Vergelijkend proces– en effectonderzoek in de psychotherapie: een pleidooi voor integratie?

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079225
Vergelijkend proces– en effectonderzoek in de psychotherapie: een pleidooi voor integratie?

Germain LietaerContact Information

(1) 

Samenvatting  
Het is een publiek geheim dat het onderzoek in de psychotherapie tot nu toe bijzonder weinig invloed heeft gehad op de praktijk van psychotherapeuten. Dit zegt iets over de houding van practici ten aanzien van onderzoek, maar het zegt ongetwijfeld ook veel over de kwaliteit en de relevantie van het onderzoek zelf. Toch is er mijns inziens één domein waarin het onderzoek wel een belangrijke rol heeft gespeeld en nog speelt: de problematiek van verschillen en overeenkomsten tussen therapeutische richtingen en de daarbij aansluitende vraag naar de mogelijkheid en wenselijkheid van integratie.
G. Lietaer is hoofd van de Afdeling Psychotherapie van de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij onderwijs in de cliëntgerichte/experiëntiële psychotherapie verzorgt en psychotherapie–procesonderzoek verricht.
Correspondentieadres: Counseling Centrum KUL, Blijde Inkomststraat 12 B 3000 Leuven

Het is een publiek geheim dat het onderzoek in de psychotherapie tot nu toe bijzonder weinig invloed heeft gehad op de praktijk van psychotherapeuten. Dit zegt iets over de houding van practici ten aanzien van onderzoek, maar het zegt ongetwijfeld ook veel over de kwaliteit en de relevantie van het onderzoek zelf. Toch is er mijns inziens één domein waarin het onderzoek wel een belangrijke rol heeft gespeeld en nog speelt: de problematiek van verschillen en overeenkomsten tussen therapeutische richtingen en de daarbij aansluitende vraag naar de mogelijkheid en wenselijkheid van integratie.

In het kader van deze vraagstelling bied ik een overzicht van het relevante proces– en effectonderzoek. Het zal hierbij in hoofdzaak – zij het niet uitsluitend – gaan om onderzoek waarin richtingen of procedures rechtstreeks met elkaar vergeleken worden. Eerst zal ik macroscopisch de verschillende dimensies verkennen waarop therapeutische scholen met elkaar kunnen worden vergeleken en een overzicht geven van de feitelijke verschillen. Daarna zal ik, specifieker, ingaan op onderzoeksgegevens over de therapeutische ingrediënten en aangeven in welke mate deze ingrediënten bij meer dan een richting voorkomen. Ten slotte bespreek ik enkele implicaties van dit geheel van onderzoeksbevindingen voor de toekomst van de therapeutische scholen.

Dit artikel is de neerslag van een ‘korte’ lezing gehouden op de studiedag ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van dit tijdschrift. Vandaar dat het het karakter van een synthese vertoont en dat het wordt gekenmerkt door bondigheid en onvolledigheid in bronvermelding. Ik kan de geïnteresseerde en/of wantrouwige lezer echter verwijzen naar twee hoofdstukken uit de jongste editie van het Handbook of psychotherapy and behavior change (Bergin & Garfield, 1994) waarin veel van het materiaal terug te vinden is waarop ik mij gebaseerd heb: het hoofdstuk van Lambert en Bergin over het effectonderzoek, en het hoofdstuk van Orlinsky, Grawe en Parks over het verband tussen procesvariabelen en therapieresultaten.


Vergelijking van therapeutische scholen

Therapeutische scholen kunnen op drie niveaus met elkaar vergeleken worden: op theoretisch niveau (vergelijking van visies), via opinieonderzoek (wat therapeuten ‘denken’ te doen), en via onderzoek ‘in vivo’ van het feitelijk gedrag van therapeuten. Als algemene trend komt uit dergelijk onderzoek naar voren dat de verschillen tussen de oriëntaties kleiner worden naarmate men afdaalt van de vergelijking op theoretisch niveau naar het vergelijkende onderzoek in vivo. In deze zin vormt het empirisch onderzoek een welkome aanvulling op academisch–theoretische disputen waarin de verschillen soms opgeblazen worden. Zo blijkt uit talrijke opinieonderzoeken in de Verenigde Staten (zie bijvoorbeeld Garfield & Kurtz, 1976; Sundland, 1977; Larson, 1980; Norcross, Alford & DeMichele, 1992) dat meer dan vijftig procent van de therapeuten zichzelf als eclectisch beschrijft, dat deze tendens tot niet–schoolgebondenheid nog sterker wordt met het aantal jaren ervaring, en dat er zelfs bij therapeuten die zichzelf als vrij orthodox beschouwen, duidelijke gradatieverschillen en zelfs ‘deviaties’ te bespeuren vallen. Dit betekent dat het categoriseren van therapeuten op basis van de hoofdschool waartoe ze behoren, een rudimentaire meetvorm geworden is. Het opmaken van oriëntatieprofielen – waarbij therapeuten gevraagd wordt zichzelf gradueel te beschrijven in termen van belangrijk geachte dimensies – lijkt meer bij de huidige professionele realiteit aan te sluiten.

