Het terugvalpreventiemodel als behandelingsmethode in een forensische dagbehandelingskliniek

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1995
10.1007/BF03079216

Serie klinische psychotherapie

Het terugvalpreventiemodel als behandelingsmethode in een forensische dagbehandelingskliniek

Jules MulderContact Information

(1) 


Abstract  
Er is een lacune tussen de behandelingsmogelijkheid voor delinquenten in klinieken voor terbeschikkinggestelden en ambulante vrijwillige hulpverlening. Met de forensische dagbehandelingskliniek wordt getracht hierin te voorzien. Cliënten die niet in strafbaar gedrag willen terugvallen, maar dit zonder intensieve onvrijwillige hulp niet klaren, wordt gedurende zes maanden een dagbehandeling geboden volgens de principes van het terugvalpreventiemodel. Hierin staat voorop dat men leert verantwoordelijkheid te nemen voor de keten van beslissingen die tot een delict leiden. Zij leren hierin in te grijpen en alternatieve oplossingen te vinden. Dit artikel beschrijft de praktische vormgeving hiervan en geeft een eerste voorzichtige evaluatie.


Jules Mulder Psycholoog–psychotherapeut, hoofd dagbehandeling in de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek, instituut voor forensische psychiatrie, en als psychotherapeut werkzaam in de kliniek en polikliniek van dit instituut.
Correspondentieadres: Dr. Henri van der Hoeven Kliniek, Postbus 174, 3500 AD Utrecht.

Sinds bijna veertig jaar worden in Nederland in zes TBS–klinieken patiënten behandeld die door de rechtbank niet of verminderd toerekeningsvatbaar zijn verklaard. De delicten die deze patiënten gepleegd hebben, zijn door de jaren heen steeds ernstiger geworden. Zo'n 95% van de klinische patiënten heeft thans een delict gepleegd met een ernstige agressieve component. Een derde van hen heeft een of meer seksuele delicten gepleegd. Voor deze patiëntengroep werden in de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek een aantal jaren geleden specifieke behandelingsmethoden ontwikkeld (Van Beek & Mulder, 1991). Niettemin zijn de behandelingen moeizaam, langdurig en lang niet altijd een volledig succes (Van Beek & Mulder, 1992).

Uit een aantal onderzoeken is verder naar voren gekomen dat de kans op het plegen van een delict groter wordt naarmate daders meer delicten hebben gepleegd (Van Emmerik, 1982). Een behandeling van deze bijzonder moeilijke groep in een vroeger stadium zou waarschijnlijk een betere prognose hebben en zou ernstig leed voor slachtoffers kunnen voorkomen. Dergelijke behandelingsvormen bij agressieve en/of seksueel delinquenten worden echter nog te weinig aangeboden.

Tussen een groep cliënten die voor ambulante therapie geschikt is en een vrij kleine groep die klinisch wordt behandeld, namelijk TBS–gestelden en pupillen van jeugdinrichtingen, staat een grote groep daders van ernstige delicten die behandeling behoeven, en waar tot voor kort niets mee gebeurde. Voor hen is nu een dagkliniek opgezet.

Cliënten komen gedurende een half jaar vijf dagen per week naar de dagbehandeling, van 9.00 uur tot 15.00 uur. Daarna vinden soms individuele activiteiten plaats en relatie– en gezinsgesprekken. Delictachtergronden variëren: geweldpleging, brandstichting, seksuele delicten met volwassenen en kinderen. Zowel mannen als vrouwen kunnen deelnemen; in de praktijk zijn het echter voornamelijk mannen. In dit artikel zal daarom steeds over mannen worden gesproken als het over de cliënten gaat. In diagnostische zin is bij hen dikwijls sprake van een anti–sociale persoonlijkheidsstoornis, late gevolgen van vroege traumatisering, seksuele stoornissen en/of stoornissen in de impulsbeheersing. Primair verslaafden komen niet in aanmerking, net zo min als psychotische cliënten. Over het algemeen geldt dat er sprake moet zijn van een forensisch–psychiatrische problematiek waarbij in zes maanden een dusdanige gedragsverandering te bereiken valt dat de kans op een terugval in delicten verminderd is. Bovendien komen alleen die cliënten in aanmerking die niet dermate impulsief zijn dat een dagklinisch kader onvoldoende structuur zou geven om recidief tijdens de behandeling te voorkomen.


Behandelfilosofie

De behandelfilosofie is gebaseerd op een parallelle ervaring bij de behandeling van verslaafden. Voor deze groep werd in de jaren zeventig het terugvalpreventiemodel ontwikkeld. De ex–gebruiker leert ermee te voorkomen op moeilijke momenten in het oude (verslavings)gedrag terug te vallen (Marlatt & Gordon, 1980). Het is een cognitief–gedragstherapeutisch model dat gebaseerd is op de sociaal–cognitieve leertheorie van Bandura, waarin het aanpakken van cognities, leefstijlveranderingen en gedragsmodificatie geïntegreerd is (Bandura, 1986). Het is een zelfcontroleprogramma gericht op het onderhouden en verbeteren van gedragsverandering.

