When living hurts: Directives for treating depression

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079231

Gelezen

When living hurts: Directives for treating depression

Jack A. JennerContact Information

(1) 

Samenvatting  
When living hurts
De basisfilosofie van Yapko is, volgens de inleiding, als volgt:
1. 
Aan alle depressies ligt een stressor van welke aard dan ook ten grondslag.
2. 
Stress kan niet worden voorkomen, maar kan wel goed worden afgewikkeld.
3. 
Depressieve mensen lijden psychisch pijn; hiervoor zoeken ze directe verlichting.
4. 
Omdat depressies meerdere oorzaken en verschillende uitingsvormen kunnen hebben, vraagt hun behandeling een bredere scala aan interventies dan één bepaalde school of richting kan bieden.
5. 
Omdat de patiënten onvoldoende weten wat ze nodig hebben moet de clinicus hiervoor directieven of strategieën aandragen.
6. 
De clinicus heeft als probleemoplosser de verantwoordelijkheid om actief te interveniëren en als katalysator op te treden om de patiënt te leren de depressiecyclus te doorbreken.
Jack A. Jenner is psychiater en hypnotherapeut, hoofd polikliniek Psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Groningen.

When living hurts

De basisfilosofie van Yapko is, volgens de inleiding, als volgt:
1. 
Aan alle depressies ligt een stressor van welke aard dan ook ten grondslag.
2. 
Stress kan niet worden voorkomen, maar kan wel goed worden afgewikkeld.
3. 
Depressieve mensen lijden psychisch pijn; hiervoor zoeken ze directe verlichting.
4. 
Omdat depressies meerdere oorzaken en verschillende uitingsvormen kunnen hebben, vraagt hun behandeling een bredere scala aan interventies dan één bepaalde school of richting kan bieden.
5. 
Omdat de patiënten onvoldoende weten wat ze nodig hebben moet de clinicus hiervoor directieven of strategieën aandragen.
6. 
De clinicus heeft als probleemoplosser de verantwoordelijkheid om actief te interveniëren en als katalysator op te treden om de patiënt te leren de depressiecyclus te doorbreken.

Het boek bestaat uit de volgende delen: ‘Het theoretisch raamwerk’; ‘Behandeling’, waarin 91 directieven in ongeveer 120 bladzijden de revue passeren; een index van alle besproken directieven; een bijlage met gevalsbeschrijvingen, waarin de eerder besproken directieven en hun timing in de context van een behandeling verduidelijkt worden; een literatuur– en een zakenregister tot slot.

In het theoretisch raamwerk worden het biologische, het intrapsychische en het interactionele verklaringsmodel in het kort besproken. Hierna ontvouwt de auteur zijn eigen multidimensionale model, waarbij hij ook zijn uitgangspunten hiervoor noemt. Volgens de auteur handelen depressieve mensen vanuit subjectieve, meestal onjuiste, interpretaties van de realiteit. Zij zijn niet ‘ziek’, maar hun symptomen berusten op een beperkt repertoire van een inadequaat probleemoplossend vermogen. Depressieve gevoelens zijn vaak gedissocieerd en daardoor niet toegankelijk voor de patiënt; de therapeut accepteert en moduleert het referentiekader van de patiënt en beïnvloedt het met directieven gebaseerd op contextuele variabelen. Om tot veranderingen te komen is inzicht niet noodzakelijk; het kan zelfs anti–therapeutisch werken. De behandeling is doelgericht en multidimensionaal: fysiologisch, cognitief, gedragsmatig, affectief, relationeel en symbolisch.

Voor de behandeling vindt de schrijver inzicht in de leef–, denk–, gedrags– en gevoelsstijl van de patiënt belangrijker dan ‘reductionistische diagnostische labels’ (p. 39). Voorbeelden van de dertien stijlen die in het boek worden uitgewerkt zijn: abstract of concreet, gericht op anderen of op zichzelf, mate van controle over ervaringen, oriëntatie in de tijd en dissociatieve vermogens, de mate van flexibiliteit en het primaire representeringssysteem.