Het in vivo–onderzoek van de therapeutische praktijk onderstreept nog duidelijker bepaalde gelijkenissen tussen therapeuten uit verschillende oriëntaties. Fiedler (1950) begon als eerste met dit soort onderzoek. Zijn bevindingen waren ‘opzienbarend’ en worden nog vaak geciteerd. Hij vond dat ervaren therapeuten uit verschillende oriëntaties meer op elkaar lijken dan ervaren en onervaren therapeuten uit eenzelfde richting. Toch werden Fiedlers bevindingen mijns inziens soms te gretig gebruikt ter ondersteuning van de hypothese ‘dat alle goede therapeuten eigenlijk hetzelfde doen’. Eerst en vooral stelde hij naast de gelijkenissen toch ook een verschil vast: de Adlerianen waren duidelijk directiever dan de Rogerianen. Daarnaast beperkte Fiedlers onderzoek zich tot enkele relationele aspecten (empathie en congruentie, aanvaarding en transparantie, directiviteit). Wanneer therapeutische oriëntaties met elkaar vergeleken worden, is het echter belangrijk te weten waarop de vergelijking slaat en waarop ze niet slaat. Anders bestaat het gevaar dat er ongeoorloofde en foutieve generalisaties worden gemaakt. Om dit te vermijden heb ik in figuur 1
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03079225_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1. Figuur 1. Dimensies van therapeutische systemen: schatting (op basis van het beschikbare onderzoek) van de verschillen tussen de oriëntaties en van hun correlatie met het resultaat van psychotherapie (T = therapeut; C = cliënt).

een poging gedaan om een aantal cruciale dimensies die eigen zijn aan therapeutische systemen te onderscheiden en aan te geven in welke mate er in het beschikbare onderzoek op deze dimensies verschillen worden gevonden tussen de richtingen. Uiteraard gaat het hier slechts om een ‘educated guess’, zij het toch dat deze gebaseerd is op een nauwkeurige analyse van tientallen studies. Naast de reeds aangeduide hoofdstukken uit Bergin & Garfield, wil ik hierbij speciaal vermelden: Strupp, 1958; Lieberman, Yalom & Miles, 1973; Brunink & Schroeder, 1979; Lietaer, 1979; Eymael, 1987; Stiles,1979; Elkin, 1994; Hardy & Shapiro, 1985; Hill & O'Grady, 1985; Grawe, Caspar & Ambühl, 1990; Sloane, Staples, Cristol, Yorkston & Whipple, 1975.

Figuur 1 laat zien dat de vraag naar de verschillen tussen richtingen genuanceerd en gedifferentieerd moet worden beantwoord. Wat betreft technieken en procedures zijn de verschillen over het algemeen zeer groot: een gedragstherapeut doet geen droomanalyses en een psychoanalyticus past geen systematische desensitisatie toe. Hetzelfde geldt voor de persoonlijkheidstheorie: de theoretische modellen vanwaaruit men psychopathologie en persoonlijkheidsverandering conceptualiseert zijn zeer verschillend, ook al blijkt uit het opinieonderzoek een zekere afbrokkeling van de orthodoxe standpunten. Wat betreft het soort interventies dat de therapeut doet in het kader van de verbale interactie met zijn cliënt, vinden we meestal ‘merkbare’ verschillen. De mate waarin de therapeut bijvoorbeeld structureert, reflecteert, confronteert, interpreteert, steunt, explorerende vragen stelt, informatie geeft, suggesties doet, raad geeft, iets over zichzelf zegt, verschilt dikwijls van richting tot richting. Meestal echter zijn de gelijkenissen groter dan verwacht en nooit gaat het om extreme verschillen. Het is waarschijnlijk de Gestalt van de drie besproken dimensies die de uiterlijke vorm van de verschillende therapieën in sterke mate bepaalt en verantwoordelijk is voor de duidelijke herkenbaarheid ervan (DeRubeis, Hollon, Evans & Bemis, 1982).

Op de andere dimensies die in figuur 1 zijn aangegeven, zijn de verschillen tussen de oriëntaties klein tot minimaal. Zoals ik verderop zal pogen aan te tonen, komen de therapeutische processen die verantwoordelijk worden geacht voor persoonlijkheidsverandering, veel algemener voor dan de diverse therapeutische paradigma's doen vermoeden. Ook op het vlak van de therapieresultaten en van de relatie vinden we weinig of geen verschillen. Tot de ‘relatie’ rekenen we alle houdingsaspecten die de kwaliteit van het contact en van de communicatie bevorderen: respect en tact, inzet en interesse, aanvaarding en bevestigende houding, empathie, persoonlijke integriteit en gevoel van competentie. Ook al is de aandacht voor deze aspecten op het theoretische vlak zeer verschillend, toch blijken zij in de praktijk niet het privi–

lege te zijn van bijvoorbeeld de cliëntgerichte psychotherapeuten. Zo valt het op dat gedragstherapeuten op dit punt meestal een goede score behalen. Verschillen lijken eerder gebonden te zijn aan de persoon van de therapeut (onafhankelijk van de richting) of aan de specifieke cliënt–therapeutcombinatie.

Wanneer we nu in figuur 1 onze aandacht richten op het verband tussen de therapiedimensies en het resultaat van therapie, zien wij een omgekeerde curve: de dimensies waarop praktisch geen verschillen te bespeuren vallen tussen de oriëntaties correleren het hoogst met het resultaat van therapie, en het omgekeerde geldt voor de dimensies met grote verschillen tussen de oriëntaties. Aansluitend bij ‘relatie’, zijn nog twee andere factoren in figuur 1 opgenomen, die beide sterk verband houden met de taakgerichte aspecten van de werkalliantie: enerzijds de deskundigheid waarmee de therapeut zijn werk doet, anderzijds de geschiktheid van de cliënt voor het soort therapie waaraan hij zich verbindt en de mate waarin hij meewerkt. Ook deze aspecten zijn niet oriëntatiegebonden en vertonen een hoge correlatie met het therapieresultaat (Orlinsky, Grawe & Parks, 1994, pp. 352–364).