Delictgedrag kan gezien worden als een gedragsvorm die veel lijkt op verslavingsgedrag. Het is een tijdelijke oplossing voor in oorsprong veel dieper liggende problemen. De cliënt heeft de neiging om zijn gedrag te herhalen vanwege de sterke bevrediging ervan op korte termijn. Dit model is overigens eerder uitgewerkt voor de behandeling van seksueel delinquenten (Laws, 1989).

Voor de dagbehandeling is het model verder bewerkt, zodat het voor het voorkómen van allerlei soorten delicten gebruikt kan worden. Wil een dagbehandeling zinvol en verantwoord kunnen zijn, dan dient van cliënten wel het een en ander verwacht te worden. Enige eigen motivatie is vereist, liefst ondersteund door een strafrechtelijke stok–achter–de–deur in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel. Deze externe motivatievorm is van groot belang om de soms pijnlijke en moeizame behandeling vol te kunnen houden. Alle cliënten hebben meerdere delicten gepleegd, geven aan hiermee te willen ophouden, maar zijn niet in staat dit op eigen kracht te doen.


Terugvalpreventiemodel

Nadat een dader is opgepakt, stopt over het algemeen het strafbare gedrag. Menig dader neemt zich dan voor voortaan geen delict meer te plegen. Het voornemen tot ander gedrag wordt na de strafperiode in de praktijk echter doorkruist door prikkels en problemen, die op de cliënt afkomen of die hij zelf meer of minder bewust opzoekt. Zelfoverschatting – zeker wanneer hij eerder ook nog een behandeling heeft ondergaan – en het idee genezen te zijn, kunnen hierin meespelen. Wanneer hij op problemen stuit, neigt hij ertoe in bekende gedragspatronen terug te vallen: alcoholmisbruik, het opzoeken van conflicten, pornografie. Onlustgevoelens worden buiten hemzelf geprojecteerd. Geleidelijk glijdt hij weer af naar zijn oude, afgezworen gedrag. De drang tot het plegen van een nieuw delict wordt steeds groter. Doordat hij zich voelt falen ten opzichte van zijn eerdere goede voornemen wordt de laatste drempel overschreden en valt hij terug.

Het terugvalpreventiemodel gaat ervan uit dat gedrag dat een sterke positieve bevrediging geeft, dus ook seksueel en ander gewelddadig gedrag, steeds meer een verslavend karakter krijgt. Naast schuld en schaamte heeft de dader ook een positieve beleving van de daad in de vorm van machtsgevoel en/of seksuele bevrediging (Salter, 1988). Hij neigt ertoe het delict te herhalen. Het delict krijgt een ‘self–propelling force’ (Abel, Blanchard & Becker, 1976). Ook wordt dit gedrag vaak door de dader beleefd als iets dat sterker is dan hijzelf en dat hem bijgevolg overkomt. Het aanpakken daarvan wordt dan ook als zinloos ervaren. Hij voelt een drang om een delict te plegen, wordt hierdoor overspoeld, keurt zelf zijn gedrag verstandelijk ook af, maar kan het niet tegenhouden.

Doel van het terugvalpreventiemodel is de bewustwording bij de dader te vergroten dat een delict aan het einde ligt van een aantal soms onbewuste, kleine beslissingen die de aanloop tot een delict vormen. Er gaat een keten van gedrag, gedachten en gevoelens vooraf aan het punt waarop hij de behoefte niet meer in de hand kan en wil houden. De dader brengt zichzelf in een dusdanige positie dat een volgend delict onvermijdelijk wordt. Door zich bewust te worden van de keten van beslissingen, door er verantwoordelijkheid voor te nemen en daar (gedrags)consequenties aan te verbinden, kan de kans op herhaling sterk worden verkleind. De boodschap bij deze benadering blijft steeds: je kunt er nooit vanaf komen, je kunt het wel onder controle krijgen (‘no cure but control’, Knopp, 1984).

Hoe ziet deze keten er dan uit? Voor de cliëntengroep waar in de dagbehandeling mee gewerkt wordt, is een wat aangepaste versie overgenomen van de keten die Pithers ontwikkeld heeft (Pithers e.a., 1983). Het is een vereenvoudigend schema, maar de verschillende elementen zijn vrijwel altijd in de aanloop tot delicten te herkennen (figuur 1).
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03079216_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1. De delictketen

