarop Patrick hetzelfde maar nu fluisterend doet. Hiermee moet hij ook stoppen. Dan neemt hij zijn toevlucht tot gebaren, waarbij hij zijn pet opdoet en zijn jas aantrekt. Ook dit wordt hem verboden. Dan blijft er niets anders over dan dat hij stil in een hoekje staat, alleen nog met zijn lippen beweegt en enkele vage stereotiepe bewegingen met zijn vingers maakt (Bowlby, 1979, pp. 89–90). Voor wie bekend is met het werk van Prouty (1976) is de gelijkenis te herkennen met de chronisch psychiatrische patiënten, bij wie de bizarre en sporadische uitingen elke verbinding met de oorspronkelijke gebeurtenis verloren hebben.

Andere belastende factoren die het verloop van rouw bij een kind bepalen, zijn problemen in het gezin of verstoorde relaties vóór het overlijden van de ouder, zoals onder anderen door Frijling–Schreuder (1965) geschetst is.

Niet vergeten mag worden dat de dood van een ouder allerlei veranderingen met zich mee kan brengen, zoals verhuizing (verlies van een vertrouwde plek, soms ook van een huisdier), verandering van school (en van vriendjes en vriendinnetjes), of het onderbrengen van kinderen bij familie, soms zelfs van verschillende kinderen op verschillende adressen, of het wegvallen van de kostwinner met alle gevolgen vandien. Ook wanneer de overlevende ouder hertrouwt, kan de stiefouder te snel de plaats van de overleden ouder willen innemen en de vijandige houding van het kind niet begrijpen of verdragen.

Nog schadelijker is het onderbrengen van het kind in een tehuis met vaak wisselende verzorgers. Om maar niet te spreken van traumatische omstandigheden, zoals de dood van een ouder(s) door suïcide, geweld of oorlog, of verwaarlozing door de overlevende ouder, of opname in een slecht tehuis zonder vaste verzorger (Black, Harris–Hendricks & Kaplan, 1992; Furman, 1964; Harmon et al., 1982; Pruett, 1981).

Bij dit alles moet er ook enig begrip zijn voor de overlevende ouder, die zelf lijdt aan het verlies, en niet opgewassen is tegen de indringende vragen en de heftige emoties van het kind die zijn of haar eigen verdriet zo oprakelen (De Wit, 1990).

De dood van een broertje of zusje

De dood van een ouder en vooral van de moeder heeft de meeste aandacht gekregen, omdat de band met haar meestal de belangrijkste is, en omdat de dood van een ouder het veilige bestaan van het kind bedreigt, zoals hiervoor is beschreven. De dood van een broertje of zusje kan evenwel een vergelijkbaar effect hebben (Cain, Fast & Erickson, 1964). Het is immers voor ouders uitermate moeilijk om het verlies van een kind te accepteren, wat hun rouw belemmert. Niet alleen is er minder aandacht voor de overgebleven broertjes en zusjes, maar er ontstaat soms tweespalt tussen de ouders doordat ze het verlies zo verschillend beleven, of elkaar verwijten maken. Of er is gebrek aan onderlinge steun, zodat het hele gezin uit balans raakt of zelfs uiteenvalt. Hierdoor verliest het overlevende kind niet alleen zijn broertje of zusje, maar ook de veilige omgeving van het gezin van voor die tijd.

Zoals bij de dood van een ouder kan ook bij het verlies van een broertje of zusje onjuiste informatie het kind verwarren.

Daarnaast wordt de rouw bij het overlevende kind in sterke mate gekleurd door de typische relatie die er tevoren bestond met het overleden broertje of zusje. Zo kan een tevoren bestaande rivaliteit aanleiding geven tot sterke schuldgevoelens. Het overleden oudere zusje kan een moederfiguur zijn geweest voor het kind, of andersom (Cain et al., 1964). Als een tweelingzusje of –broertje overlijdt, kan dit verwikkelingen geven (Coffeng, 1978). Ook nog te noemen valt het gegeven, dat het overlevende kind het dode broertje of zusje moet vervangen en aan allerlei irreële verwachtingen moet voldoen, waardoor het geen eigen identiteit krijgt en de last van de onverwerkte rouw van de ouders op zijn schouders draagt (Bank & Kahn, 1982; Bonekamp, 1980; Cain et al., 1964; Hogan en Balk, 1990; Sabbadini, 1990).

Gelukkig begint men de laatste jaren de schadelijke invloed van de beschreven factoren te onderkennen en groeit het besef dat men kinderen bij een sterfgeval moet betrekken en bij hun rouwen moet helpen, vooral door een duidelijke uitleg te geven. Een weerslag hiervan is te vinden in een aantal recente publikaties over vroegtijdige behandeling van overlevende kinderen (onder anderen: Furman, 1974, 1984; Van Remortelle, 1993; Siegel, Messagno & Christ, 1990; Tieken, 1979; Weller, Weller & Fristad, 1990; Zambelli, Johns Clarck Barile & De Jong, 1988). Ook de presentaties van Pynoos, Worden, Machin, Walsh & Wolfe op het Internationale Rouwcongres in Sydney getuigen hiervan (Schut & De Keizer, 1991).

Samenvatting

Samenvattend kan men stellen dat er bij kinderen rouwreacties ontstaan, en dat bij hen het rouwproces kan verlopen zoals bij volwassenen. Dit proces kan echter gemakkelijk afgebroken worden, waarbij de fase van protest wordt bekort en het kind onbewust de overleden ouder of broertje of zusje vasthoudt en blijft zoeken. De rouw vergroeit met de ontwikkeling van het kind. Ik volg Bowlby in de mening, dat de stagnatie niet berust op een onvermogen van het kind om te rouwen, maar op onvoldoende steun en hulp, en op de invloed van schadelijke factoren. Waar volwassenen sowieso hulp en steun behoeven bij het rouwen, geldt dit zeker voor kinderen: áls zij al gebrekkig of kwetsbaar zijn, dan is dat in hun vermogen uiting te geven aan hun gevoelens, en hiervoor hebben zij het klankbord van een betrouwbare volwassene nodig.

Een therapeut die volwassenen met vroege rouw behandelt, dient oog te hebben voor deze twee aspecten: zowel voor de gestagneerde rouw die verweven is met de ontwikkeling als voor de bijkomende factoren die het rouwen vroeger belemmerden.


Therapeutische benadering van vroege rouw

Alvorens ter illustratie twee gevalsbeschrijvingen te geven sta ik stil bij enkele uitgangspunten.