Dit geheel van bevindingen doet vermoeden dat de kern van psychotherapie wellicht niet zozeer ligt in de specificiteit van procedures en concepten eigen aan elke therapievorm, maar in een aantal basisingrediënten die alle therapievormen in sterke mate gemeen hebben. Deze hypothese wordt hier nader onderzocht.


Gemeenschappelijke therapeutische kernprocessen
Ondersteunende onderzoeksgegevens

Gegevens uit het proces– en effectonderzoek hebben doen beseffen dat de theoretische verklaringsschema's voor persoonlijkheidsverandering uit de verschillende scholen eenzijdig en ontoereikend zijn. Dikwijls wordt slechts één proces of een zeer beperkt aantal processen verantwoordelijk geacht voor verandering, bijvoorbeeld het doorbreken van irrationele denk–

schema's, de corrigerende interpersoonlijke ervaring, catharsis, of reciproque inhibitie. Welnu, in succesvolle therapieën gebeurt niet altijd wat de theorie daarover zegt. Zo beschrijft Malan (1976) geslaagde psychodynamische gevallen waarin geen spoor te vinden is van het doorwerken van overdrachtsreacties in de hier–en–nu–relatie met de therapeut. Daarnaast gebeurt er in elk therapeutisch proces altijd méér dan wat de schoolgebonden theorie daarover zegt. In gedragstherapie bijvoorbeeld blijken relationele factoren als ‘charisma’ en ‘suggestieve kracht’ belangrijk te zijn (Klein, Zitrin, Woerner & Ross, 1983); in cliëntgerichte therapieën kunnen processen van selectieve bekrachtiging worden vastgesteld (Truax, 1966; Lietaer & Neirinck, 1984); in psychodynamische therapieën spelen er naast het verwerven van inzicht, ook processen als modeling, indirecte suggestie en relationele bemoediging (Strupp, 1973). Hier volgt nu, op een meer geordende wijze, een overzicht van onderzoeksgegevens die alle voedsel geven aan de hypothese van de gemeenschappelijke factoren. Het zijn geen ‘sluitende bewijzen’, omdat de onderzoeksresultaten eventueel ook anders kunnen worden geïnterpreteerd of zelfs worden aangevochten vanwege methodologische tekorten (Parloff, 1984). Toch hebben zij een enorme invloed gehad – althans binnen academische kringen – op de oecumenische beweging in het veld van de psychotherapie.
1. 
Psychotherapeutische oriëntaties verschillen niet of slechts minimaal van elkaar in hun gemiddelde effect. De conclusie van Luborsky, Singer en Luborsky (1975) in een van de eerste overzichten van resultaatonderzoek, houdt na twintig jaar van verder onderzoek en meta–analyses nog altijd stand: ‘Everyone has won and all must have prizes’.
2. 
Professionele en niet–professionele therapeuten blijken ongeveer even effectief te zijn (Stein & Lambert, 1984), en dit ondanks hun soms zeer verschillende interventiestijl (Strupp & Hadley, 1978).
3. 
Spontaan herstel: mensen met problemen gaan ook zonder therapie actief op zoek naar hulp. Zij lezen zelfhulpboeken, gaan te rade bij vrienden, pastores, familieleden, barkeepers, partners, leraren, dokters, en zijn daar gemiddeld genomen tevreden over. De term ‘spontaan’ is dus niet zo gelukkig gekozen. In feite gaat het om herstel op basis van het benutten van niet–professionele, natuurlijke hulpbronnen. In elk geval doet het fenomeen van spontaan herstel vermoeden dat de therapeutische factoren die in therapie spelen niet zo uniek zijn, maar ook ten dele voorhanden zijn in het ‘gewone leven’.
4. 
Sterk van elkaar verschillende technieken zijn vaak (zij het niet altijd) even effectief, zelfs bij de behandeling van specifieke symptomen (Berman, Miller & Marsman, 1985; Blanchard, Andrasik, Ahles, Teders & O'Keefe, 1980). Hetzelfde geldt voor therapeutische modaliteiten. Zo stelden Pilkonis, Imber, Lewis en Rubinsky (1984) vast dat cliënten niet alleen in individuele, groeps– en partnerrelatietherapie evenveel vooruitgang boekten, maar ook dat de aard van de verandering niet verschilde: in de drie condities vertoonden de cliënten evenveel verandering op intrapsychische als op interpersoonlijke aspecten.
5. 
In zogenoemde ontmantelingsstudies – waarin therapiepakketten met wisselende ingrediënten worden aangeboden – blijken de effecten meestal identiek (zie bijvoorbeeld Kornblith, Rehm, O'Hara & Lamparski, 1983). De behandelmethode als geheel blijkt dus wel effectief, maar de afzonderlijke componenten lijken uitwisselbaar.
6. 
Soms worden grote verschillen vastgesteld tussen therapeuten, onafhankelijk van de richting waartoe ze behoren (Orlinsky & Howard, 1980; Luborsky, McLellan, Woody, O'Brien & Auerbach, 1985; Ricks, 1974). De persoon van de therapeut lijkt zo veel belangrijker te zijn dan de concrete werkvorm waarmee hij behandelt.
7. 
Werkalliantiecomponenten vertonen een zeer duidelijk verband met therapieresultaten, terwijl dit voor technisch–procedurele aspecten helemaal niet het geval is (Miller,Taylor & West, 1980; Lafferty, Beutler & Crago, 1991; Lambert, 1992).
8. 
De percepties die cliënten hebben van therapeutische factoren vertonen opvallende overeenkomsten met elkaar dwars door de richtingen heen (bijvoorbeeld Sloane e.a., 1975; Lazarus, 1971; Dierick & Lietaer, in voorbereiding).
Poging tot taxonomie
Voor velen impliceren de zojuist vermelde onderzoeksbevindingen dat een aantal zogenaamd niet–specifieke factoren die eigen zijn aan alle therapeutische werkvormen, in feite de meest specifieke zijn, in die zin dat zij verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de variantie van therapieresultaten. Maar wat zijn dan die basisingrediënten, die gemeenschappelijke factoren die verborgen zitten onder de zeer diverse pluimages van oriëntaties en werkwijzen? De theorievorming hieromtrent verkeert volgens mij in een nog weinig ontwikkeld stadium: de taxonomieën verschillen nog sterk van auteur tot auteur en dit heeft onder meer te maken met verschillen in abstractieniveau en in conceptueel perspectief. In tabel 1
Tabel 1. Gemeenschappelijke factoren in psychotherapie: overzicht van frequent vermelde leer– en beïnvloedingsprocessen.