1. 
Voorafgaand aan (de eerste van de reeks) delicten verkeert de dader langere tijd in een toestand waarin hij Uit evenwicht is. Zijn persoonlijkheidsstoornis speelt op velerlei wijze een rol in zijn functioneren. Gedacht kan worden aan onverwerkte jeugdervaringen, een laag gevoel van eigenwaarde, enzovoort. Maar ook kan er sprake zijn van stress door bijvoorbeeld onopgeloste problemen, schulden of conflicten, een gebrek aan prikkels, verveling na invaliditeit, leegheid.
2. 
Er zijn meestal Gebeurtenissen die de problemen versterken. Hierdoor kunnen herinneringen aan eerdere gebeurtenissen weer boven komen. Het probleem wordt steeds sterker gevoeld tot er een crisis ontstaat. Nog een extra schuld erbovenop, ruzie met de baas of een krenking door een vrouw. Ook kan een al langer heersende onvrede ten slotte niet langer houdbaar zijn.
3. 
Zodra het probleem zo sterk gevoeld wordt dat er echt iets moét gebeuren (en bij de een is dat eerder dan bij de ander), wordt gezocht naar een snelle oplossing, of ten minste naar een middel om het probleem minder te hoeven voelen. Dit uit zich dan in vermijdingsgedrag. Een duurzame oplossing wordt door de dader niet als mogelijk gezien, en hij grijpt bijgevolg terug op ‘nood’oplossingen. Door afleiding te zoeken kan de cliënt zijn probleemgevoelens een tijd van zich afhouden en dat hoeft op zichzelf niet verkeerd te zijn. Maar sommige vormen van spanningsvermindering houden voor de dader wel risico's in. Het drinken van een borreltje, het roken van een stickie, een ommetje maken, nog een lening afsluiten, gaan slapen of porno gaan lezen, kan de kans op terugval vergroten. Deze wens snel van een vervelend gevoel af te zijn, noemen we de Behoefte aan Onmiddellijke Bevrediging, BOB. Hoewel dit stadium goed te begrijpen is, maakt de ‘BOB’ de kans op een volgend delict groter. Door zich de BOB voor te stellen als een gevaarlijk persoon die de cliënt goed moet leren kennen om hem de baas te kunnen blijven, leert hij zijn risicogedrag te externaliseren en als object voor te stellen.
4. 
Dat dergelijke korte–termijnoplossingen geen echte oplossing bieden, weet de cliënt eigenlijk ook wel. Maar hij laat zichzelf er een beetje inlopen door Schijnbaar Onbelangrijke Beslissingen (SOB) te nemen. Dit zijn kleine beslissingen om handelingen uit te voeren die op zichzelf niet zo belangrijk lijken, maar die de cliënt stuk voor stuk verder van een structurele oplossing, en dichter bij een delict kunnen brengen. Het zijn gedachten om BOB te rechtvaardigen. En: als BOB sterker wordt, wordt de dader zwakker. Schijnbaar Onbelangrijke Beslissingen zijn Denkfouten en hebben vaak het karakter van een ontkenning van het probleem (‘één borreltje kan geen kwaad’), van een rationalisatie, of goedpraten van handelingen (‘fantaseren is geen doen’), of van een projectie van eigen wensen op een ander (‘ze lopen me uit te dagen’). Het zijn gedachten waarmee het risico van een dreigend delict ontkend kan worden.
De stappen 3 en 4 horen bij elkaar: BOB hangt samen met gedrag om het vervelende gevoel te verminderen, SOB 'en hangen samen met de gedachten waarmee de korte–termijnhandelingen goedgepraat worden. De acties die daaruit volgen kunnen de dader brengen in:
5. 
De Verhoogd–Risico–Situatie ( VRS). In de keten van stappen die tot een delict leiden, nemen de Verhoogd–Risico–Situaties een belangrijke plaats in: het zijn gevaarlijke situaties, die de dader moet leren herkennen. Van zo'n Verhoogd–Risico–Situatie is sprake wanneer de dader in een gevoelstoestand verkeert waarin hij controle over zichzelf zou kunnen verliezen, er bovendien de gelegenheid is om een delict te plegen en ook de daarvoor benodigde middelen voorhanden zijn. Voorbeelden zijn: alleen 's avonds over straat gaan in dronken toestand, alleen met kinderen zijn, 's nachts rondtoeren met de auto, een mes bij je hebben als je uitgaat.
6. 
Eenmaal in zo'n situatie is er een grote kans dat de man tot een Gedeeltelijke terugval (of ‘a lapse’, ‘een misstap’) komt. Hij denkt aan het plegen van een delict, herinnert zich eerdere delicten, fantaseert erover, berekent zijn kansen. Hij kiest voor een aanpak. Dit kan uren duren, maar ook seconden; hij schat in of een delict kan slagen, of hij weg kan komen. Hij denkt aan de prettige kick die eerdere delicten hem gaven en krijgt een steeds sterkere drang om weer een delict te plegen. Hij ervaart de situatie waarin hij verkeert als onomkeerbaar, verzet zich dan ook niet tegen de drang en denkt ook niet aan de gevolgen die het plegen van het delict voor hem en anderen zullen hebben. Hij lijkt overspoeld te worden door de drang om een delict te plegen.
7. 
Omdat er eerder delicten gepleegd zijn kan het ‘Zie–je–wel’–effect (of: ‘abstinence violation effect’, ‘AVE’) optreden: ‘Zie je wel dat ik niet sterk genoeg ben om geen delicten meer te plegen, dat het sterker is dan ikzelf’. De man zoekt naar een verklaring of attributie voor de terugkerende drang tot het plegen van een delict. Hij zoekt die binnen zichzelf (‘Ik ben een mislukkeling’) of buiten zichzelf (‘Wat wil je ook als vrouwen zo uitdagend over straat lopen’). Op deze verklaring reageert hij met een emotionele reactie: schaamte voor, of moedeloosheid over zichzelf danwel woede op de anderen die het hem zo moeilijk maken. Door deze reactie kan hij de drempel overgaan om toch weer een delict te plegen. Een schuldgevoel kan echter ook positief werken: ‘O jee, ik zal nog harder mijn best moeten doen’ (Hudson, Ward & Marshall, 1992). Soms ook krijgt iemand dit soort gedachten na het plegen van een delict: ‘Zie je wel dat ik hopeloos ben’. Dit brengt hem dan vervolgens nóg meer uit evenwicht.
8. 
Terugval (‘relapse’). De dader staat zichzelf toe weer een delict te plegen. Achteraf is er schuldgevoel en de angst om gepakt te worden. Maar daarnaast is er ook de ervaring van het gepleegde delict: er is ook even een oplossing geweest in de vorm van machtsgevoel, ontlading van agressie, of seksuele bevrediging. Het vervelende gevoel over het gepleegde delict en de sensatie ervan (zonder consequenties) zullen daarna alweer de eerste stap zijn naar een volgend delict: de keten is rond.