Algemeen

Omdat de vroege rouw zo verweven is met de emotionele ontwikkeling van het – inmiddels volwassen – kind is de benadering integraal. Er is een samenhang tussen het centrale thema van de rouw en de brede emotionele context van de therapie. Dit staat haaks op wat gebruikelijk is in een rouwtherapie, waar men zeer gestructureerd werkt en een tijdslimiet stelt om de volwassene te dwingen zijn rouw onder ogen te zien. In het geval van een volwassene met een verlies in de kindertijd biedt men een gewone psychotherapie aan, waarin het thema van de vroege rouw wel steeds genoemd wordt. Er is dan tijd om elkaar te leren kennen en waarin vertrouwen kan groeien, voordat de verborgen rouw te voorschijn komt. Soms is dit in de vorm van terugkerende herinneringen, beelden of dromen, of in de vorm van een depressie, of van louter opkomende lichamelijke gevoelens, bijvoorbeeld een dof gevoel in de borst of een blok op de maag (Gendlin, 1981).

In het eerste gesprek wordt gevraagd naar de voorgeschiedenis van de klachten, hoe deze begonnen zijn en naar aanleiding waarvan. Vaak is dit een recent verlies. Bij de levensgeschiedenis let men op de eventuele sterfte van de ouder(s), of van een broertje of zusje. Soms kan een groot leeftijdsverschil tussen de kinderen een aanwijzing zijn voor een overleden of doodgeboren broertje of zusje, een gebeurtenis die nogal eens wordt verzwegen. Men gaat na hoe de familie destijds op deze dood reageerde en welke veranderingen er het gevolg van waren. Zo kan men zich een beeld vormen van de sfeer en de context waarbinnen dit zich heeft afgespeeld, maar ook kan men zich een denkbeeldige draad voorstellen, die loopt van het vroege verlies naar de recente klachten. Deze voorstelling wordt aan de cliënt voorgelegd in de hoop dat deze onder ogen ziet dat het vroege en onverwerkte verlies er nog steeds zit en dat hier te zijner tijd aandacht aan besteed moet worden. De meeste cliënten zijn blij met deze erkenning, omdat ze net als vroeger meenden dat het onbelangrijk was en dat ze flink moesten zijn. Anderen zullen louter verstandelijk de verbinding zien en pas later in de therapie de emotionele weerklank ervaren.

Zodra de cliënt accepteert dat de vroege rouw een centrale plaats verdient, wordt hem uitgelegd dat er eerst tijd nodig is om elkaar te leren kennen en dat de vroege rouw zich dan na enige tijd zal manifesteren zoals ik hiervoor heb beschreven. Ook wordt uitgelegd dat dit met heftige emoties, crisis of zelfs suïcidaliteit gepaard kan gaan, in welk geval de cliënt altijd de therapeut moet bellen (ook 's nachts en ook thuis), of vrienden of familie. Deze maatregelen zijn bekend van de rouwtherapie naar aanleiding van een recent verlies (Coffeng, 1986, 1992a). Indien cliënten het thema van de vroege rouw niet herkennen of afwijzen, wordt aangevangen met een gewone psychotherapie. De ervaring leert dat de verdrongen rouw zich later zal manifesteren en door de cliënt dan alsnog herkend wordt.

Het gebruik van focusing wordt uitgelegd en de cliënt wordt geadviseerd dit te leren in een cursus (Coffeng, 1985) of bij de therapeut zelf. Indien de cliënt om een of andere reden hier niet voor voelt, wordt van deze training afgezien en volstaat de therapeut met experiëntiële reflecties, die op een indirecte wijze het focussen van de cliënt bevorderen, zoals dit elders is beschreven (Coffeng, 1992c).

Ten slotte wordt uitgelegd dat foto's, brieven en andere voorwerpen gebruikt kunnen worden in de therapie om herinneringen terug te krijgen.

Focusing

De achterliggende gedachte is dat de gestagneerde rouw uit de kindertijd lichamelijk is opgeslagen of, zoals Bowlby (1961) zegt, verdrongen is. Wolters spreekt van ‘behavioral memory’, daarmee doelend op ‘acting–out’–gedrag van adolescenten die als jong kind uit het buitenland geadopteerd zijn. Het gedrag wordt gezien als uiting van verdrongen traumatische herinneringen uit de vroege periode vóór adoptie (Wolters, 1989). In dezelfde geest zou ik willen spreken van ‘body memory’ of lichaamsherinnering als het gaat om vage lichamelijke gevoelens, waarvan de herkomst op het eerste gezicht Bohn Stafleu van Loghum is bij veel cliënten met een vroeg geval van rouw.

In geringere mate treedt dit mechanisme in werking wanneer men een droom gehad heeft, maar er zich niets meer van kan herinneren. Wel heeft men een vage lichamelijke sensatie, die er onmiskenbaar op duidt dat men gedroomd heeft. Op diezelfde plek voelt men een bevestiging zodra men zich de droom weer herinnert. Iets dergelijks gebeurt wanneer men iets vergeten is maar niet weet wat. Op de plek waar het tevoren onrustig voelde, valt iets op zijn plaats als het weer te binnen schiet.

Focusing is een methode om cliënten weer in contact te brengen met deze vaag gevoelde herinnering. Zoals eerder bij de rouwtherapie van recent verlies werd beschreven, komen dan geleidelijk herinneringen en beelden terug, steeds verfijnder en gedetailleerder, alsook de daarmee verbonden gevoelens, en komt het rouwproces als vanzelf weer op gang (Coffeng, 1986, 1992a). Dit geldt ook voor cliënten met een vroeg verlies die aanvankelijk geen herinneringen hebben aan de vroege traumatische periode. De therapeut kan hierbij assisteren door zich die vroege periode voor te stellen, een reconstructie te maken en deze aan de cliënt voor te leggen. Door te focussen kan de cliënt feilloos nagaan of de reconstructie klopt.

Een voorbeeld hiervan wordt beschreven in een van de volgende vignetten. Hierbij kunnen ook foto's en dergelijke helpen. Meestal gaat de cliënt uit eigen beweging bij familieleden informeren naar de gebeurtenissen; soms moet hij hiertoe worden aangespoord. Geleidelijk komen vanzelf herinneringen terug, soms via dromen.

Het proces waarin de cliënt in contact komt met de vroege rouw verloopt in fasen. Allereerst is er een periode van gewenning en vertrouwen nodig voordat de fragmenten van vroeger naar boven komen in beelden, dromen, fysieke gevoelens of in een vage depressie, zoals boven beschreven is. Cliënten herkennen dit en melden: ‘Het is er.’