De behandeling bestaat uit drie stappen. De eerste stap is het doorbreken van luxerende en onderhoudende, disfunctionele, veranderbare patronen bij de patiënt. Dit kan door hem die patronen in eerste instantie te laten versterken en de weerstand ertegen aan te moedigen. Hierna wordt het voortzetten van een patroon onprettig gemaakt, wat de patiënt dwingt tot verandering. De tweede stap heet ‘begin aan de toekomst’ met als technieken: symptoomreductie door hypnose, herkadering, hypnotische leeftijdsprogressie met gevoelsinducties van verbetering en het gebruik van metaforen over verandering. De derde stap gaat over rigiditeit van waarden en cognities en hoe deze beïnvloed kunnen worden. Van de directieven voor het leren hanteren van controle noemen we: het gebruik van metaforen over aangeleerde hulpeloosheid, over hoe aarzeling leidt tot problemen en over het voorschrijven van depressieve symptomen en van passiviteit, en dit laatste al of niet in combinatie met een vervelende taak.

Het aantal directieven is te groot om ze alle te bespreken. Aardig vond ik de directieven: ‘herdefiniëren van rollen’, ‘koning voor een dag’ en ‘vriendelijk permissie vragen voor alles wat je doet’, bedoeld voor de beïnvloeding van rolverwachtingspatronen.

Het boek geeft een grote variatie aan creatieve benaderingswijzen voor de behandeling van depressieve klachten. De indicaties voor deze interventies blijven echter onduidelijk, vooral omdat onvoldoende duidelijk is om wat voor soort depressies het nu eigenlijk gaat.

Hoewel de auteur in zijn inleiding de indruk wekt dat het, in DSM–termen, depressies in engere zin betreft, lijken de meeste voorbeelden het beste te passen in de categorieën neurotische depressie, neurasthenie, aanpassingsstoornis met depressieve klachten en persoonlijkheidsstoornis.

Als eerste stap van de behandeling moeten disfunctionele, maar veranderbare patronen worden opgespoord en veranderd. De auteur waarschuwt tegen behandeling van onveranderbare patronen, wat hij wreed noemt. Onduidelijk blijft wat voor patronen hij dan wel bedoelt. Hij noemt ze onbewust, zonder dat daarbij sprake is van weerstand, en acht ze niet identiek aan karakter of persoonlijkheid. Tevens stelt hij de (dis)functionaliteit ervan afhankelijk van de context. Diagnostische criteria ter bepaling van de veranderbaarheid ervan worden echter niet gege–

ven.

Een ander bezwaar betreft de geringe specificiteit van de interventies bij depressies. Sommige directieven lijken onderling strijdig. Helaas wordt niet vermeld in welke mate het tijdens hypnose geleerde/gesuggereerde gevoel en gedrag naar het dagelijks leven van de patiënten wordt gegeneraliseerd. Evenmin worden succes– en drop–out–percentages genoemd.

Het boek is nogal selectief in het gebruik van wetenschappelijke bronnen. Zo ontbreekt het kwetsbaarheidsmodel en wordt het werk van Brown en Harris over sociale invloeden niet besproken.

Het diagnostisch referentiekader dat wordt gebruikt is verwarrend. Hoewel DSM–III(–R)–begrippen worden gehanteerd, lijken die in de casuïstiek niet toegepast te worden. Binnen eenzelfde dimensie vinden we as–I– en as–II–kenmer–

ken, een mengeling van modellen en symptomen, van toestandsbeelden en persoonlijkheidstrekken. Sommige dimensies hebben symptomen die beter lijken te passen bij een angst– of een somatoforme stoornis. Dagschommeling als kenmerk komt weer niet voor.

De auteur bespreekt weliswaar de keuzen die moeten worden gemaakt bij de indicatiestelling, namelijk voor medicatie, steunende en/of psychotherapie, maar gaat vervolgens niet nader in op de parameters waarmee deze keuzen worden gemaakt. Medicatie wordt niet alleen onderbelicht, maar ook tendentieus negatief belicht, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld.

Bij sommige patiënten duiden symptomen op een depressie met vitale kenmerken. Antidepressiva zouden volgens de auteur niet gegeven moeten worden; argumentatie hiervoor ontbreekt echter. Volgens Yapko bevestigt een arts die depressiva voorschrijft met de mededeling: ‘Over enkele weken weten we of dit middel u helpt’, de negatieve opvattingen van een patiënt over zichzelf, wat diens depressie versterkt.