Er zijn allerlei factoren die verzet tegen recidiveren bepalen. Zo kunnen afkeuring van zichzelf, ‘bijna’ gepakt zijn of een veranderde leefsituatie eraan bijdragen dat geen herhaling optreedt. Maar het delict kan ook zodanig bevredigend zijn dat de dader al onmiddellijk weer fantaseert over een volgend delict: de keten van gebeurtenissen die aanleiding zijn tot een volgend delict, wordt hiermee al gevormd.


Programmaonderdelen
De therapeutische activiteiten die in de dagkliniek plaatsvinden zijn gekoppeld aan de delictketen. De uitgangspunten zijn daarbij: het voorkómen van nieuwe delicten, het leren van alternatief gedrag en het bewerken van achterliggende problematiek. Het behandelprogramma wordt over het algemeen gezamenlijk door de gehele groep gevolgd. Deze groepstherapie vormt de ruggegraat van de behandeling. Individuele ondersteuning of psychotherapie vindt plaats wanneer dit geïndiceerd is. Familie en partners worden zo veel mogelijk bij de behandeling betrokken. In het behandelingsaanbod wordt steeds gezocht naar technieken die bij deze cliënten en op dit moment zouden kunnen aanslaan; deze technieken hebben over het algemeen een cognitief–gedragstherapeutisch karakter. Er wordt veel aandacht aan besteed de cliënten te motiveren en gemotiveerd te houden (figuur 2).
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03079216_Fig2_HTML.jpg
Figuur 2. De aanpak.

In de terugvalpreventiegroep wordt wekelijks gewerkt aan de beschrijving van de delictketen en wordt de terminologie aangeleerd. Doel van deze groep is de eigen delictketen te ontdekken, verantwoordelijkheid ervoor te nemen en de delictketen te leren beïnvloeden door andere beslissingen te nemen. Alternatieven worden hierbij geoefend. Het is de bedoeling dat hieraan voorafgaat dat de cliënten gemotiveerd raken zich te bezinnen op hun eigen situatie. Dit gebeurt onder andere door middel van educatie: er wordt uitleg gegeven over de delictketen, er wordt gewezen op het hun bekende gevoel van onafwendbaarheid van delicten, de drang ertoe, en op de mogelijkheid daar door het werken met de keten greep op te krijgen. Hierdoor wordt hoop gewekt op verandering. Wanneer de cliënt een eigen keten gaat herkennen, wordt zijn motivatie verhoogd en tevens een logische verbinding gelegd met de rest van het programma. In de loop van de behandeling wordt de keten steeds gedetailleerder, persoonlijker en eerlijker. Tegen het eind van de behandeling presenteert de cliënt ‘zijn’ delictketen aan de groep. De motivatie wordt verder verhoogd door met een beslissingsmatrix te bekijken wat de gevolgen van eventuele delicten zijn voor de dader op korte en lange termijn. Door te wijzen op de desastreuze gevolgen op langere termijn van een leven waarin delicten blijven voorkomen wordt hij gemotiveerd de onmiddellijke bevrediging van behoeften uit te stellen. Een apart onderdeel van de behandeling bestaat uit het leren ontwikkelen van empathie voor het slachtoffer. Indien het lukt om de cliënt ook gevoelsmatig te laten beseffen wat de delicten aanrichten, is dit een van de krachtigste middelen om zijn voornemen geen delicten meer te plegen te ondersteunen.