Op belevingsniveau verloopt de reconstructie ook in fasen. In eerste instantie zal de cliënt verbaasd kijken, wanneer de therapeut het beeld schetst van het overlijden van bijvoorbeeld de moeder en alles wat daaromheen gebeurde, en wat er tegen het kind verteld werd en wat er waarschijnlijk in het kind omging. Het lijkt of het hemzelf niet is overkomen: wat de therapeut vertelt lijkt veel ernstiger dan hij op dit moment zelf ervaart. Hij verwijt de therapeut zelfs te overdrijven. In een later stadium begint de cliënt deze gevoelens te herkennen, te beseffen hoe ernstig het geweest is, en toe te geven dat hij deze gevoelens heeft: een geleidelijke overgang van verstandelijke naar emotionele herkenning.

Tegelijkertijd komen spontaan herinneringen en beelden terug. Zo zei bijvoorbeeld een cliënt: ‘De afgelopen week kreeg ik het gevoel en ook het beeld, dat ik het dode lichaam van mijn broertje nog steeds meesleep. Ik herken dit gevoel: het heeft er jaren gezeten.’ Focusing is hoopgevend: cliënten ontdekken dat hun lichaam meer weet dan waartoe hun herinnering in staat was.

Maar ook voor een ander aspect is focusing belangrijk. Net als bij de rouwtherapie na een recent overlijden is het een subtiele methode om gevoelens van rouw te uiten, al dan niet op symbolische wijze in kleine experiëntiële stappen. Dit in tegenstelling tot de confronterende methoden, waarbij de cliënt gedwongen wordt om hevige emoties te ventileren (Coffeng, 1986, 1992a). Wél is de therapeut actief als hij met de cliënt een voorstelling maakt van de overleden ouder of broertje of zusje en de cliënt aanmoedigt met de overledene een gesprek aan te gaan.

Reconstructie houdt niet alleen in dat men het verleden tracht te achterhalen, maar ook dat iets wordt rechtgezet: dat uitgesproken wordt wat er verkeerd is gegaan, bijvoorbeeld hoe anderen slecht op het kind gereageerd hebben of het kind te weinig geïnformeerd hebben en dat dit niet had mogen gebeuren. Met behulp van focusing kan de cliënt (als kind) aangeven wat er wel had moeten gebeuren en dit in een beeld voor zichzelf reconstrueren, en daarbij verwoorden wat er gezegd had moeten worden. Zo kan bijvoorbeeld de ouder denkbeeldig herbegraven worden met assistentie van de therapeut, nu wél in aanwezigheid van het kind en op een manier die bij het kind past. Dit is in de geest van wat Gendlin de laatste jaren heeft uiteengezet over ‘de blauwdruk’, wanneer hij het heeft over ‘the inner child’: het kind heeft een pre–verbaal fysiek concept in zich, dat aangeeft hoe iets eigenlijk hoort (Gendlin, 1991–1992–1994, 1993).

Fasering en cyclisch beloop

Het is niet zo dat men zich in een bepaalde fase van de therapie tot de rouw kan bepalen, om zich dan tijdens andere fasen aan andere problemen van de cliënt te wijden. De gestrande vroege rouw beperkt zich niet tot één fase, maar is verweven met de emotionele ontwikkeling van de cliënt en komt op cyclische wijze in golven naar boven, steeds maar weer, waarbij herinneringen en gevoelens steeds duidelijker naar voren komen.

Er treedt ook een ander cyclisch mechanisme op dat te maken heeft met de typische reactie van kinderen. Therapeuten en anderen die vertrouwd zijn met kinderen, weten dat kinderen niet lang bij heftige emoties kunnen stilstaan. Ineens is het over, gaan ze spelen en negeren wat zojuist gebeurde (Bowlby, 1980; Mahler, 1961; Nagera, 1970; De Wit, 1988). Eerder werd hiervan een illustratie gegeven bij het jongetje dat de radio aanzette (Nagera, 1970). We onderkennen de beperkingen in emotionele spankracht van het kind, gaan flexibel met die ontkenning mee en vertrouwen erop dat het kind er te zijner tijd op terugkomt. Hetzelfde patroon doet zich voor bij volwassenen die teruggaan naar de rouw uit de kindertijd. Dit verschilt van de therapie bij een recent verlies, waar we de cliënt stelselmatig dwingen bij emoties stil te staan.

Verwant aan dit cyclische beloop is het mechanisme van splijting, zoals door Bowlby (1961) en anderen beschreven. Op het ene niveau accepteren kinderen het gegeven van de dood, maar op een ander volharden ze erin, dat de band met de overleden persoon nog bestaat. Deze twee mechanismen, cyclisch beloop en splijting, kunnen gelijktijdig optreden of elkaar snel afwisselen. Zo zal de volwassene in het begin van de therapie volledig akkoord gaan met het centrale thema van de rouw, maar heftig verzet bieden als de therapeut hier na enige tijd op wijst. Dit was bijvoorbeeld het geval bij een cliënte die verontwaardigd reageerde toen ik haar voorstelde om afscheid te nemen van haar overleden moeder. Haar moeder was in haar beleving altijd om haar heen en dat moest zo blijven. Ik was stomverbaasd omdat we al geruime tijd bij de rouw hadden stilgestaan. Pas veel later kon ze deze stap zetten. Het cyclische beloop kan zich ook voordoen, wanneer de therapie op een bepaald moment lijkt te zijn afgerond en wordt afgesloten. Enkele jaren later meldt de cliënt zich evenwel opnieuw, omdat ze nog niet echt van haar moeder afscheid heeft genomen.

Therapeutische relatie: vertrouwen, emotionele steun, overdracht

Omdat het kind kort na het overlijden van het betrokken familielid geen gelegenheid had om gevoelens te uiten, door gebrek aan aandacht, door onbegrip of zelfs door vijandige reacties van volwassenen, is het te verwachten dat de inmiddels volwassen cliënt de therapeut met wantrouwen en angst tegemoet treedt. Er zal eerst een veilige en betrouwbare band met de therapeut moeten ontstaan voordat de volwassen cliënt contact kan maken met het kleine angstige kind en de bevroren rouw (Parkes, 1991). Meestal ervaart de cliënt in het begin van de therapie dezelfde vijandige houding vol onbegrip van de kant van de therapeut als hij destijds als kind van de volwassenen ondervond, en waardoor hij zijn gevoelens toen afsloot. De cliënt is gesloten en wantrouwend tegenover de therapeut en deze moet geduld hebben vanuit het besef dat er historische gronden zijn voor deze houding.

Als de cliënt teruggaat naar het verlies uit de kindertijd ervaart hij zichzelf ook als een kind en heeft hij er net als vroeger behoefte aan dat de volwassene hem erbij helpt gevoelens onder woorden te brengen: de volwassene is het klankbord voor de gevoelens van het kind. Van de therapeut wordt hierbij een actieve houding verwacht.

