Het is een publiek geheim dat het onderzoek in de psychotherapie tot nu toe bijzonder weinig invloed heeft gehad op de praktijk van psychotherapeuten. Dit zegt iets over de houding van practici ten aanzien van onderzoek, maar het zegt ongetwijfeld ook veel over de kwaliteit en de relevantie van het onderzoek zelf. Toch is er mijns inziens één domein waarin het onderzoek wel een belangrijke rol heeft gespeeld en nog speelt: de problematiek van verschillen en overeenkomsten tussen therapeutische richtingen en de daarbij aansluitende vraag naar de mogelijkheid en wenselijkheid van integratie.
In het kader van deze vraagstelling bied ik een overzicht van het relevante proces– en effectonderzoek. Het zal hierbij in hoofdzaak – zij het niet uitsluitend – gaan om onderzoek waarin richtingen of procedures rechtstreeks met elkaar vergeleken worden. Eerst zal ik macroscopisch de verschillende dimensies verkennen waarop therapeutische scholen met elkaar kunnen worden vergeleken en een overzicht geven van de feitelijke verschillen. Daarna zal ik, specifieker, ingaan op onderzoeksgegevens over de therapeutische ingrediënten en aangeven in welke mate deze ingrediënten bij meer dan een richting voorkomen. Ten slotte bespreek ik enkele implicaties van dit geheel van onderzoeksbevindingen voor de toekomst van de therapeutische scholen.
Dit artikel is de neerslag van een ‘korte’ lezing gehouden op de studiedag ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van dit tijdschrift. Vandaar dat het het karakter van een synthese vertoont en dat het wordt gekenmerkt door bondigheid en onvolledigheid in bronvermelding. Ik kan de geïnteresseerde en/of wantrouwige lezer echter verwijzen naar twee hoofdstukken uit de jongste editie van het Handbook of psychotherapy and behavior change (Bergin & Garfield, 1994) waarin veel van het materiaal terug te vinden is waarop ik mij gebaseerd heb: het hoofdstuk van Lambert en Bergin over het effectonderzoek, en het hoofdstuk van Orlinsky, Grawe en Parks over het verband tussen procesvariabelen en therapieresultaten.
Therapeutische scholen kunnen op drie niveaus met elkaar vergeleken worden: op theoretisch niveau (vergelijking van visies), via opinieonderzoek (wat therapeuten ‘denken’ te doen), en via onderzoek ‘in vivo’ van het feitelijk gedrag van therapeuten. Als algemene trend komt uit dergelijk onderzoek naar voren dat de verschillen tussen de oriëntaties kleiner worden naarmate men afdaalt van de vergelijking op theoretisch niveau naar het vergelijkende onderzoek in vivo. In deze zin vormt het empirisch onderzoek een welkome aanvulling op academisch–theoretische disputen waarin de verschillen soms opgeblazen worden. Zo blijkt uit talrijke opinieonderzoeken in de Verenigde Staten (zie bijvoorbeeld Garfield & Kurtz, 1976; Sundland, 1977; Larson, 1980; Norcross, Alford & DeMichele, 1992) dat meer dan vijftig procent van de therapeuten zichzelf als eclectisch beschrijft, dat deze tendens tot niet–schoolgebondenheid nog sterker wordt met het aantal jaren ervaring, en dat er zelfs bij therapeuten die zichzelf als vrij orthodox beschouwen, duidelijke gradatieverschillen en zelfs ‘deviaties’ te bespeuren vallen. Dit betekent dat het categoriseren van therapeuten op basis van de hoofdschool waartoe ze behoren, een rudimentaire meetvorm geworden is. Het opmaken van oriëntatieprofielen – waarbij therapeuten gevraagd wordt zichzelf gradueel te beschrijven in termen van belangrijk geachte dimensies – lijkt meer bij de huidige professionele realiteit aan te sluiten.
een poging gedaan om een aantal cruciale dimensies die eigen zijn aan therapeutische systemen te onderscheiden en aan te geven in welke mate er in het beschikbare onderzoek op deze dimensies verschillen worden gevonden tussen de richtingen. Uiteraard gaat het hier slechts om een ‘educated guess’, zij het toch dat deze gebaseerd is op een nauwkeurige analyse van tientallen studies. Naast de reeds aangeduide hoofdstukken uit Bergin & Garfield, wil ik hierbij speciaal vermelden: Strupp, 1958; Lieberman, Yalom & Miles, 1973; Brunink & Schroeder, 1979; Lietaer, 1979; Eymael, 1987; Stiles,1979; Elkin, 1994; Hardy & Shapiro, 1985; Hill & O'Grady, 1985; Grawe, Caspar & Ambühl, 1990; Sloane, Staples, Cristol, Yorkston & Whipple, 1975.