A. Werkalliantie

een goede relatie

een theoretisch denkkader en een werkmethode die therapeut en cliënt aanspreken

B. Specifieke processen

catharsis

inzichtelijk leren via

informatie krijgen

zelfexploratie

feedback

suggestie/overtuigen

klassieke en operante conditionering

modeling/identificatie

C. Corrigerende ervaringen

intrapsychisch niveau: zelfconcept; persoonlijke overtuigingen

interpersoonlijk niveau

gedragsniveau

existentieel niveau

doe ik een poging de frequent geciteerde ‘leer– en beïnvloedingsprocessen’ op een geordende manier te presenteren. (Voor achtergrondliteratuur verwijs ik naar: Frank, 1971; Murray & Jacobson, 1971; Korchin, 1983; Strupp, 1973; Yalom, 1985; Norcross & Goldfried, 1992.) Een andere indeling is bijvoorbeeld die van Karasu (1986); hij beperkt het aantal factoren tot drie cliëntprocessen die eerder kunnen worden gezien als ‘persoonlijkheidslagen’ waarop veranderingsprocessen kunnen aangrijpen: 1. experiëntiële confrontatie/exposure, 2. cognitief beheersen, 3. gedragsregulatie.

De eerste sector in tabel 1, de werkalliantie, heeft voornamelijk betrekking op de context waarbinnen het therapeutisch proces zich afspeelt. In navolging van Bordin (1979) wordt er onderscheid gemaakt tussen enerzijds de ‘relational bond’, waarin de Rogeriaanse grondhoudingen van aanvaarding, empathie en authenticiteit cruciaal zijn, en anderzijds de taakgerichte onderlinge afstemming op de therapeutische doelstellingen en werkwijze. Op dit vlak zijn er geen verschillen tussen de oriëntaties. De tweede sector bevat een serie specifieke processen waarvan het gewicht dat er in de theorievorming aan wordt toegekend sterk kan variëren al naargelang de richting. Uit het onderzoek blijkt echter dat het in de praktijk slechts om ‘licht wisselende doseringen’ gaat, die niet alleen voortvloeien uit de oriëntatie, maar evenzeer uit de aard van de problematiek van de cliënt, de fase van de therapie en de persoonlijkheid van de therapeut. Het verschil tussen oriëntaties bestaat dikwijls hierin dat bepaalde processen in de ene richting expliciet en systematisch worden ingebracht, terwijl ze in een andere richting impliciet en niet–systematisch deel uitmaken van het proces. De derde sector moet gezien worden als een trechter waarin de vruchten van de onderling vervlochten factoren uit de eerste twee sectoren terechtkomen: corrigerende ervaringen op verschillende niveaus. Yalom (1980) vermeldt hier ook nadrukkelijk het existentiële niveau, waarmee hij bedoelt dat elke cliënt in zijn therapie inzichten opdoet over wezenlijke aspecten van ons menselijk bestaan, aspecten die te maken hebben met dood en verlies, met vrijheid en verantwoordelijkheid, met eenzaamheid en alleen zijn en met zingeving. Ook binnen deze sector zijn er richtingsgebonden voorkeursniveaus. In het concrete therapeutische proces echter blijken deze niveaus sterk met elkaar samen te hangen.