In sterkere mate geldt dit voor de emotionele ondersteuning. Is bij de rouwtherapie na een recent verlies een empathische houding voldoende wanneer volwassen cliënten overspoeld worden door heftige emoties, bij cliënten met vroege rouw is dit niet genoeg. De cliënt voelt zich een kind dat overweldigd wordt door emoties, te groot om te dragen. Het ligt voor de hand dat men een kind dat zich zo ellendig voelt vasthoudt.

Experiëntiële therapeuten als Gendlin (1986), Prouty (1976), Olsen (1982/83) en Gray (1990) gaan ervan uit dat een persoon slechts contact kan voelen met zichzelf als hij ook contact voelt met de grond en met een andere persoon. Daarnaast stelt Pesso (1988a, 1988b) dat iemand die door hevige emoties psychisch uiteen dreigt te vallen, letterlijk vastgehouden en bijeengehouden moet worden door mensen die daarbij willen helpen (‘containment’), en zo in staat gesteld wordt om deze gevoelens te verdragen en experiëntieel te verwerken. Dit vasthouden wordt geleidelijk en gefaseerd aangeboden. In een vroeg stadium kan men zeggen: ‘Ik zie een heel verdrietig kind voor me. Ik heb zo’n gevoel dat het vastgehouden moet worden'. Later kan het aangeboden worden in de vorm van een beeld, waarbij het kind vastgehouden of op schoot genomen wordt door een belangrijke sleutelfiguur uit het verleden, ondersteund door de aanwezige therapeut als ‘ooggetuige’ (‘witness’, Pesso, 1990). Geleidelijk stelt de therapeut voor om zelf de cliënt vast te houden. De cliënt laat merken of dit past of niet. In een latere fase zal de cliënt hier zelf om vragen, soms met zoveel woorden, soms alleen door gebaren als hij hulpeloos en geblokkeerd is als een klein kind.

Door de vermenging van de rouw met de emotionele ontwikkeling is het te verwachten dat het kind steun zoekt bij de volwassene (therapeut) om te rouwen, maar tegelijkertijd ook steun zoekt bij de volwassene (therapeut) die als plaatsvervanger van de ouder helpt om de gestagneerde ontwikkeling weer op gang te brengen. Aan dit ‘ouderschap’ kan op twee manieren vorm worden gegeven: met het concept van Gendlin over de ‘interactionele ruimte’ (Gendlin, 1991–1992)1,bijvoorbeeld met: ‘Je bent bang dat ik je zal straffen omdat je je opstandig voelt, net als vroeger. Maar als ik je vader was, zou ik begrijpen wat er aan de hand was en je woede erover kunnen verdragen’. Of men zou Pesso's begrip van ‘ideale ouderfiguur’ kunnen gebruiken (Pesso, 1988a), bijvoorbeeld: ‘We zouden ons hier een ideale vader kunnen voorstellen, die in staat zou zijn om jouw gevoelens te verdragen en te hanteren.’ Dit alles is gebaseerd op het uitgangspunt van Gendlin (1991–1992–1994, 1993) dat het kind een innerlijke blauwdruk heeft van hoe een ouder eigenlijk zou behoren te reageren.

De hier beschreven therapie duurt langer dan een gestructureerde rouwtherapie, waardoor een band groeit tussen cliënt en therapeut. Deze band moet echter verbroken worden bij het beëindigen van de therapie. De wond van de vroege rouw wordt hierdoor weer opengehaald: een mengeling van de vroege rouw en de noodzakelijke en natuurlijke rouw van een adolescent die zich losmaakt van de ouder/therapeut. Het spreekt vanzelf dat de therapeut hieraan voldoende zorg besteedt en de cliënt de nodige ruimte geeft om het afscheid over enige tijd te spreiden. Dit is ook weer anders dan bij de korte gestructureerde rouwtherapie.

Twee cliënten met vroege rouw

Om te illustreren hoe een therapie van vroege rouw verloopt, volgen nu vignetten van twee cliënten: bij mevrouw X is moeder overleden toen ze nog heel jong was, bij mevrouw Y verongelukte een zusje toen die acht jaar was.

Mevrouw Y Deze cliënte is 26 jaar als ze hulp zoekt vanwege eetstoornissen, depressieve gevoelens en emotionele buien. Reeds bij de intake vermeldt ze het verlies van een jonger zusje toen ze acht jaar was en het overlijden van een klein broertje een jaar later. De intaker vindt dat ze moeilijk contact maakt met haar gevoelens en verwijst haar naar een cursus focussen. Toegewijd neemt ze daaraan deel, maar tegen het einde wordt ze overspoeld door emoties en heeft ze crisishulp nodig.

Omdat de rouw zo duidelijk naar buiten treedt, wordt er onmiddellijk met een rouwtherapie gestart. Het begin ervan verloopt stormachtig. De cliënte krijgt veel wisselende beelden van het zusje, dat op de leeftijd van anderhalf jaar verongelukte. Ze herinnert zich hoe ze voor die tijd met haar speelde: ze was als een moeder voor dat zusje. Ze ziet bijvoorbeeld voor zich dat ze een krant op de grond heeft uitgespreid om uit voor te lezen. Maar het zusje loopt plagend dwars over de krant heen en geniet ervan hoe zij geïrriteerd raakt. Ze maken er een spelletje van. Haar zusje was een vrolijk element in een overigens geremd gezin. De cliënte ziet beelden van zichzelf, wandelend met de kinderwagen, beelden van haar eigen gelukkige gezicht, en ziet dat het zusje ook geniet.

Maar de beelden wisselen elkaar snel af. Ze kan niet bij een beeld stil blijven staan, ze wordt overmand en raakt geblokkeerd door heftige emoties. Tussen twee sessies door brengt ze tekeningen mee met afbeeldingen van haarzelf, het zusje en mij, in een poging om greep te krijgen op het snelle proces. Ze valt af in gewicht en ziet er uitgeput uit. Daarom besluiten we na acht sessies om het rustiger aan te doen: om eerst maar eens de tijd te nemen om elkaar te leren kennen. Geen lange intensieve sessies met een limiet aan de lengte van de therapie, maar een gewone psychotherapie met sessies van drie kwartier. Ze is opgelucht.

De volgende periode is nodig om zich op haar gemak te kunnen voelen: ze is bang dat de therapeut ongeduldig en driftig zal worden en zo maar uit zijn slof zal schieten, net als een van haar ouders vroeger. Toen haar zusje stierf, werd haar bovendien te verstaan gegeven dat ze niet mocht huilen: anders mocht ze niet thuis blijven. Hetzelfde werd haar gezegd toen een jaar later haar pasgeboren broertje overleed.