In het behandelprogramma zijn verder activiteiten opgenomen die inhaken op elk van de onderdelen van de delictketen.
1. 
Als een cliënt ‘uit evenwicht raakt’, wordt er in de behandeling aan gewerkt om dit evenwicht terug te brengen. Wanneer zijn gevoel van eigenwaarde wordt vergroot en problemen uit zijn jeugd worden verwerkt, komt er vanzelfsprekend meer evenwicht. Verdere verbetering kan komen van structuurbiedende en stressverlagende bezigheden waar de maatschappij–groep en de hobby–ontwikkeling op gericht zijn, zoals leren omgaan met geld en tijd, kennis vergaren over seksualiteit en leren solliciteren. Meer evenwicht krijgen mensen ook door hun psychisch welbevinden niet van één zaak af te laten hangen (werk, vriendin) maar meer ijzers in het vuur te hebben. Meer op achterliggende problemen gericht zijn het individuele mentorgesprek, de groepspsychotherapie, gezins– en relatiebehandeling, speltherapie en bewegingstherapie. Individuele psychotherapie wordt in de dagbehandeling in beperkte mate geboden en vindt zo nodig verder na de dagklinische periode op een RIAGG of de polikliniek plaats. Ook wordt soms met cliënten die in vage termen over hun delicten blijven spreken in een serie individuele gesprekken een delictscenario opgesteld (Van Beek & Mulder, 1991, 1992).
2. 
Op probleemvergrotende ‘gebeurtenissen’ leert de cliënt te reageren met 'coping'–vaardigheden als hulp vragen en conflicten hanteren. Een belangrijk middel hierbij is het dagelijkse contact in de behandelgroep. In deze groep wordt alternatief gedrag aangeleerd bij het voor– en nabespreken van het weekend, worden avondactiviteiten gepland, weekdoelen opgesteld, en is er ook plaats voor sociale–vaardigheidstraining en groepsbespreking. Achterliggende problemen worden in de groepstherapie besproken, omdat mensen in een groep kunnen leren elkaar meer te vertrouwen en over gevoelens te praten. Behalve de behandelgroep en –staf worden ook de eigen relaties en familieleden direct bij de behandeling betrokken om een optimale transfer van training te bereiken.
4. 
De cliënt leert ‘BOB ’ en ‘SOB’ herkennen. Hij zal op een andere manier over zichzelf en over problemen moeten gaan denken. In de behandeling wordt uitgebreid informatie gegeven over de gevolgen van de delicten voor slachtoffers. Denkfouten worden in de groep doorgeprikt, niet in het minst door de cliënten zelf (de variatie in delictachtergrond werkt hierbij erg vruchtbaar). Cliënten leren hun ‘remmers en ontremmers’ kennen en bovenal leren zij alternatieven te ontwikkelen die ze bij moeilijke situaties kunnen gebruiken. Van groot belang is het om ongevaarlijke manieren te vinden om spanning te verminderen, zoals een vriend bellen, een bad nemen, gewichtheffen, in plaats van gaan drinken of een blokje om gaan.
5. 
Mocht hij toch in een ‘VRS’ terechtkomen, dan leert de cliënt daarop te reageren: ‘Hoe kom ik zo snel mogelijk weg? Waar naartoe? Hoe kan ik anticiperen op mogelijke risico’s en anders handelen?'
Zoals te zien is, worden de ‘oplossingen’ voor de opeenvolgende fasen in de keten steeds praktischer en minder structureel. De cliënt heeft ook steeds minder tijd om tot oplossingen te komen. Een situatie waarin hij uit evenwicht is kan jaren duren, toegeven aan BOB kan uren duren, maar een Verhoogd–Risico–Situatie vraagt om drastische maatregelen.
6. 
Bij een ‘gedeeltelijke terugval’ is het helemaal zaak snel in te grijpen. De cliënt moet de drang om een delict te plegen gaan herkennen en daar anders op reageren. De gedachtenstoptechniek is een middel, en ook het ‘surfen op de drang’ helpt hem de drang te overwinnen. Dit laatste is een externalisatietechniek waarmee de cliënt leert zich gevoelsmatig van de drang los te maken en deze te beheersen.
7. 
Een ‘Zie–je–wel’ moet hij herkennen en leren gebruiken als een trigger om alsnog de situatie te verlaten. In plaats van een gedachte die hem ertoe brengt verder verzet op te geven leert hij deze te zien als een teken dat hij zich te ver heeft laten meeslepen en noodmaatregelen moet nemen. Een vuistregel in deze situaties is: de oplossing hoeft niet mooi te zijn, als hij er maar snel is. Er wordt geoefend op fantasieniveau. Positieve ervaringen hiermee versterken het gevoel zichzelf meester te kunnen zijn enorm.