Figuur 1 laat zien dat de vraag naar de verschillen tussen richtingen genuanceerd en gedifferentieerd moet worden beantwoord. Wat betreft technieken en procedures zijn de verschillen over het algemeen zeer groot: een gedragstherapeut doet geen droomanalyses en een psychoanalyticus past geen systematische desensitisatie toe. Hetzelfde geldt voor de persoonlijkheidstheorie: de theoretische modellen vanwaaruit men psychopathologie en persoonlijkheidsverandering conceptualiseert zijn zeer verschillend, ook al blijkt uit het opinieonderzoek een zekere afbrokkeling van de orthodoxe standpunten. Wat betreft het soort interventies dat de therapeut doet in het kader van de verbale interactie met zijn cliënt, vinden we meestal ‘merkbare’ verschillen. De mate waarin de therapeut bijvoorbeeld structureert, reflecteert, confronteert, interpreteert, steunt, explorerende vragen stelt, informatie geeft, suggesties doet, raad geeft, iets over zichzelf zegt, verschilt dikwijls van richting tot richting. Meestal echter zijn de gelijkenissen groter dan verwacht en nooit gaat het om extreme verschillen. Het is waarschijnlijk de Gestalt van de drie besproken dimensies die de uiterlijke vorm van de verschillende therapieën in sterke mate bepaalt en verantwoordelijk is voor de duidelijke herkenbaarheid ervan (DeRubeis, Hollon, Evans & Bemis, 1982).
Op de andere dimensies die in figuur 1 zijn aangegeven, zijn de verschillen tussen de oriëntaties klein tot minimaal. Zoals ik verderop zal pogen aan te tonen, komen de therapeutische processen die verantwoordelijk worden geacht voor persoonlijkheidsverandering, veel algemener voor dan de diverse therapeutische paradigma's doen vermoeden. Ook op het vlak van de therapieresultaten en van de relatie vinden we weinig of geen verschillen. Tot de ‘relatie’ rekenen we alle houdingsaspecten die de kwaliteit van het contact en van de communicatie bevorderen: respect en tact, inzet en interesse, aanvaarding en bevestigende houding, empathie, persoonlijke integriteit en gevoel van competentie. Ook al is de aandacht voor deze aspecten op het theoretische vlak zeer verschillend, toch blijken zij in de praktijk niet het privi–
lege te zijn van bijvoorbeeld de cliëntgerichte psychotherapeuten. Zo valt het op dat gedragstherapeuten op dit punt meestal een goede score behalen. Verschillen lijken eerder gebonden te zijn aan de persoon van de therapeut (onafhankelijk van de richting) of aan de specifieke cliënt–therapeutcombinatie.
Wanneer we nu in figuur 1 onze aandacht richten op het verband tussen de therapiedimensies en het resultaat van therapie, zien wij een omgekeerde curve: de dimensies waarop praktisch geen verschillen te bespeuren vallen tussen de oriëntaties correleren het hoogst met het resultaat van therapie, en het omgekeerde geldt voor de dimensies met grote verschillen tussen de oriëntaties. Aansluitend bij ‘relatie’, zijn nog twee andere factoren in figuur 1 opgenomen, die beide sterk verband houden met de taakgerichte aspecten van de werkalliantie: enerzijds de deskundigheid waarmee de therapeut zijn werk doet, anderzijds de geschiktheid van de cliënt voor het soort therapie waaraan hij zich verbindt en de mate waarin hij meewerkt. Ook deze aspecten zijn niet oriëntatiegebonden en vertonen een hoge correlatie met het therapieresultaat (Orlinsky, Grawe & Parks, 1994, pp. 352–364).
Dit geheel van bevindingen doet vermoeden dat de kern van psychotherapie wellicht niet zozeer ligt in de specificiteit van procedures en concepten eigen aan elke therapievorm, maar in een aantal basisingrediënten die alle therapievormen in sterke mate gemeen hebben. Deze hypothese wordt hier nader onderzocht.