Zodra de band met de therapeut steviger is geworden, komt de cliënte terug op het overlijden van haar zusje. Met behulp van een beeld waarin zij op schoot bij haar oma zit en de therapeut ter assistentie aanwezig is, lukt het haar om naar het opgebaarde lichaam van haar zusje te kijken en contact te maken met haar gevoelens. In deze fase is ze in staat om ‘ruimte te maken’ (stap 1 van het focussen), zodra haar gevoelens te heftig worden. Ze kan kijken naar de donkere kamer, de kist en het lichaam, maar als klein kind mag ze weghollen en ontkennen omdat haar grootmoeder en ik begrijpen hoe moeilijk deze confrontatie voor haar is. Stapsgewijs staat ze me toe, vraagt ze me zelfs met zoveel woorden om naast haar te komen zitten en haar hand en haar schouder vast te houden, waarna ze heftig huilt.

Er hapert echter iets: ze is er nog niet aan toe de rouw te voltooien. Ze kan geen afscheid nemen van haar zusje. Ze heeft zich immers altijd vastgeklampt aan beelden van haar gezichtje, als bescherming tegen het onbegrip van haar familie. Bovendien vindt ze het ondankbaar om haar zo maar weg te sturen. Aan de andere kant komt ze er via het focussen steeds duidelijker achter dat ze de band met het overleden zusje moet verbreken, omdat haar verdere ontwikkeling erdoor wordt afgeremd.

Dit thema wordt een tijd verlaten. Ze heeft nu meer aandacht voor hetgeen haar remt om ten volle te leven en haar gevoelens te uiten, iets wat ze graag zou willen. Ze herkent de oorsprong ervan: de verstikkende sfeer thuis waar men zo bang was voor wat de mensen zouden kunnen denken. Typerend was de reactie van haar ouders op het ongeval van het zusje: zij schaamden zich voor hun verdriet en schrik, waren bang ‘zwak’ gevonden te worden, en lieten dan ook niets merken. Het maakt haar nu nog woedend als ze dit vertelt. Het afscheid nemen van haar zusje komt weer op de voorgrond en wordt steeds weer uitgesteld. Ze voelt zich schuldig om zonder haar verder te leven. Maar tegelijkertijd is er een druk om haar werk te hervatten en ze voelt zich daartoe ook in staat. Ze beleeft het als het naderen van een T–kruising: zij en haar zusje zullen ieder een andere kant uit moeten. Deze ontwikkeling verwijst ook naar het naderende einde van de therapie en ze heeft het er moeilijk mee wanneer de therapeut met vakantie gaat. Tijdens diens vakantie echter treedt ze adequaat op als een familielid in een crisis raakt. Ze ontdekt dat haar familie niet veranderd is maar zijzelf wel.

Het proces komt in een stroomversnelling als haar vader ernstig ziek wordt. Nu kan ze met hem praten over het overlijden van haar zusje. Haar vader erkent dat hij zich schuldig voelde over het ongeluk en zich schaamde voor zijn verdriet. Nu betreurt hij dat hij destijds niet voor zijn dochter open stond. In de therapie kan ze voor en na zijn sterven op een natuurlijke en intensieve wijze rouwen. De therapeut hoeft alleen maar aanwezig te zijn, haar hand vast te houden en haar gevoelens te reflecteren.

Aan het einde van deze periode waag ik te zeggen, dat ik haar in staat acht om afscheid te nemen van haar zusje en van mij. Eerst reageert ze woedend, maar later bevestigt ze dat het klopt wat ik zei. Ze heeft al een tijd het gevoel haar zusje te hebben losgelaten, maar vindt het eng dit openlijk toe te geven. Bovendien vindt ze het moeilijk om mij als betrouwbare ouder los te laten. De therapie van drie jaar sluit ze af met een prachtig beeld. Focussend opent ze grote schuurdeuren van een boerderij. De deuren symboliseren het afsluiten van haar gevoelens en het onderdrukken van de rouw. Maar als eerbetoon mag het overleden zusje het kleine deurtje, dat onderdeel is van een van de grote deuren, openen. Het zusje hield dat kleine deurtje altijd op een kier voor haar om nog enige uitweg te bieden aan haar gevoelens. Nu is het kleine zusje niet meer nodig, en kan het kleine deurtje weer op zijn plaats in de grote deur; deze kan de cliënte nu zelf openen.

Mevrouw X Ook deze cliënte is 26 jaar als zij zich meldt naar aanleiding van een uitgeraakte relatie. Daarvoor was ze al een jaar lang depressief. Een jaar geleden overleed een nichtje. Ze klaagt over onvermogen om haar gevoelens te uiten en met anderen te delen. Ze is geremd en maakt moeilijk contact. Ze vermoedt een verband met het vroege overlijden van haar moeder, die stierf toen zij één jaar oud was.

De cliënte is de jongste uit een groot, hecht en warm gezin. Na haar geboorte verbleef ze kort in het ziekenhuis; enkele maanden later werd ze weer opgenomen. Op vierjarige leeftijd verbleef ze wederom in het ziekenhuis, na een ongeval. Haar moeder stierf in het kraambed in een ziekenhuis. Er gingen geruchten over een medische fout. Het overlijden sloeg in als een bom. Haar vader was als in een shock, vooral doordat zijn vrouw wellicht onnodig gestorven was. Het gebeuren werd verzwegen en ontkend en gevoelens van rouw werden onderdrukt.

Het oudste zusje nam de taak van moeder over, maar ging uit huis toen de cliënte zeven jaar was. Toen nam de tweede zus het over, totdat de cliënte dertien jaar was, en vervolgens de derde zus. De cliënte herinnert zich hoe verwarrend dat was. Als kind deed ze haar best om zoet en stil en vooral niet tot last te zijn om maar geaccepteerd te worden.

Ik spreek bij het begin van de therapie mijn verwachting uit dat we eerst aan elkaar moeten wennen, en dat haar rouwgevoelens na enige tijd naar boven zullen komen. In die periode zal zij waarschijnlijk extra steun nodig hebben van familie, vrienden en mijzelf. Ik leg haar iets uit over focusing en leer haar de methode in enkele sessies; zij maakt zich die snel eigen. Spoedig ontstaat een goede werkrelatie. De cliënte blijft echter lange tijd geremd, glimlacht verlegen en zegt zich onzeker en niet op haar gemak te voelen. Ze klaagt erover dat ze niet goed kan voelen: haar gevoelens zijn vlak en grijs. Na zes maanden meldt ze dat ‘het’ komt: ze wordt depressiever, alsof er een donkere wolk in haar lichaam hangt. We nemen de voorzorgsmaatregelen zoals tevoren afgesproken. Onder andere brengt een vriendin haar naar de therapie.