Laatste punten van kritiek zijn de moralistische benadering die de auteur gebruikt tijdens de hypnosesessies en zijn suggestieve schrijfstijl. Hij introduceert een hypothese die in de loop van zijn betoog steeds meer wordt gepresenteerd als een vaststaand feit. Ook poneert hij regelmatig stellingen die hij niet onderbouwt, of ondersteunt door te verwijzen naar auteurs die hun stellingen evenmin empirisch hebben getoetst. Het meeste moeite had ik echter met sommige ‘ordeal’–opdrachten, die mij ethisch onverantwoord lijken. De opdracht om 1 uur en 45 minuten depressief te gaan zijn in de garage en schoenen te poetsen om weerstand tegen depressie te mobiliseren, acht ik verwerpelijk.

Het boek heeft ook positieve kanten. Het biedt een scala aan creatieve interventies. Mogelijk is de auteur een creatieve klinisch psycholoog met een grote mensenkennis. De manier waarop hij zijn creativiteit heeft beschreven was mij toch te hap–snap, te weinig onderbouwd en samenhangend.

Hypnosis and the treatment of depression

Dit boek is een vervolg op When living hurts, dat in 1988 bij dezelfde uitgever is verschenen. De schrijver hanteert de volgende uitgangspunten:
1. 
Het begrip depressie is geen entiteit: er zijn evenveel depressies als er lijders zijn.
2. 
Een depressie wordt mede bepaald door een specifieke, jarenlang bestaande levensstijl.
3. 
Alle therapieën hebben hypnotische elementen. Deze elementen kunnen beter expliciet dan impliciet of onuitgeproken worden toegepast.
4. 
Dat hypnose bij depressieve mensen psychosen en suïcidaliteit kan induceren, is onvoldoende bewezen. De gevallen waarin dit vroeger is gebeurd zijn waarschijnlijk het gevolg van de destijds gebruikte autoritaire stijl en de daaruit ontstane afhankelijkheid van de patiënt.
5. 
Dat depressies biologische correlaten hebben, betekent nog niet dat ze biologische oorzaken hebben.
6. 
De sterke toename van depressies na de Tweede Wereldoorlog wijst eerder op culturele invloeden dan op biologische. Verwijzend naar de door Beck veronderstelde relatie tussen ‘global thinking’ en depressie, legt de auteur een verband tussen de op het momentane gerichte TV–cultuur, met haar nadruk op global thinking en impulsief gedrag, en de toename van depressies.
7. 
Snelle, korte behandelingen zijn gewenst vanwege het veelvuldig spontaan verdwijnen van depressies binnen enkele maanden. Het geclaimde effect van langduriger behandelingen berust voor een deel op spontane remissie en is dus een artefact.
Het boek bestaat uit een voorwoord en de volgende hoofdstukken:
1. 
Depressies.
2. 
Depressie en hypnose, verboden vrienden.
3. 
Is hypnose wel wat u ervan denkt?
4. 
Hypnotische elementen in niet–hypnotische behandeling.
5. 
Depressie en symptomatische trance.
6. 
Stadia in de behandeling.
7. 
De rol van verwachting in de behandeling van depressies.
8. 
Het gebruik van trance in behandelingen.
9. 
Structureren van therapeutisch leren en de integratie van hypnose in de behandeling.
Hierna volgen een lijst met literatuurverwijzingen en een naam– en zakenregister.

In het voorwoord benadrukt de schrijver zijn in When living hurts uitgewerkte hypothese dat de levensstijl van mensen de basis is voor de depressie die ze ontwikkelen. Socioculturele veranderingen als het verdwijnen van het kerngezin, rolveranderingen, de grotere mobiliteit van mensen, hun teleurstelling in leiders, hebben volgens hem het ideale klimaat gecreëerd voor depressies. De toename van het aantal gediagnostiseerde depressies in de westerse wereld zou hier een direct gevolg van zijn.