Gegevens uit het proces– en effectonderzoek hebben doen beseffen dat de theoretische verklaringsschema's voor persoonlijkheidsverandering uit de verschillende scholen eenzijdig en ontoereikend zijn. Dikwijls wordt slechts één proces of een zeer beperkt aantal processen verantwoordelijk geacht voor verandering, bijvoorbeeld het doorbreken van irrationele denk–
1. |
Psychotherapeutische oriëntaties verschillen niet of slechts minimaal van elkaar in hun gemiddelde effect. De conclusie van
Luborsky, Singer en Luborsky (1975) in een van de eerste overzichten van resultaatonderzoek, houdt na twintig jaar van verder onderzoek en meta–analyses nog
altijd stand: ‘Everyone has won and all must have prizes’.
|
2. | |
3. |
Spontaan herstel: mensen met problemen gaan ook zonder therapie actief op zoek naar hulp. Zij lezen zelfhulpboeken, gaan te
rade bij vrienden, pastores, familieleden, barkeepers, partners, leraren, dokters, en zijn daar gemiddeld genomen tevreden
over. De term ‘spontaan’ is dus niet zo gelukkig gekozen. In feite gaat het om herstel op basis van het benutten van niet–professionele,
natuurlijke hulpbronnen. In elk geval doet het fenomeen van spontaan herstel vermoeden dat de therapeutische factoren die
in therapie spelen niet zo uniek zijn, maar ook ten dele voorhanden zijn in het ‘gewone leven’.
|
4. |
Sterk van elkaar verschillende technieken zijn vaak (zij het niet altijd) even effectief, zelfs bij de behandeling van specifieke
symptomen (Berman, Miller & Marsman, 1985; Blanchard, Andrasik, Ahles, Teders & O'Keefe, 1980). Hetzelfde geldt voor therapeutische modaliteiten. Zo stelden Pilkonis, Imber, Lewis en Rubinsky (1984) vast dat cliënten niet alleen in individuele, groeps– en partnerrelatietherapie evenveel vooruitgang boekten, maar ook dat
de aard van de verandering niet verschilde: in de drie condities vertoonden de cliënten evenveel verandering op intrapsychische
als op interpersoonlijke aspecten.
|
5. |
In zogenoemde ontmantelingsstudies – waarin therapiepakketten met wisselende ingrediënten worden aangeboden – blijken de effecten
meestal identiek (zie bijvoorbeeld Kornblith, Rehm, O'Hara & Lamparski, 1983). De behandelmethode als geheel blijkt dus wel effectief, maar de afzonderlijke componenten lijken uitwisselbaar.
|
6. |
Soms worden grote verschillen vastgesteld tussen therapeuten, onafhankelijk van de richting waartoe ze behoren (Orlinsky &
Howard, 1980; Luborsky, McLellan, Woody, O'Brien & Auerbach, 1985; Ricks, 1974). De persoon van de therapeut lijkt zo veel belangrijker te zijn dan de concrete werkvorm waarmee hij behandelt.
|
7. | |
8. |
A. Werkalliantie |
een goede relatie een theoretisch denkkader en een werkmethode die therapeut en cliënt aanspreken |
B. Specifieke processen |
catharsis inzichtelijk leren via informatie krijgen zelfexploratie feedback suggestie/overtuigen klassieke en operante conditionering modeling/identificatie |
C. Corrigerende ervaringen |
intrapsychisch niveau: zelfconcept; persoonlijke overtuigingen interpersoonlijk niveau gedragsniveau existentieel niveau |
doe ik een poging de frequent geciteerde ‘leer– en beïnvloedingsprocessen’ op een geordende manier te presenteren. (Voor achtergrondliteratuur verwijs ik naar: Frank, 1971; Murray & Jacobson, 1971; Korchin, 1983; Strupp, 1973; Yalom, 1985; Norcross & Goldfried, 1992.) Een andere indeling is bijvoorbeeld die van Karasu (1986); hij beperkt het aantal factoren tot drie cliëntprocessen die eerder kunnen worden gezien als ‘persoonlijkheidslagen’ waarop veranderingsprocessen kunnen aangrijpen: 1. experiëntiële confrontatie/exposure, 2. cognitief beheersen, 3. gedragsregulatie.