Ze heeft amper herinneringen of beelden uit die vroege tijd, maar fysiek voelt ze dat het er zit. Daarom schets ik het beeld van een baby in een couveuse in het ziekenhuis, die op haar vader wacht. Deze komt enkele malen per dag op zijn bromfiets en brengt – warm tegen zijn borst – het flesje met afgekolfde moedermelk. De verpleegsters lopen langs het glas van de couveuse en zeggen: ‘Ja, je vader komt eraan.’ De cliënte glimlacht als ik dit vertel, waarop ik doorga met hardop te fantaseren en ze bevestigt, glimlachend, dat het klopt. Daarna staan we stil bij de tweede periode waarin ze werd opgenomen, en bij de derde keer toen ze vier jaar oud was. Van die laatste periode heeft ze wel heldere beelden, en met behulp van focussen beleeft ze opnieuw hoe verlaten ze zich voelde. Ze is verontwaardigd dat ze in een hoekje van de zaal ligt en dat geen van de verpleegsters haar ziet. De therapeut moedigt haar aan om deze verontwaardiging te laten horen en in onze fantasie rijden we haar bed naar het midden van de zaal.

Nu komen we bij de dood van haar moeder waaraan ze geen herinneringen heeft. We maken ons dan een voorstelling van een klein kind dat amper kan lopen en dat er niets van begrijpt waarom het gezin zo van slag is. Intussen heeft zij haar zusjes om meer details gevraagd, zodat we beter kunnen reconstrueren wat er gebeurd is. De kist met het lichaam wordt thuis gebracht: zij wil steeds naar de kist toe, maar wordt door anderen tegengehouden en weggebracht. Ze focust erop en kan nu protesteren en uiting geven aan haar wens om naar haar moeder te gaan, wat haar tegelijkertijd ook angstig en verdrietig maakt. Zij brengt nu ook foto's mee en neemt vaker contact op met haar familie om te weten wat er gebeurd is. Stap voor stap begint ze ook met hen haar verdriet te delen. Ze beseft hoe, in tegenstelling tot nu, de klap toen verdrongen werd en hoe ze zelf gevoelens van verdriet en protest wegstopte om maar niet lastig te zijn. Soms maakt de rouw om haar moeder plaats voor de rouw om het nichtje, aan wie ze scherpere herinneringen heeft en waarover ze gemakkelijker gevoelens kan uiten. Na enige tijd komt een oude angst voor het donker terug: angst om alleen te slapen, angst voor verlating. Ze kan amper de aandacht van de therapeut verdragen, bang dat de therapeut en zijn aandacht zo maar onverwacht kunnen verdwijnen. Ze is ook bang om met haar vader over de dood van haar moeder te spreken. Hij is hartpatiënt en ze is bang dat hij het niet overleeft, maar de behoefte om met hem te praten groeit. Tijdens een bezoek krijgt hij een hartaanval en moet ze hem naar het ziekenhuis begeleiden. Ze ontdekt dat ze niet bang meer is, en begint na zijn ontslag met hem over haar moeder te praten.

De therapie loopt inmiddels een jaar. Ze verandert snel; ze doet aan de lijn, hervat haar werk, intensiveert contacten met familie en vrienden. Ook ontloopt ze conflicten niet langer en maakt nieuwe vrienden. Omdat ze ver van de bewoonde wereld woont, solliciteert ze naar een baan elders om met meer mensen in contact te komen. Tot haar eigen verbazing kan ze op ontroerende wijze afscheid nemen van haar collega's en vrienden van de oude woonplaats. Ze wordt onafhankelijker en kritischer. Toch valt het haar zwaar de therapie te beëindigen. Dat doet ze uiteindelijk wel; de therapie heeft dan anderhalf jaar geduurd.


Besluit

Met behulp van de literatuur over rouw bij kinderen kan men volwassenen vergezellen die vroeg een verlies geleden hebben. Bij een dergelijke rouwtherapie drukt men de cliënt minder stringent met de neus op de rouw, zoals bij gestructureerde therapieën. De rouw is verstrengeld met de emotionele ontwikkeling van de cliënt, en daarom zal nu eens aandacht worden besteed aan de vroege rouw en dan weer aan andere problemen van de cliënt. Dat houdt ook in dat bij bepaalde problemen de vroege rouw om de hoek komt kijken en vice versa. Maar anders dan bij een gewone psychotherapie zal de therapeut wel geregeld op subtiele wijze naar de rouw verwijzen.

Focusing is een belangrijk hulpmiddel bij de reconstructie van verloren herinneringen en bij het herstel van afgebroken interacties: op persoonlijke wijze kan de cliënt afscheid nemen van de persoon met wie hij door de uitgestelde rouw op een gebrekkige wijze nog heimelijk verbonden was.

De therapeut helpt de cliënt actief bij de reconstructie van het verleden en bij het uiten van gevoelens. Hij is een belangrijke steunfiguur wanneer de cliënt als klein kind door heftige emoties wordt overspoeld. Er moet vertrouwen groeien, zodat de cliënt gaat beseffen dat de therapeut als volwassene niet op dezelfde negatieve wijze op zijn gevoelsuitingen reageert en dat de cliënt niet langer zijn rouw hoeft te onderdrukken. Zodra de remmende werking van de gestrande rouw wegvalt, herneemt de cliënt zijn emotionele ontwikkeling. De therapeut is dan niet enkel meer de steunfiguur bij het rouwen maar ook een plaatsvervanger van de ouder.

Bij de hier beschreven therapie ontstaat een hechte band met de therapeut doordat deze langer duurt dan een focale rouwtherapie; eveneens door de grote inzet van de therapeut en de intensiteit waarmee de cliënt zich openstelt voor vroege ervaringen. Het rouwproces komt dan ook in hevige mate terug bij het beëindigen van de therapie.

Veel cliënten met een vroeg geval van rouw verkeren in de mening dat het verlies van vroeger verleden tijd is en dat ze zich niet moeten beklagen over hun vage onlustgevoelens; dat hebben ze namelijk jong geleerd. Het is voor hen dan ook een hele opluchting dat de ernst van dit gegeven erkend wordt en dat ze met behulp van focusing weer toegang krijgen tot wat verloren was: zowel de herinnering als de overleden persoon.

Bowlby verdient waardering voor de hardnekkigheid waarmee hij is blijven benadrukken dat kinderen wel kunnen rouwen, mits ze daarbij maar goed geholpen worden.


Literatuur

Archibald, H.C., Bell, D., Miller, Chr., & Tuddenham, D. (1962). Bereavement in childhood and adult psychiatric disturbance. Psychosomatic Medicine, 24, 343–351.
ChemPort PubMed
 
Bank, S.P., & Kahn, M.D. (1982). Siblings as survivors. In S.P.Bank, & M.D. Kahn (Eds.), The sibling bond (pp. 271–295). New York: Basic Books.
 
Barnes, M.J. (1964). Reactions of the death of a mother. Psychoanalytic Study of the Child, 19, 334–357.
 