Psychotherapie wordt in deze visie dus beheerst door een beperkt aantal niet–oriëntatiegebonden kernprocessen. Wat sterk verschilt tussen de oriëntaties zijn de concrete invalshoeken, de kanalen waarlangs deze kernprocessen geïnduceerd en gefaciliteerd worden. Het gaat hier om de vele procedures, technieken en werkvormen die binnen de verschillende scholen ont–wikkeld zijn. Zo kan een cathartisch proces gefaciliteerd worden door evocatief–empathische reflecties, via imaginaire confrontatie, via psychodrama, via de schreeuwtechniek, enzovoort. Het proces van zelfexploratie kan gefaciliteerd worden door vrije associatie, focussing, de twee–stoelentechniek, of het bijhouden van een dagboek. Modeling kan op een systematische manier worden ingebracht zoals onder meer gebeurt in assertiviteitstrainingen; het kan echter ook ‘geruisloos’ plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer een cliënt merkt hoe rustig en zonder angst zijn therapeut bepaalde thema's bespreekt. Corrigerende interpersoonlijke ervaringen kunnen zich voordoen binnen de hier–en–nu–relatie met de therapeut, ten aanzien van andere leden in een groepstherapie of bij de uitvoering van ‘huiswerk’ tussen therapeutische sessies door. Gedragsregulatie (zie het schema van Karasu, 1986) kan bevorderd worden door ondersteunende interventies, relaxatieoefeningen, het aanleren van vaardigheden, identificatie, bekrachtigingsprogramma's, enzovoort. Het is hierbij belangrijk te beseffen dat het niet telkens om nieuwe therapierichtingen gaat, maar slechts om ‘variaties op een aantal thema’s': een overvloed aan procedures die enkel de uiterlijke vorm bepalen van een beperkt aantal basale therapeutische kernprocessen.


Implicaties voor de toekomst van de therapiescholen
Weg met de scholen?

Het is met een zekere ‘gêne’ dat ik de theorie van de gemeenschappelijke factoren voorleg. Immers, deze theorie is zo ‘eenvoudig’. Zij steekt mager af tegen de fijnzinnige theorieën die binnen de diverse richtingen worden gekoesterd. Toch meen ik dat het van moedwillige blindheid of defensieve loochening zou getuigen, indien wij deze theorie en de feiten waarop ze steunt naast ons neer zouden leggen. Niet dat deze gemeenschappelijke factoren alles verklaren: er is ook wel specificiteit. Maar toch verklaren zij een groot gedeelte van alle therapeutisch geïnduceerde verandering.

Betekent dit dan het einde van de therapeutische scholen? Ik denk het niet en ik wens het eigenlijk ook niet. Het betekent wel dat wij er goed aan zouden doen ons narcisme tegenover onze eigen school te matigen en meer aandacht en waardering op te brengen voor hetgeen ons bindt. Misschien is dit in deze tijd minder moeilijk geworden omdat in de voorbije kwart eeuw de scholen van binnenuit al naar elkaar zijn toegegroeid. De gedragstherapie kreeg meer aandacht voor cognitieve en relationele variabelen; in cliëntgerichte psychotherapie kwam meer plaats voor procesdiagnostiek en voor het bewerken van rigide interpersoonlijke schema's; in de psychodynamische therapieën wordt veel meer dan vroeger de klemtoon gelegd op het cruciale belang van de werkalliantie; ook in de systemische therapieën sijpelt heel wat binnen vanuit andere paradigma's. Kortom, geleidelijk worden elementen uit andere benaderingen binnengesmokkeld (dikwijls zonder bronvermelding, alsof het om iets nieuws gaat) en dit brengt met zich mee dat de scherpe kantjes er al enigszins af zijn.

Toch lijkt het me een goede zaak dat een beperkt aantal paradigma's naast elkaar bestaat, althans voorlopig, en dat zal nog wel een tijd duren. Ik zie hiervoor vier redenen:
1. 
Het bestaan van verschillende visies is intellectueel stimulerend. Het brengt leven in de brouwerij en dwingt tot nadenken.
2. 
Een verscheidenheid aan scholen geeft meer keuzevrijheid. De therapeut, die nu eenmaal toch niet ‘alles’ kan leren, kan kiezen voor een therapiebenadering die het meest aansluit bij zijn mentaliteit en persoonlijkheid, voor een therapiebenadering waarin hij het meest ‘gelooft’. Ook de cliënt kan dank zij die verscheidenheid kiezen voor een werkvorm die het best aansluit bij zijn hulpvraag.
3. 
Het behoren tot een school verstevigt ons gevoel van professionele identiteit en biedt via het ‘verenigingsleven’ heel wat mogelijkheden tot verdere vorming, sociale contacten en steun.
4. 
Ook al is er een gevaar voor eenzijdigheid en orthodoxie, toch wordt de theorievorming binnen de afzonderlijke scholen nog altijd gekenmerkt door meer grondigheid en diepgang dan bij de eclectisch–integratieve theorievorming het geval is. Hierbij aansluitend hebben de afzonderlijke richtingen elk hun eigen rijkdommen, hun eigen ‘parels’, die wat verloren dreigen te gaan in meer overkoepelende visies.