In hoofdstuk 1 gaat de auteur beknopt in op thema's als transculturele aspecten van depressie, aangeleerde hulpeloosheid, maatschappelijke invloeden en gezinsaspecten. In de afsluitende paragraaf over behandeling beschrijft hij zijn voorkeur voor korte behandelingen met cognitieve therapie in combinatie met hypnotherapie. De rol die hypnose hierbij speelt is dat door middel van communicatie betekenisvolle ervaringen in de patiënt kunnen worden gegenereerd en diens cognitieve, associatieve en idiosyncratische processen geïdentificeerd en veranderd (hoofdstuk 3). De auteur ziet geen contra–indicaties voor hypnotherapie; wél kunnen problemen ontstaan als patiënten hierdoor naar therapeutische associaties worden geleid. Als deze optreden, spreekt hij van een symptomatische of disfunctionele trance. De vroeger veel gebruikte autoritaire stijl waarbij patiënten een gevoel van controleverlies ervaren, acht hij therapeutisch. Hypnotherapie wordt door Yapko gezien als een waardevol middel tot ondersteuning van elke therapievorm omdat het de therapeutische elementen in elke willekeurige therapie versterkt: ‘Uiteindelijk zijn het altijd hypnotische elementen die bepalen of een therapie werkt, ongeacht de vorm waarin behandeling wordt gegeven.’ Andere, en zeker vroegere, opvattingen over de behandeling hebben niet zijn voorkeur: ‘. vroegere veronderstellingen over de behandeling van depressies zijn, in feite, niet alleen irrelevant, maar mogelijk zelfs "therapeutisch".’ (sic!)

In hoofdstuk 2 bestrijdt de auteur achtereenvolgens de visies dat depressieve mensen onvoldoende reageren op externe stimuli en te narcistisch en anergisch zijn om te kunnen reageren op hypnose (Spiegel & Spiegel, 1978), dat hypnotherapie de ontwikkeling van een overdrachtsneurose verstoort en daarom gecontra–indiceerd is (Burrows, 1980) en dat hypnotherapie alleen geïndiceerd is als hulpmiddel bij mensen met een reactieve depressie (Weitzenhoffer, 1984). Tegenover de psychodynamische kritiek stelt hij: ‘Ze bewijzen hooguit dat je hypnose niet moet gebruiken in een referentiekader dat de meest destructieve elementen van de depressie, zoals naar binnen gerichte agressie of schuld, versterkt.’ Dat hypnotherapie de weerstand van depressieve mensen verzwakt, acht de auteur onbewezen en even onzinnig als de opvatting dat mensen tot zelfdoding zouden worden gebracht door openlijk met hen spreken over en hun vragen naar suïcidale ideatie. De kritiek op het gebruik van hypnotherapie ziet hij als achterhaald; die zegt volgens hem meer over de vorm van hypnotherapie die deze auteurs praktizeren, door hem benoemd als autoritair, en onvoldoende permissief en ego–versterkend. Hij besluit deze passage over de volgens hem onterechte bezwaren tegen hypnotherapie bij depressieve patiënten enigszins cynisch met een citaat waaruit mag worden geconcludeerd dat depressieve mensen hun emoties maar beter helemaal niet kunnen uiten, wegens het risico van acute hartdood of psychosomatische klachten.

Het meest uitvoerig wordt ingegaan op de hypnotische elementen in cognitieve en interpersoonlijke therapieën. Leren door ervaring ziet hij als een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van cognitieve en hypnotherapie. Trance ziet hij als een diepere vorm van experiëntieel leren. Andere overeenkomsten ziet hij in ‘worst–case scenario’s' volgens Beck met dissociatie van affect en ervaring; het leren anticiperen op situaties, gevoelens en gedrag en het aanbrengen van veranderingen daarin door middel van post–hypnotische suggesties, repeteertechnieken met hypnotische herhaling, reattributie met dissociatie van affect en cognitie.

De auteur vindt het gevaarlijk en antitherapeutisch om depressieve patiënten te helpen zich bewust te worden van verdrongen en tegen zichzelf gekeerde gevoelens: ‘Ze helpen de patiënt zich te richten op zijn negatieve aspecten en induceren hierdoor mogelijk een symptomatische trance’, en: ‘Mensen leren hun boosheid te voelen en te uiten leert hun weliswaar om boos te worden, maar niet om hun depressiviteit te ervaren.’ Hij onderkent nog andere gevaren aan psychodynamische therapievormen, namelijk dat rigiditeit en niet aan situatie gebonden gedrag erdoor versterkt worden doordat het inzicht vooral op het verleden is gericht, en dat bovendien door overdracht afhankelijkheid versterkt wordt en daarmee ook het onvermogen om onderscheid te maken.