Barry, H. (1949). Significance of maternal bereavement before the age of eight in psychiatric patients. Archives of Neurology and Psychiatry , 62, 630–637.
PubMed
 
Barry, H.J., & Lindemann, E. (1960). Critical ages for maternal bereavement in psychoneuroses. Psychosomatic Medicine, 22, 366–381.
 
Beekman, A.J., & Maillette de Buy Wenninger, W.F. (1989). De betekenis van life–events en het verlies van een ouder tijdens de puberteit. Tijdschrift voor Psychiatrie, 31, 381–391.
 
Birtchnell, J. (1969). The possible consequences of early parent death. British Journal of Medical Psychology, 42, 1–12.
ChemPort PubMed
 
Black, D., Harris–Hendricks, J., & Kaplan, T. (1992). Father kills mother: post–traumatic stress disorder in children. Psychotherapy & Psychosomatics, 57, 152–157.
CrossRef ChemPort
 
Bonekamp, A.L.M. (1980). Ouders van zieke en stervende kinderen . Amsterdam: Boom.
 
Bowlby, J. (1960). Grief and mourning in infancy and early childhood. Psychoanalytic Study of the Child, 15, 9–51.
 
Bowlby, J. (1961). Childhood mourning and its implications for psychiatry. American Journal of Psychiatry, 118, 481–498.
ChemPort PubMed
 
Bowlby, J. (1979). The making and breaking of affectional bonds. Londen: Tavistock.
 
Bowlby, J. (1980). Attachment and loss. Vol.3. New York: Basic Books.
 
Brown, G.W., Harris, T., & Copeland, J.R. (1977). Depression and loss. British Journal of Psychiatry, 130, 1–18.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Cain, A.C., Fast, I., & Erickson, M.E. (1964). Children's disturbed reactions to the death of a sibling. American Journal of Orthopsychiatry , 34, 741–752.
ChemPort PubMed CrossRef
 
Coffeng, A.M. (1978). Het bijzondere van tweelingen. Niet gepubliceerd manuscript. Universiteit van Groningen, Psychiatrie.
 
Coffeng, A.M. (1985). Focussen, een cursus als pre–therapie. Tijdschrift voor psychotherapie, 11, 402–409.
 
Coffeng, A.M. (1986). Focusing en rouwtherapie. In R. van Balen, M. Leijssen, & G. Lietaer (red.), Droom en werkelijkheid in client–centered psychotherapie (pp. 189–195). Leuven: Acco.
 
Coffeng, A.M. (1992a). Focusing and grief. The Folio, 11 (2), 41–48.
 
Coffeng, A.M. (1992b). Re–contacting the child. The Folio, 11 (3), 11–21.
 
Coffeng, A.M. (1992c). Het Therapie–proces in het licht van Focussen. VRT–Periodiek, 30(3), 7–23.
 
Fortuin, J. (1971). Als kinderen nabestaanden zijn geworden. Jeugd en Samenleving, 6, 359–377.
 
Freud, A.(1960). Discussion of Dr.Bowlby's paper. Psychoanalytic Study of the Child, 15, 53–62.
ChemPort PubMed
 
Frijling–Schreuder, E.C.M. (1965). Beschrijving van neurotische relaties in het onvolledige gezin. In E.C.M. Frijling–Schreuder, Preventie van neurotische gezinsrelaties (pp. 118–122). Assen: Van Gorcum.
 
Frijling–Schreuder, E.C.M. (1967). De Psychiater en de dood. In P.J. van der Leeuw, E.C.M. Frijling–Schreuder, & P.C. Kuiper (Red.), Hoofdstukken uit de hedendaagse psychoanalyse (pp. 143–160). Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Furman, E. (1974). A child's parent dies. New Haven/Londen: Yale University Press.
 
Furman, E. (1984). Helping children coping with dying. Journal of Child Psychotherapy, 10, 151–157.
CrossRef
 
Furman, R.A. (1964). Death and the young child. Psychoanalytic Study of the Child, 19, 321–333.
 
Gendlin, E.T. (1981). Focusing. New York: Bantam.
 
Gendlin, E.T. (1991–1992–1994). Focusing in the interactional space. Therapists workshop, The Focusing Institute, Chicago.
 
Gendlin, E.T. (1993). Focusing ist eine kleine Tür. Würzburg: Deutsche Ausbildungsinstitut für Focusing Therapie.
 
Gendlin, E.T., Köhne, F., & Wiltschko, J. (1986). Focusing. Videoband. Garmisch–Partenkirchen: MP Mediateam Psychologie.
 
Glick, I.O., Weiss, R.S., & Parkes, C.M. (1974). The first year of bereavement, New York: Wiley.
 
Gray, L. (1990). The function of the boundary in facilitating experiential focusing. The Folio, 9, 112–127.
 
Harmon, R.J., Wagonfield, S., & Emde, R.N. (1982). Anaclitic depression. Psychoanalytic Study of the Child, 37, 67–94.
ChemPort PubMed
 
Hogan, N.S., & Balk, D.E. (1990). Adolescent reactions to sibling death. Nursing Research, 39, 103–107.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Hoofdakker, R.H. van den (1978). Het klinische begrip depressie. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 33, 221–254.
 
Jacobs, S., & Kin, K. (1991). Coping stiles, ego defenses and outcome following bereavement. Paper 3rd International Conference on Grief and Bereavement, Sydney. In H. Schut, & J. de Keizer. Verslag. Utrecht: Landelijk Steunpunt Rouwbegeleiding.
 
Kranzler, E.M., Shaffer, D., Wasserman, G., & Davies, M. (1990). Early childhood bereavement. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 29, 513–520.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Lamb, D.H. (1988). Loss and grief: psychotherapy strategies and interventions. Psychotherapy, 25, 561–569.
 
Lampl–de Groot, J. (1976). Mourning in a six–year old girl. Psychoanalytic Study of the Child, 31, 273–281.
 
Lampl–de Groot, J. (1983). On the process of mourning. Psychoanalytic Study of the Child, 38, 9–13.
PubMed
 
Lindemann, E. (1944). Symptomatology and management of acute grief. American Journal of Psychiatry, 101, 141–148. (Ned. vert.MGV(1970), 6)
 
Lonetto, R. (1980). Children's conception of death. New York: Springer.
 
Mahler, M.S., & Schoenberger, M. (1961). On sadness and grief in infancy and childhood. Psychoanalytic Study of the Child, 16, 332–351.
 
McAvoy, B. (1986). Death after bereavement. British Medical Journal, 23, 557–558.
 