Vanuit deze overwegingen meen ik dat we er voorlopig het beste aan doen twee sporen uit te zetten: enerzijds door de afzonderlijke richtingen verder te ontwikkelen, anderzijds door theorieoverstijgende integratie toe te juichen en te stimuleren. Wat de afzonderlijke richtingen betreft zou ik willen pleiten voor een beperkt aantal paradigma's, die dan ook alle volwaardig aan de universiteiten onderwezen en bestudeerd zouden moeten worden: het psychoanalytische, het experiëntieel–fenomenologische, het gedragstherapeutische en het systemische model. Dit zou al een zekere vorm van integratie inhouden, in die zin dat de verschillende subrichtingen die dikwijls binnen deze hoofdmodellen bestaan, tot meer dialoog en tot fusie zouden worden gedwongen. Wat het integratieve streefmodel betreft, valt het mij soms op dat het als bedreigend overkomt. Misschien valt dit te begrijpen wanneer we bedenken hoeveel tijd, geld en energie we in onze oriëntatiegebonden opleidingen hebben gestoken. Het kan binnen de richtingen ‘krenkend’ zijn onder ogen te moeten zien dat uniciteit (in elk geval wat betreft de therapeutisch werkzame factoren) veel minder groot is dan oorspronkelijk gedacht. Maar daarnaast blijven ook nog specificiteit en complementariteit aanwezig. In de stapsgewijze groei naar een volwaardig integratief model zou zowel het gemeenschappelijke als het specifiek–waardevolle uit de verschillende richtingen een plaats moeten krijgen. Dat dit niet eenvoudig is, blijkt uit het feit dat er ook binnen de integratieve trend al verschillende accenten zijn gelegd (Lazarus & Messer, 1991): zo zijn er de voorstanders van een technisch eclecticisme; van de theorie der gemeenschappelijke factoren; van een transtheoretisch integrationisme en van een partieel assimilatief integrationisme. Ik denk dat we nog lange tijd met dergelijke ‘onduidelijkheden’ zullen moeten leven en dat ieder van ons hierin zijn eigen positie moet zoeken. Persoonlijk voel ik me rond deze problematiek wat schizofreen (zij het zonder daar erg onder te lijden): qua interesse en praktijk voel ik mij een cliëntgerichte/experiëntiële therapeut in hart en nieren; op theoretisch–academisch vlak echter ben ik toch ook sterk geboeid door het zoeken naar integratie.

Enkele opdrachten

Ik wil deze bijdrage afronden met enkele voorstellen die dit delicate evenwicht tussen zelfstandigheid en verbondenheid van de therapeutische scholen vruchtbaar kunnen beïnvloeden. Wat de theorievorming over integratie betreft is er nog veel werk aan de winkel. Weliswaar komt er een groeiend aantal op integratie georiënteerde leerboeken op de markt (bijvoorbeeld: Beutler & Clarkin, 1990; Norcross & Godfried, 1992; Stricker & Gold, 1993; Kleinke, 1994), maar deze zijn meestal nog te schetsmatig en kunnen zeker nog niet als vervanging dienen voor wat binnen de verschillende richtingen afzonderlijk wordt aangeboden. Misschien moeten we hier wachten op enkele zeer getalenteerde auteurs die in staat zijn een ‘naadloze’ synthese te maken van de belangrijkste verworvenheden uit de verschillende richtingen. Het lijkt me hierbij belangrijk de theorievorming op een laag abstractieniveau te houden, dicht bij de feiten, en ons voorlopig te beperken tot microtheorieën over deelprocessen van persoonlijkheidsverandering.

Hetzelfde geldt voor het vergelijkend onderzoek: er zou geen vergelijking van therapeutische oriëntaties in het algemeen moeten worden nagestreefd, maar van analoge processen op concreet niveau. Zo zouden de belangrijkste momenten uit een aantal succesvolle therapieën van cliënten met een post–traumatische stress–stoornis kunnen worden vergeleken of een aantal droomanalyses uit psychoanalytische, cliëntgerichte, Jungiaanse en Gestalt–therapeutische richting of therapiefragmenten waarin de therapeut omgaat met pathologische zelfkritiek van zijn cliënt. Dit soort vergelijkingen – uiteraard op basis van audiovisueel materiaal en transcripten – zouden zowel gelijkenissen als verschillen kunnen blootleggen tussen benaderingen en kunnen bijdragen tot integratieve microtheorieën ‘van hogere orde’ over specifieke processen die zich ‘soms’ voordoen.

Wat de opleiding tot psychotherapeut betreft spreekt het vanzelf dat vanuit de geschetste ideeën gepleit dient te worden voor grote openheid: accentuering van overeenkomst en complementariteit, eerder dan van rivaliteit. Ook dient een evenwicht gezocht te worden tussen de theoretisch–technische vorming in een specifieke oriëntatie en de meer persoonsgetinte vorming in een aantal basale, niet–oriëntatiegebonden, relationele grondhoudingen en interpersoonlijke vaardigheden (Lietaer, 1992). Voor het ogenblik lijkt het volgen van een opleiding binnen één bepaald model nog de meeste waarborgen te bieden. Wanneer men dan tegen beperkingen aanloopt, kan men eventueel elementen uit andere richtingen integreren. Het lijkt me dus beter integrationist te wórden dan als integrationist te beginnen. In dit laatste geval bestaat immers het gevaar voor een gebrek aan diepgang en voor een ‘goochelaarsmentaliteit’, waarmee men te vlug voor elk probleem een techniek klaar heeft.