De eerste sector in tabel 1, de werkalliantie, heeft voornamelijk betrekking op de context waarbinnen het therapeutisch proces zich afspeelt. In navolging van Bordin (1979) wordt er onderscheid gemaakt tussen enerzijds de ‘relational bond’, waarin de Rogeriaanse grondhoudingen van aanvaarding, empathie en authenticiteit cruciaal zijn, en anderzijds de taakgerichte onderlinge afstemming op de therapeutische doelstellingen en werkwijze. Op dit vlak zijn er geen verschillen tussen de oriëntaties. De tweede sector bevat een serie specifieke processen waarvan het gewicht dat er in de theorievorming aan wordt toegekend sterk kan variëren al naargelang de richting. Uit het onderzoek blijkt echter dat het in de praktijk slechts om ‘licht wisselende doseringen’ gaat, die niet alleen voortvloeien uit de oriëntatie, maar evenzeer uit de aard van de problematiek van de cliënt, de fase van de therapie en de persoonlijkheid van de therapeut. Het verschil tussen oriëntaties bestaat dikwijls hierin dat bepaalde processen in de ene richting expliciet en systematisch worden ingebracht, terwijl ze in een andere richting impliciet en niet–systematisch deel uitmaken van het proces. De derde sector moet gezien worden als een trechter waarin de vruchten van de onderling vervlochten factoren uit de eerste twee sectoren terechtkomen: corrigerende ervaringen op verschillende niveaus. Yalom (1980) vermeldt hier ook nadrukkelijk het existentiële niveau, waarmee hij bedoelt dat elke cliënt in zijn therapie inzichten opdoet over wezenlijke aspecten van ons menselijk bestaan, aspecten die te maken hebben met dood en verlies, met vrijheid en verantwoordelijkheid, met eenzaamheid en alleen zijn en met zingeving. Ook binnen deze sector zijn er richtingsgebonden voorkeursniveaus. In het concrete therapeutische proces echter blijken deze niveaus sterk met elkaar samen te hangen.
Psychotherapie wordt in deze visie dus beheerst door een beperkt aantal niet–oriëntatiegebonden kernprocessen. Wat sterk verschilt tussen de oriëntaties zijn de concrete invalshoeken, de kanalen waarlangs deze kernprocessen geïnduceerd en gefaciliteerd worden. Het gaat hier om de vele procedures, technieken en werkvormen die binnen de verschillende scholen ont–wikkeld zijn. Zo kan een cathartisch proces gefaciliteerd worden door evocatief–empathische reflecties, via imaginaire confrontatie, via psychodrama, via de schreeuwtechniek, enzovoort. Het proces van zelfexploratie kan gefaciliteerd worden door vrije associatie, focussing, de twee–stoelentechniek, of het bijhouden van een dagboek. Modeling kan op een systematische manier worden ingebracht zoals onder meer gebeurt in assertiviteitstrainingen; het kan echter ook ‘geruisloos’ plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer een cliënt merkt hoe rustig en zonder angst zijn therapeut bepaalde thema's bespreekt. Corrigerende interpersoonlijke ervaringen kunnen zich voordoen binnen de hier–en–nu–relatie met de therapeut, ten aanzien van andere leden in een groepstherapie of bij de uitvoering van ‘huiswerk’ tussen therapeutische sessies door. Gedragsregulatie (zie het schema van Karasu, 1986) kan bevorderd worden door ondersteunende interventies, relaxatieoefeningen, het aanleren van vaardigheden, identificatie, bekrachtigingsprogramma's, enzovoort. Het is hierbij belangrijk te beseffen dat het niet telkens om nieuwe therapierichtingen gaat, maar slechts om ‘variaties op een aantal thema’s': een overvloed aan procedures die enkel de uiterlijke vorm bepalen van een beperkt aantal basale therapeutische kernprocessen.
Het is met een zekere ‘gêne’ dat ik de theorie van de gemeenschappelijke factoren voorleg. Immers, deze theorie is zo ‘eenvoudig’. Zij steekt mager af tegen de fijnzinnige theorieën die binnen de diverse richtingen worden gekoesterd. Toch meen ik dat het van moedwillige blindheid of defensieve loochening zou getuigen, indien wij deze theorie en de feiten waarop ze steunt naast ons neer zouden leggen. Niet dat deze gemeenschappelijke factoren alles verklaren: er is ook wel specificiteit. Maar toch verklaren zij een groot gedeelte van alle therapeutisch geïnduceerde verandering.