Motiveren van de cliënten
Gezien het opgelegde kader van de dagbehandeling staan veel cliënten er in het begin vaak ambivalent tegenover. Deze cliënten zullen in het begin meer gemotiveerd moeten raken om hun gedrag aan te pakken. Vanwege het belang hiervan proberen de begeleiders hen dan ook op alle mogelijke manieren te motiveren (figuur 3).
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03079216_Fig3_HTML.jpg
Figuur 3.  

De externe motivatie wordt verhoogd door expliciet in te spelen op de bestaande dreiging: het is behandeling of gevangenis. De dagbehandeling wordt de cliënten hierbij gepresenteerd als een laatste kans, een buitenkansje: een half jaar er stevig tegenaan om je leven een zwenking de goede kant uit te geven. De dreiging van een gevangenisstraf is overigens vaak minder krachtig dan de dreiging de partner kwijt te zullen raken of kinderen te hebben die zich voor hun vader schamen. Ook het vergroten van empathie ten opzichte van slachtoffers is een krachtig middel om tegen terugval te willen vechten. Binnen de behandeling helpt de verwachting van de groep de cliënt om op moeilijke momenten door te zetten. Ten slotte wordt de motivatie vergroot door structuur in de behandelingsopzet te bieden, haalbare en concrete leerdoelen vast te leggen in een ondertekend behandelingscontract, goede ontwikkelingen te belonen, controle op de naleving van afspraken te houden of zelfs te dreigen met verwijdering, en door de beleving van de cliënt dat behandeling helpt.

Het behandelprogramma heeft een ‘horizontale programmering’ en het karakter van een cursus: elke dag begint en eindigt hetzelfde, koffie– en lunchpauzes liggen vast. Er wordt gewerkt met een vaste behandelduur van zes maanden: lang genoeg om een gedragsveranderingsproces op gang te laten komen, maar niet zó lang dat de cliënt geen eindpunt kan zien.

De motivatie wordt verder versterkt door de groepsinteracties en persoonlijke begeleiding. De wil anders te gaan leven wordt op vele wijzen benadrukt. Ten eerste door de groep waar de cliënten in zitten. Men belt elkaar op, gaat samen een club bezoeken en spreekt elkaar erop aan wanneer er smoesjes over zaken verkocht worden. Ten tweede is het contact met de begeleiders belangrijk. Zij schrikken niet van verhalen over delicten, maar vragen door, en veroordelen de cliënten niet, maar zoeken met hen naar alternatieven.

De motivatie van cliënten wordt groter door het gevoel een plek gevonden te hebben waar ze zich veilig en gekend kunnen weten. Het verhoogt hun motivatie wanneer zij verandering bemerken, meer greep krijgen op zichzelf en meer gevoel voor eigenwaarde. Er wordt daarom gewerkt met korte– en langere–termijndoelen zodat er ook successen worden behaald. Cliënten krijgen hoop dat een ander leven ook voor hen mogelijk is.


Een eerste evaluatie

De dagkliniek van de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek bestaat nu drie jaar. Het experiment begon met tien behandelplaatsen; in augustus 1994 werd dit aantal uitgebreid tot vierentwintig plaatsen. Er draait een voorzorggroep voor cliënten die op de wachtlijst staan en er zijn verschillende vormen van nazorg als vervolg op de dagbehandeling. Er is een nazorggroep gestart die eens per veertien dagen bij elkaar komt. Voor een aantal cliënten wordt nazorg in de vorm van individuele psychotherapie gegeven, voor anderen is er partnerrelatietherapie.

Er zijn veel aanmeldingen, waarvoor de meeste verwijzingen van de reclassering komen. Een aantal cliënten heeft toestemming gekregen de laatste zes maanden van hun gevangenisstraf dagbehandeling te volgen. Verder zijn er vrijwillige aanmeldingen via RIAGG's en andere instanties. De dagkliniek werkt supraregionaal; het blijkt voor sommige cliënten geen bezwaar om dagelijks drie uur of langer te reizen om aan de dagbehandeling deel te kunnen nemen.

In tabel 1
Tabel 1. (gegevens per 1 juli 1994).

Gegevens cliënten

N = 59

Gemiddelde leeftijd

29,7

- spreiding

17-65

Eerdere veroordelingen

63%

Delictachtergrond

 

- agressief

42%

- seksueel (volw.)

17%

- seksueel (kind.)

24%

- financieel

10%

- brandstichting

7%

Behandeling:

 

- voltooid

51%

- afgebroken

37%

- nog bezig

12%

staan enkele gegevens over de cliënten die in de dagkliniek opgenomen zijn, of zijn geweest. De leeftijd varieert van 17 tot 65 jaar, en de gemiddelde leeftijd is ruim 29 jaar. De verdeling tussen seksueel delinquenten en andere delinquenten is ongeveer half om half. Niet alle aangemelde cliënten komen overigens in de dagkliniek terecht. Een aantal wordt door de rechtbank alleen tot een gevangenisstraf veroordeeld; enkele vrijwillige opnamen kwamen door de wachttijd niet tot stand.