In hoofdstuk 6 ontvouwt Yapko een algemeen geldige psychotherapiestructuur die niet aan theorie, richting of stijl gebonden zou zijn. Goede psychotherapie moet in deze structuur als volgt verlopen:
1. 
informatie verzamelen;
2. 
verwachtingen wekken;
3. 
flexibiliteit faciliteren;
4. 
waarnemingsstructuren uitbreiden;
5. 
experimenteren met keuzen;
6. 
situationele specificiteit versterken;
7. 
terugkoppelingsmechanismen integreren en incorporeren;
8. 
generalisering inperken door middel van toekomstoriëntatie.
Het leren omgaan met keuzevrijheid en gericht keuzen durven maken, en het aanbieden van nieuwe keuzen acht hij de gemeenschappelijke kenmerken van elke goede psychotherapie.
De auteur is op zijn best wanneer hij het hypnotherapeutisch proces beschrijft en voorbeelden geeft van fasering en gevaren. Zo raadt hij af om te proberen depressieve mensen hoop te geven of te motiveren met voorbeelden van geslaagde behandelingen, omdat ze die met hun depressief–cognitieve triade gemakkelijk omvormen in: ‘Dat lukt mij nooit en ik kan zoiets toch niet.’ Hij geeft nuttige aanwijzingen over hypnotische technieken en waarschuwt tegen verkeerd gebruik van leeftijdsprogressie–technieken. Leeftijdsprogressie die niet is ingebed in ego–versterkende technieken kan resulteren in een ‘self–fulfilling prophecy’ met betrekking tot toekomstige suïcideneigingen.
Het voorlaatste hoofdstuk geeft verduidelijking over directieve technieken als huiswerkopdrachten, reframing, verwarringstechnieken en paradoxale interventies. De voorbeelden zijn creatief, maar niet alle ongevaarlijk. De zeven redenen waarom patiënten directieven soms niet uitvoeren vormen een mooie afsluiting van dit hoofdstuk.
De werkwijze van Yapko kan worden samengevat in twee motto's:
1. 
Het effect van elke therapie hangt af van zingeving, attributies en hoe deze wordt/worden gebruikt.
2. 
Alles wat ten goede werkt heeft een hypnotische kern.
In zijn visie lijkt geen plaats voor existentiële crises, verliezen die chronische somberheid kunnen veroorzaken noch voor biologische oorzaken. Antidepressiva worden slechts genoemd als een mogelijke behandelvorm voor patiënten die niet in aanmerking komen voor psychotherapie. De preventieve werking van antidepressiva bij recidiverende en chronische depressies wordt helaas niet genoemd.
Het boek is doorspekt met zinnige opmerkingen en tips. Wat echter moet worden verstaan onder symptomatische
trance is mij na lezing even duister gebleven als de gepostuleerde overeenkomst ervan met depressies. Hoofdstuk 7 is vooral moralistisch, oppervlakkig en onjuist selectief. Zo worden alle angststoornissen op een hoop geveegd met de conclusie dat angst berust op een negatieve verbeelding van een toekomstige dreiging die nooit eerder werd ervaren. De onderzoeken naar de post–traumatische stress–stoornis leren ons wel anders. Dat depressieve patiënten geleerd moet worden realistischer waar te nemen, gaat voorbij aan alle onderzoek waaruit bleek dat depressieve mensen een realistischer perceptie vertoonden dan anderen die nogal eens van een irreëel optimisme blijk gaven. Enig contextueel commentaar bij de interventies en hun contra–indicaties zou niet hebben misstaan. De opvattingen van de auteur over voorspellers van suïcidaliteit getuigen niet van kennis van zaken. De stelling dat slechts een kwart van alle depressieve personen hulp zoekt omdat ze ervan overtuigd zijn dat psychotherapie niet helpt, gaat voorbij aan de uitgebreide literatuur dat (huis)artsen bij ongeveer de helft van de patiënten depressies en angststoornissen onvoldoende herkennen.
Dergelijke onjuistheden ontsieren het boek en reduceren de geloofwaardigheid van zijn veel te stellige conclusies. Het belang van dit boek is dan ook discutabel.


Literatuur

M.D. Yapko When living hurts: Directives for treating depression. New York: Brunner/Mazel, 1988.
 
M.D. Yapko Hypnosis and the treatment of depression.New York: Brunner/Mazel, 1992.
 
Burrows, G. (1980). Affective disorders and hypnosis. In G. Burrows & L. Dennerstein (Eds.), Handbook of hypnosis and psychosomatic medicine. Amsterdam: Elsevier/North Holland Biomedical Press.
 
Spiegel, H., & Spiegel, D. (1978). Trance and treatment: Clinical use of hypnosis. New York: Basic Books.
 
Naar boven