Betekent dit dan het einde van de therapeutische scholen? Ik denk het niet en ik wens het eigenlijk ook niet. Het betekent wel dat wij er goed aan zouden doen ons narcisme tegenover onze eigen school te matigen en meer aandacht en waardering op te brengen voor hetgeen ons bindt. Misschien is dit in deze tijd minder moeilijk geworden omdat in de voorbije kwart eeuw de scholen van binnenuit al naar elkaar zijn toegegroeid. De gedragstherapie kreeg meer aandacht voor cognitieve en relationele variabelen; in cliëntgerichte psychotherapie kwam meer plaats voor procesdiagnostiek en voor het bewerken van rigide interpersoonlijke schema's; in de psychodynamische therapieën wordt veel meer dan vroeger de klemtoon gelegd op het cruciale belang van de werkalliantie; ook in de systemische therapieën sijpelt heel wat binnen vanuit andere paradigma's. Kortom, geleidelijk worden elementen uit andere benaderingen binnengesmokkeld (dikwijls zonder bronvermelding, alsof het om iets nieuws gaat) en dit brengt met zich mee dat de scherpe kantjes er al enigszins af zijn.
1. |
Het bestaan van verschillende visies is intellectueel stimulerend. Het brengt leven in de brouwerij en dwingt tot nadenken.
|
2. |
Een verscheidenheid aan scholen geeft meer keuzevrijheid. De therapeut, die nu eenmaal toch niet ‘alles’ kan leren, kan kiezen
voor een therapiebenadering die het meest aansluit bij zijn mentaliteit en persoonlijkheid, voor een therapiebenadering waarin
hij het meest ‘gelooft’. Ook de cliënt kan dank zij die verscheidenheid kiezen voor een werkvorm die het best aansluit bij
zijn hulpvraag.
|
3. |
Het behoren tot een school verstevigt ons gevoel van professionele identiteit en biedt via het ‘verenigingsleven’ heel wat
mogelijkheden tot verdere vorming, sociale contacten en steun.
|
4. |
Ook al is er een gevaar voor eenzijdigheid en orthodoxie, toch wordt de theorievorming binnen de afzonderlijke scholen nog
altijd gekenmerkt door meer grondigheid en diepgang dan bij de eclectisch–integratieve theorievorming het geval is. Hierbij
aansluitend hebben de afzonderlijke richtingen elk hun eigen rijkdommen, hun eigen ‘parels’, die wat verloren dreigen te gaan
in meer overkoepelende visies.
|
Vanuit deze overwegingen meen ik dat we er voorlopig het beste aan doen twee sporen uit te zetten: enerzijds door de afzonderlijke richtingen verder te ontwikkelen, anderzijds door theorieoverstijgende integratie toe te juichen en te stimuleren. Wat de afzonderlijke richtingen betreft zou ik willen pleiten voor een beperkt aantal paradigma's, die dan ook alle volwaardig aan de universiteiten onderwezen en bestudeerd zouden moeten worden: het psychoanalytische, het experiëntieel–fenomenologische, het gedragstherapeutische en het systemische model. Dit zou al een zekere vorm van integratie inhouden, in die zin dat de verschillende subrichtingen die dikwijls binnen deze hoofdmodellen bestaan, tot meer dialoog en tot fusie zouden worden gedwongen. Wat het integratieve streefmodel betreft, valt het mij soms op dat het als bedreigend overkomt. Misschien valt dit te begrijpen wanneer we bedenken hoeveel tijd, geld en energie we in onze oriëntatiegebonden opleidingen hebben gestoken. Het kan binnen de richtingen ‘krenkend’ zijn onder ogen te moeten zien dat uniciteit (in elk geval wat betreft de therapeutisch werkzame factoren) veel minder groot is dan oorspronkelijk gedacht. Maar daarnaast blijven ook nog specificiteit en complementariteit aanwezig. In de stapsgewijze groei naar een volwaardig integratief model zou zowel het gemeenschappelijke als het specifiek–waardevolle uit de verschillende richtingen een plaats moeten krijgen. Dat dit niet eenvoudig is, blijkt uit het feit dat er ook binnen de integratieve trend al verschillende accenten zijn gelegd (Lazarus & Messer, 1991): zo zijn er de voorstanders van een technisch eclecticisme; van de theorie der gemeenschappelijke factoren; van een transtheoretisch integrationisme en van een partieel assimilatief integrationisme. Ik denk dat we nog lange tijd met dergelijke ‘onduidelijkheden’ zullen moeten leven en dat ieder van ons hierin zijn eigen positie moet zoeken. Persoonlijk voel ik me rond deze problematiek wat schizofreen (zij het zonder daar erg onder te lijden): qua interesse en praktijk voel ik mij een cliëntgerichte/experiëntiële therapeut in hart en nieren; op theoretisch–academisch vlak echter ben ik toch ook sterk geboeid door het zoeken naar integratie.