Een derde van de cliënten breekt de behandeling voortijdig af. Drop–outs zijn er ofwel in de eerste weken van de behandeling, ofwel na zo'n drie maanden. Bij de eerste groep is er waarschijnlijk sprake geweest van een te optimistische taxatie bij de intake. De verantwoordelijkheid die de dagkliniek heeft ten opzichte van de rechtbank en de andere groepsleden maakt een duidelijk beleid rond het verwijderen van cliënten een voorwaarde voor behandeling. Bij de verwijderde cliënten lagen de delicten vooral in de impulsief–agressieve sfeer (zware mishandeling, beroving). Om de behandeling van dergelijke cliënten een grotere kans van slagen te geven wordt aan hen thans vanaf binnenkomst meer individuele begeleiding geboden en worden vanaf de eerste week van opname de reclassering en de familie bij de behandeling betrokken. Bovendien worden afspraken gemaakt hoe de cliënt het best gesteund kan worden.

Het werken met een groep cliënten die verschillende typen delicten hebben gepleegd heeft grote voordelen. De directheid van meer agressieve cliënten heeft een vitaliserende invloed op de naar passiviteit neigende cliënten, met name die met een pedoseksuele achtergrond. De veroordeling van de cliënten met seksuele delicten door de anderen is in eerste instantie groot. De veroordeling van het gedrag wordt door de staf gedeeld, maar het wordt de ‘agressieven’ niet toegestaan de anderen te mijden: zij hebben zelf boter op hun hoofd. Door samen in een behandelgroep te zitten leert men naar de persoon te kijken, wat niet wil zeggen dat het er altijd vriendschappelijk toegaat. Voor een bepaalde groep cliënten blijkt het confronterende klimaat echter te hard of is de weerstand van de anderen te groot. Het betreft hier pedoseksuele cliënten en incest–plegers die hun handelen bagatelliseren of goedpraten. In augustus 1994, toen het aantal plaatsen van de dagkliniek uitgebreid werd tot vierentwintig en met drie groepen van acht cliënten gewerkt ging worden, is met een aparte groep voor deze cliënten begonnen.

Tijdens de behandeling vinden vijf vijfwekelijkse evaluaties plaats waarbij de laatste als een eindevaluatie wordt beschouwd. Dan worden ook de afspraken over nazorg gemaakt.

De evaluaties zijn belangrijke momenten in de behandeling. Steeds wordt het behandelcontract hierbij betrokken en worden aandachtsgebieden voor de komende weken vastgesteld. Evaluaties worden door de cliënten schriftelijk voorbereid en er wordt genotuleerd. Aan de verwijzer wordt tussentijds en na beëindiging van de behandeling gerapporteerd.

De meeste cliënten lijken aan de zes maanden dagbehandeling voldoende te hebben. Na een voorzichtige start verdiept de behandeling zich na tweënhalf à drie maanden en dit gaat door tot de vijfde maand. Dan gaat de aandacht naar buiten en wordt met een mengeling van angst en ongeduld de einddatum afgewacht. In de laatste fase van de behandeling verschuift de aandacht naar het zoeken van werk ná de dagbehandeling. Bij de meesten is dit gelukt. Een goede beëindiging van de behandeling wordt gevierd. De cliënt krijgt bij afscheid een ‘certificaat van voltooide dagbehandeling’ uitgereikt, waarin naast een erkenning voor zijn inzet een aansporing en waarschuwing voor de toekomst worden meegegeven. Door dit certificaat in ontvangst te nemen, verbindt de cliënt zich symbolisch aan een positief behandelingsresultaat. De meesten krijgen hierna nog enige tijd poliklinische nazorg.

Bij de dertig cliënten die de dagbehandeling voltooid hebben is een groot aantal tests en vragenlijsten afgenomen om de effectiviteit van de behandeling te meten. Ook na ontslag zullen de ex–cliënten zo veel mogelijk worden gevolgd. Het begeleidend onderzoek is in eerste instantie erop gericht geweest te toetsen of de dagkliniek een positieve functie lijkt te vervullen voor cliënten en verwijzers (Derks & Mulder, 1993).

Wat in de nameting opvalt is dat in de behandelperiode de sociale vaardigheden van de cliënten toenemen, dat het gevoel zelf invloed op het leven uit te kunnen oefenen groter wordt (‘internal locus of control’) en dat de kennis over seksualiteit toeneemt.


Conclusie

Bij de beoordeling of deze vorm van hulpverlening een waardevolle aanvulling is op het hulpverleningsaanbod moeten ook de beperkingen ervan onder ogen worden gezien. Een eerste punt is dat dit project een nogal ‘Amerikaanse’ benadering van daders van vrij ernstige delicten heeft binnen een Nederlands justitieel klimaat. Een opgelegde behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel heeft in Nederland niet de waarde die het in de Verenigde Staten heeft. De consequenties voor drop–outs zijn in Nederland veel beperkter dan in de Verenigde Staten, waar het niet nakomen van behandelafspraken vijf jaar gevangenisstraf als consequentie kan hebben. Daarom moet hier meer aandacht worden besteed aan het motiveren en gemotiveerd houden van de cliënten.