De redactie van het Tijdschrift voor Psychotherapie zou ik willen uitnodigen een positievere houding aan te nemen ten aanzien van manuscripten met een eclectische of integratieve signatuur: zij kunnen van even hoge kwaliteit zijn als bijdragen vanuit een bepaalde oriëntatie. Ook zou de dialoog tussen de richtingen en het integratief denken actiever kunnen worden gestimuleerd door bijvoorbeeld een serie artikelen te gaan maken waarin een aantal kernprocessen vanuit verschillende richtingen beschreven en geïllustreerd worden. Ten slotte zou het interessant kunnen zijn – met medewerking van alle psychotherapieverenigingen – een grootscheepse opiniepeiling te houden onder psychotherapeuten in Nederland en Vlaanderen over hun visie op therapie en op hun concrete manier van werken. Ook deze gegevens zouden aanleiding kunnen zijn voor een levendig debat over de behandelde problematiek.


Literatuur

Bergin, A.E., & Garfield, S.L. (1994). Handbook of psychotherapy and behavior change (4th ed.). New York: Wiley.
 
Berman, J.S., Miller, R.C., & Marsman, P.J. (1985). Cognitive therapy versus systematic desensitization: Is our treatment superior? Psychological Bulletin, 97, 451–461.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Beutler, L.E., & Clarkin, J. (1990). Systematic treatment selection: Toward targeted therapeutic interventions. New York: Brunner/Mazel.
 
Blanchard, E.B., Andrasik, F., Ahles, R.A., Teders, S.J., & O'Keefe, D. (1980). Migraine and tension headache: A meta–analytic review. Behavior Therapy, 11, 613–631.
CrossRef
 
Bordin, E.S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of the working alliance. Psychotherapy: Theory, Research, and Practice, 16, 252–260.
CrossRef
 
Brunink, S.A., & Schroeder, H.E. (1979). Verbal therapeutic behavior of expert psychoanalytically oriented, Gestalt, and behavior therapists. Journal of consulting and Clinical Psychology, 47, 567–574.
CrossRef ChemPort PubMed
 
DeRubeis, R.J., Hollon, S.D., Evans, M.D., & Bemis, K.M. (1982). Can psychotherapies for depression be discriminated? A systematic investigation of cognitive therapy and interpersonal therapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 50, 744–756.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Dierick, P., & Lietaer, G. (in voorbereiding). Cliënt–, therapeut– en groepsprocessen in groepstherapie en groeigroepen. Een belevingsonderzoek bij 600 cliënten en 80 therapeuten. Afdeling Psychotherapie, Katholieke Universiteit Leuven.
 
Elkin, I. (1994). The NIMH treatment of depression collaborative research program: Where we began and where we are. In A.E. Bergin & S.L. Garfield, Handbook of psychotherapy and behavior change (4th ed.) (pp. 114–139). New York: Wiley.
 
Eymael, J. (1987). Gedragstherapie en client–centered therapie vergeleken. Leuven: Acco.
 
Fiedler, F.E. (1950). Comparison of therapeutic relationships in psychoanalytic, non–directive, and Adlerian therapy. Journal of Consulting Psychology, 14, 436–445.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Frank, J.D. (1971). Therapeutic factors in psychotherapy. American Journal of Psychotherapy, 25, 350–361.
ChemPort PubMed
 
Garfield, S.L., & Kurtz, R. (1976). Clinical psychologists in the 1970's. American Psychologist, 31, 1–9.
CrossRef
 
Grawe, K., Caspar, F., & Ambühl, H. (1990). Differentielle Psychotherapieforschung: Vier Therapieformen im Vergleich. Zeitschrift für Klinische Psychologie, 19, 287–376.
 
Hardy, G.E., & Shapiro, D.A. (1985). Therapist response modes in prescriptive vs. exploratory psychotherapy. British Journal of Clinical Psychology, 24, 235–245.
PubMed
 
Hill, C.E., & O'Grady, K.E. (1985). A list of therapist intentions: Illustrated in a single case and with therapists of varying theoretical orientations. Journal of Counseling Psychology, 32, 3–22.
CrossRef
 
Karasu, T.B. (1986). Specificity versus nonspecificity. American Journal of Psychiatry, 143, 687–695.
ChemPort PubMed
 
Klein, D.F., Zitrin, C.M., Woerner, M.G., & Ross, D. (1983). Treatment of phobias: Behavior therapy and supportive psychotherapy: Are there any special ingredients? Archives of General Psychiatry, 40, 139–145.
ChemPort PubMed
 
Kleinke, C.L. (1994). Common principles in psychotherapy. Pacific Grove: Brooks/Cole.
 
Korchin, S.J. (1983). Nonspecific factors in psychotherapy. In W.R. Minsel & W. Herff, Methodology in Psychotherapy Research (pp. 1–30). Frankfurt am Main: Peter Lang.
 
Kornblith, S.H., Rehm, L.P., O'Hara, M.W., & Lamparski, D.M. (1983). The contribution of self–reinforcement training and behavioral assignments to the efficacy of self–control therapy for depression. Cognitive Therapy and Research, 7, 499–528.
SpringerLink
 
Lafferty, P., Beutler, L.E., & Crago, M. (1991). Differences between more and less effective psychotherapists: A study of select therapist variables. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 57, 76–80.
CrossRef
 
Lambert, M.J. (1992). Implications of outcome research for psychotherapy integration. In J.C. Norcross & M.R. Goldfried (Eds.), Handbook of psychotherapy integration. New York: Basic Books.
 
Larson, D. (1980). Therapeutic schools, styles and schoolism: A national survey. Journal of Humanistic Psychology, 20, 3–20.
CrossRef
 
Lazarus, A.A. (1971). Behavior therapy and beyond. New York: McGraw Hill.
 