Ik wil deze bijdrage afronden met enkele voorstellen die dit delicate evenwicht tussen zelfstandigheid en verbondenheid van de therapeutische scholen vruchtbaar kunnen beïnvloeden. Wat de theorievorming over integratie betreft is er nog veel werk aan de winkel. Weliswaar komt er een groeiend aantal op integratie georiënteerde leerboeken op de markt (bijvoorbeeld: Beutler & Clarkin, 1990; Norcross & Godfried, 1992; Stricker & Gold, 1993; Kleinke, 1994), maar deze zijn meestal nog te schetsmatig en kunnen zeker nog niet als vervanging dienen voor wat binnen de verschillende richtingen afzonderlijk wordt aangeboden. Misschien moeten we hier wachten op enkele zeer getalenteerde auteurs die in staat zijn een ‘naadloze’ synthese te maken van de belangrijkste verworvenheden uit de verschillende richtingen. Het lijkt me hierbij belangrijk de theorievorming op een laag abstractieniveau te houden, dicht bij de feiten, en ons voorlopig te beperken tot microtheorieën over deelprocessen van persoonlijkheidsverandering.
Hetzelfde geldt voor het vergelijkend onderzoek: er zou geen vergelijking van therapeutische oriëntaties in het algemeen moeten worden nagestreefd, maar van analoge processen op concreet niveau. Zo zouden de belangrijkste momenten uit een aantal succesvolle therapieën van cliënten met een post–traumatische stress–stoornis kunnen worden vergeleken of een aantal droomanalyses uit psychoanalytische, cliëntgerichte, Jungiaanse en Gestalt–therapeutische richting of therapiefragmenten waarin de therapeut omgaat met pathologische zelfkritiek van zijn cliënt. Dit soort vergelijkingen – uiteraard op basis van audiovisueel materiaal en transcripten – zouden zowel gelijkenissen als verschillen kunnen blootleggen tussen benaderingen en kunnen bijdragen tot integratieve microtheorieën ‘van hogere orde’ over specifieke processen die zich ‘soms’ voordoen.
Wat de opleiding tot psychotherapeut betreft spreekt het vanzelf dat vanuit de geschetste ideeën gepleit dient te worden voor grote openheid: accentuering van overeenkomst en complementariteit, eerder dan van rivaliteit. Ook dient een evenwicht gezocht te worden tussen de theoretisch–technische vorming in een specifieke oriëntatie en de meer persoonsgetinte vorming in een aantal basale, niet–oriëntatiegebonden, relationele grondhoudingen en interpersoonlijke vaardigheden (Lietaer, 1992). Voor het ogenblik lijkt het volgen van een opleiding binnen één bepaald model nog de meeste waarborgen te bieden. Wanneer men dan tegen beperkingen aanloopt, kan men eventueel elementen uit andere richtingen integreren. Het lijkt me dus beter integrationist te wórden dan als integrationist te beginnen. In dit laatste geval bestaat immers het gevaar voor een gebrek aan diepgang en voor een ‘goochelaarsmentaliteit’, waarmee men te vlug voor elk probleem een techniek klaar heeft.
De redactie van het Tijdschrift voor Psychotherapie zou ik willen uitnodigen een positievere houding aan te nemen ten aanzien van manuscripten met een eclectische of integratieve signatuur: zij kunnen van even hoge kwaliteit zijn als bijdragen vanuit een bepaalde oriëntatie. Ook zou de dialoog tussen de richtingen en het integratief denken actiever kunnen worden gestimuleerd door bijvoorbeeld een serie artikelen te gaan maken waarin een aantal kernprocessen vanuit verschillende richtingen beschreven en geïllustreerd worden. Ten slotte zou het interessant kunnen zijn – met medewerking van alle psychotherapieverenigingen – een grootscheepse opiniepeiling te houden onder psychotherapeuten in Nederland en Vlaanderen over hun visie op therapie en op hun concrete manier van werken. Ook deze gegevens zouden aanleiding kunnen zijn voor een levendig debat over de behandelde problematiek.