Het werken volgens het terugvalpreventiemodel lijkt erg goed aan te slaan. Het is concreet en doelgericht en het verhoogt de zelfcontrole van de cliënten. Het kennen van eigen risicosignalen en –situaties, en het verhogen van de eigen verantwoordelijkheid voor het opnieuw plegen van delicten staan hierin centraal. De groepsgerichte benadering is uitermate geschikt omdat men elkaar aanvult, ontkenning eerder doorbroken wordt en de motivatie vergroot wordt door de steun die men aan elkaar geeft.

Toch blijft een groep verstoken van behandeling die deze wel hard nodig heeft, maar niet aan de opnamecriteria voldoet. Deze groep valt tussen de wal en het schip en zal het nog bonter moeten maken, met alle gevolgen van dien voor de toekomstige slachtoffers, voordat de rechter een TBS met dwangverpleging zal uitspreken.

Een andere groep heeft eigenlijk meer nodig dan dagbehandeling kan bieden, maar dit blijkt pas tijdens de behandeling. Dit is dan een gevolg van de soms beperkte kennis die men van de cliënt heeft en op grond waarvan een besluit tot deelname moet worden genomen. Deze afweging vindt plaats na één intake–gesprek waar vooral op grove indicaties pro en contra wordt geselecteerd. In het huidige systeem kan om financiële redenen geen observatieperiode aan de behandeling voorafgaan. Over een aantal cliënten is ooit een psychiatrisch en psychologisch rapport opgesteld, van veel cliënten zijn er reclasseringsrapporten, maar vaak is de informatie toch maar zeer beperkt. Ook zijn de processen–verbaal zelden aanwezig of achterhaalbaar. Hierdoor wordt de mogelijkheid om cliënten met ontkenningen te confronteren erg beperkt. Hier zullen in de toekomst oplossingen voor gevonden moeten worden.


Literatuur

Abel, G.G., Blanchard, E.B., & Becker, J.V. (1976). Psychological treatment of rapists. In M.J. Walker & S.L. Brodsky (Eds.), Sexual assault (pp. 99–115). Londen: Lexington books.
 
Bandura, A (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Eaglewood Cliffs, Enj: Prentice–Hall.
 
Beek, D.J. van, & Mulder, J.R. (1991). De plaats van het delictscenario in de behandeling van seksueel agressieve delinquenten. Directieve Therapie, 11(1), 4–18.
 
Beek, D.J. van, & Mulder, J.R. (1992). Ervaringen met het opstellen van het delictscenario bij seksueel–agressieve delinquenten. Directieve Therapie, 12(4), 347–360.
SpringerLink
 
Derks, F., & Mulder, J. (1993). Het ontwikkelen van criteria voor de evaluatie van een forensische deeltijd– en polikliniek. Tijdschrift voor Psychiatrie, 35(3), 208–214.
 
Emmerik, J.L. van (1982). Terbeschikkinggesteld. Verslag van een follow–up–onderzoek bij ex–patiënten van de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek. 's–Gravenhage: WODC Ministerie van Justitie/Staatsuitgeverij.
 
Hudson, S.M., Ward, T., & Marshall, W.L. (1992). The abstinence violation effect in sex offenders: a reformulation. Behaviour Research and Therapy, 30(5), 435–441.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Knopp, F.H. (1984). Retraining adult sex offenders: methods and models. New York: Safer society press.
 
Laws, D.R. (1989). Relapse prevention with sex offenders. New York: Guilford press.
 
Marlatt, G.A., & Gordon, J.R. (1980). Determinants of relapse: Implications for the maintenance of behavior change. In P.O. Davidson & S.M. Davidson (Eds.), Behavioral medicine: Changing health lifestyles(pp. 410–452). New York: Brunner/Mazel.
 
Pithers, W.D., Marques, J., Gibat, C.C., & Marlatt, G.A. (1983). Relapse prevention with sexual aggressives: a self–control model of treatment and maintenance of change. In J.G. Greer & I.R. Stuart (Eds.), The sexual aggressor (pp. 214–239). New York: Van Nostrand Reinhold.
 
Salter, A.C. (Ed.) (1988). Treating child sex offenders and victims: A practical guide. Londen: Sage Publications.
 

Relapse prevention method in a forensic day–treatment centre
There is a gap between the clinical treatment facilities and the out–patient treatment for delinquents. A forensic day–treatment centre attempts to fill this gap. Clients who wish to stop offending but who do not manage this without intensive nonvoluntary treatment are offered day–treatment for a six months period. The treatment is modelled on the principles of the relapse prevention method, wich means that the client learns to take responsibility for the chain of decisions leading up to an offence being committed. He learns to intervene in this chain and find alternative solutions for his problems. The article describes the practical outline of the program and makes a first tentative evaluation.
Naar boven