Lazarus, A.A., & Messer, S.B. (1991). Does chaos prevail? An exchange on technical eclecticism and assimilative integration. Journal of Psychotherapy Integration, 1, 143–158.
 
Lieberman, M.A., Yalom, I.D., & Miles, M.B. (1973). Encounter groups: First facts. New York: Basic Books.
 
Lietaer, G. (1979). De beleving van de relatie door kliënt en therapeut in client–centered en psychoanalytisch–georiënteerde therapie. Een empirische bijdrage. Tijdschrift voor psychotherapie, 5, 141–160.
 
Lietaer, G. (1992). De deskundigheid van de therapeut. Enkele beschouwingen uit de client–centered hoek. Tijdschrift Klinische Psychologie, 22(3), 183–187.
 
Lietaer, G., & Neirinck, M. (1984). Veranderingsprocessen in client–centered/experiëntiële psychotherapie. Een empirische bijdrage. In G. Lietaer, Ph.H. van Praag & J.C.A.G. Swildens (red.), Client–centered psychotherapie in beweging (pp. 245–271). Leuven: Acco.
 
Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, L. (1975). Comparative studies of psychotherapies: Is it true that ‘Everyone has won and all must have prizes’? Archives of General Psychiatry, 32, 995–1006.
ChemPort PubMed
 
Luborsky, L., McLellan, A.T., Woody, G.E., O'Brien, C.P., & Auerbach, A. (1985). Therapist success and its determinants. Archives of General Psychiatry, 42, 602–611.
ChemPort PubMed
 
Malan, D.H. (1976). Toward the validation of dynamic psychotherapy. A replication. New York: Plenum.
 
Miller, W.R., Taylor, C.A., & West, J.C. (1980). Focused versus broad–spectrum behavior therapy for problem drinkers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 48, 590–601.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Murray, E.J., & Jacobson, L.I. (1971). The nature of learning in traditional and behavioral psychotherapy. Conclusions and implications. In A.E. Bergin & S.L. Garfield, Handbook of psychotherapy and behavior change (pp. 734–741). New York: Wiley.
 
Norcross, J.C., Alford, B.A., & DeMichele, J.T. (1992). The future of psychotherapy: Delphi data and concluding observations. Psychotherapy, 29, 150–158.
 
Norcross, J.C., & Goldfried, M.R. (Eds.). (1992). Handbook of psychotherapy integration. New York: Basic Books.
 
Orlinsky, D.E., & Howard, K.I. (1980). Gender and psychotherapeutic outcome. In A.M. Brodsky & R.T. Hare–Mustin (Eds.), Women and psychotherapy (pp. 3–34). New York: Guilford.
 
Orlinsky, D.E., Grawe, K., & Parks, B.K. (1994). Process and outcome in psychotherapy. Noch einmal. In A.E. Bergin & S.L. Garfield, Handbook of psychotherapy and behavior change (4th ed.) (pp.270–376). New York: Wiley.
 
Parloff, M.B. (1984). Psychotherapy research and the incredible credibility crisis. Clinical Psychology Review, 4, 95–109.
CrossRef
 
Pilkonis, P.A., Imber, S.D., Lewis, P., & Rubinsky, P.(1984). A comparative outcome study of individual, group, and conjoint psychotherapy. Archives of General Psychiatry, 41, 431– 437.
ChemPort PubMed
 
Ricks, D.F. (1974). Supershrink: Methods of a therapist judged successful on the basis of adult outcomes of adolescent patients. In D.F. Ricks, M. Roff & A. Thomad (Eds.), Life history research in psychopathology . Minneapolis: University of Minnesota Press.
 
Sloane, R.B., Staples, F.R., Cristol, A.H., Yorkston, N.J., & Whipple, K. (1975). Short–term analytically oriented psychotherapy vs. behavior therapy. Cambridge, MA: Harvard University Press.
 
Stein, D.M., & Lambert, M.J. (1984). On the relationship between therapist experience and psychotherapy outcome. Clinical Psychology Review, 4, 1–16.
CrossRef
 
Stiles, W.B. (1979). Verbal response mode and psychotherapeutic technique. Psychiatry, 42, 49–62.
ChemPort PubMed
 
Stricker, G., & Gold, J.R. (1993). Comprehensive handbook of psychotherapy integration. New York: Plenum.
 
Strupp, H.H. (1958). Performance of psychoanalytic and client–centered therapists in an initial interview. Journal of Consulting Psychology, 22, 265–274.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Strupp, H.H. (1973). On the basic ingredients of psychotherapy. Journal of Consulting Psychology, 41, 1–8.
CrossRef ChemPort
 
Strupp, H.H., & Hadley, S.W. (1978). Specific versus nonspecific factors in psychotherapy: A controlled study of outcome. Archives of General Psychiatry, 36, 1125–1136.
 
Sundland, D.M. (1977). Theoretical orientations of psychotherapists. In A.S. Gurman & A.M. Razin (Eds.), Effective psychotherapy. A handbook of research (pp. 189–219). New York: Pergamon.
 
Truax, C.B. (1966). Reinforcement and non–reinforcement in Rogerian psychotherapy. Journal of Abnormal Psychology, 71, 1–9.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Yalom, I.D. (1980). Existential psychotherapy. New York: Basic Books.
 
Yalom, I.D. (1985). Theory and practice of group psychotherapy (3rd ed.). New York: Basic Books.
 
Naar boven