Meijer, M. (1985). Rouw bij de dood van een gezinslid. Handboek kinderen en adolescenten, 1, 1–12. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Nagera, H. (1970). Children's reactions to the death of important objects. Psychoanalytic Study of the Child, 25, 360–400.
ChemPort PubMed
 
Noshpitz, J.D. (1979). Affective disorders. In J.D. Noshpitz (Ed.), Basic handbook of child psychiatry, Vol. 2 (pp. 324–326). New York: Basic Books.
 
Ochberg, F.M. (1988). Post–traumatic therapy and the victims of violence. New York: Brunner/Mazel.
 
Olsen, L. (1982/83). How I do body work. The Folio, 2, 1–8.
 
Parkes, C.M. (1991). Key issues in caring for the bereaved: psychiatric problems after bereavement: a statistical study of antecedent factors. Paper 3rd International Conference on Grief and Bereavement, Sydney. Verslag H. Schut & J. de Keizer. Utrecht: Landelijk Steunpunt Rouwbegeleiding.
 
Pesso, A. (1988a). Ego development and the body. Bewegen en hulpverlening, 5, 239–248.
 
Pesso, A. (1988b). Sexual abuse, the integrity of the body. Bewegen en hulpverlening, 5, 270–281.
 
Pesso, A. (1990). Center of truth, true scene and pilot in Pesso system psychomotor therapy. Bulletin Neth. Association of Pessotherapy, 6(2), 13–21. Eelde.
 
Prouty, G. (1976). Pre–therapy, a method of treating pre–expressive psychotic and retarded patients. Psychotherapy, 13, 290–294.
 
Pruett, K.D. (1984). A chronology of defense adaptations to severe psychological trauma. Psychoanalytic Study of the Child, 39, 591–612.
ChemPort PubMed
 
Quinton, D. (1989). Adult consequences of early parental loss. British Medical Journal, 299, 694–695.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Ramsay, R.W. (1977a). Behaviour approaches to bereavement. Niet gepubliceerd manuscript Universiteit van Amsterdam.
 
Ramsay, R.W. (1977b). The stress of bereavement. In C.D. Spielberger & I.G. Sarason (Eds.), Stress and anxiety. Vol. 4. Londen: Wiley.
 
Remortelle, N. van (1993). Dood, rouw en depressie in ontwikkeling. Kinder– en Jeugd–Psychotherapie, 20, 114–128.
 
Sabbadini, A. (1989). L'enfant de remplacement. Psychiatrie de l'enfant, 32, 519–541. (vert. in Psychotherapeutisch Paspoort, 1990, 6.5–6.27).
ChemPort PubMed
 
Schut, H., & Keizer, J. de (1991). Third International Conference on Grief and Bereavement in Contemporary Society, Sydney. Verslag. Utrecht: Landelijk Steunpunt Rouwbegeleiding.
 
Siegel, K., Mesagno, F.P., & Christ, G. (1990). A prevention program for bereaved children. American Journal of Orthopsychiatry, 60, 168–175.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Stern, M. (1985). Psychotherapy and the grieving patient . New York: Harrington Park press.
 
Tieken, H. (1979). Rouwtherapie bij kinderen. Tijdschrift voor psychotherapie, 5, 85–93.
 
Weller, E., Weller, R., & Fristad, M. (1990). Grief in children studied. Ohio & Medicine, 86, 94.
 
Wit, C.A.M. de (1988). Verliesverwerking bij kinderen. In K. Gill & R.E.W. Diekstra (red.), Verdriet, rouwverwerking en gezondheid (pp. 74–91). Baarn: Ambo.
 
Wit, C.A.M. de (1990). Rouw en verliesverwerking bij kinderen en jongeren. In Documentatie–map studiedag 1990. Utrecht: Landelijk Steunpunt Rouwbegeleiding.
 
Witte, H.F.J. de (1985). Stemmingsstoornissen en suïcide. In J.A.R. Sanders–Woudstra, F.C. Verhulst, & H.F.J. de Witte (red.), Leerboek kinder– en jeugdpsychiatrie (pp. 497–498). Assen: van Gorcum.
 
Wolfenstein, M. (1966). How is mourning possible? Psychoanalytic Study of the Child, 21, 93–123.
ChemPort PubMed
 
Wolters, W.H.G. (1989). Uithuisplaatsing van buitenlands adoptiekind; te vroeg of te laat? In R.A.C. Hoksbergen & W.H.G. Wolters (red.), Verstoorde relaties (pp. 52–64). Baarn: Ambo. (Besproken in T.v. Psychiatrie 34, B 1.)
 
Wortman, C.B., & Cohen Silver, R. (1989). The myths of coping with loss. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 57, 349–357.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Yalom, I. (1980). Existential psychotherapy. New York: Basic Books.
 
Yalom, I. (1988). Bereavement groups. International Journal of Group Psychotherapy, 38, 419–446.
ChemPort PubMed
 
Zambelli, G.C., Johns Clarck, E., Barile, L., & Jong, A.F. de (1988). An interdisciplinary approach to clinical intervention for childhood bereavement. Death Studies, 12, 41–50.
CrossRef
 
Dit artikel is de weergave op papier van een voordracht en videopresentatie op het Tweede Nederlandstalige congres ‘Cliënt–gerichte Psychotherapie’ te Veldhoven, november 1993. Deze voordracht was een bewerkte versie van ‘Re–contacting the Child’ in The Folio, 11 (1992), nr. 3, pp. 11–21.
 

Psychotherapy and early mourning
Grief therapy is described for adults who suffered a loss when a child. Focusing is the core of this approach, which is embedded in a set of attitudes. These attitudes are based on the understanding of the special difficulties for a child to grieve and of the implications of childhood loss.
A review is given of the theory justifying these attitudes. The therapeutic lines are discussed. Finally two vignettes are presented.
A review is given of the theory justifying these attitudes. The therapeutic lines are discussed. Finally two vignettes are presented.

1 Binnen de ‘interactionele ruimte’ probeert Gendlin een plaats te geven aan gevoelens van de therapeut die een empathische houding, de interactie en het proces van de cliënt in de weg staan. Dat geldt ook voor gevoelens van tegenoverdracht. Daarnaast wordt er ruimte gemaakt voor gevoelens van de cliënt die met overdracht te maken hebben. Niet alleen is er respect voor deze gevoelens van cliënt en therapeut, maar de achterliggende veronderstelling is dat deze gevoelens eigenlijk een positieve grondslag hebben en een uitweg zoeken. Voor zover ze negatief zijn of negatief ervaren worden is dat omdat er in de geschiedenis van de cliënt (of therapeut) eerder belemmeringen zijn geweest. De therapeut helpt om op een creatieve en experiëntiële manier hieraan uiting te geven. Dit schept vooral ruimte voor de therapeut om negatieve gevoelens van de cliënt (bijvoorbeeld boosheid omdat hij zich niet gehoord voelt) te verdragen.
Naar boven