Als praktizerend klinisch psycholoog en hoogleraar godsdienstwetenschappen beweegt de auteur zich voortdurend in het grensgebied van twee heel verschillende vakgebieden.
Hoe vruchtbaar het kan zijn om de gezichtspunten van deze twee disciplines op elkaar te betrekken, bewijst het boek dat hier voor ons ligt. Het is volgens mij een bijzonder waardevolle publikatie op het gebied van de klinische godsdienstpsychologie. Jones biedt op heldere wijze een overzicht van belangrijke recente ontwikkelingen in de objectrelatietheorieën en legt een verband met de godsdienstige zelfbeleving van personen. Hij illustreert met herkenbare observaties uit de klinische praktijk. De vele literatuurverwijzingen kunnen de lezer helpen om zich binnen dit veld nader te oriënteren.
Het boek geeft vele stimulansen, maar voor de therapeutische praktijk lijkt mij vooral het volgende van belang. Cliënten organiseren en beleven hun betrekking tot ‘God’ of ‘het ultieme’ op een manier die hun basishouding in intermenselijke relaties weerspiegelt. Deze weerspiegelt op haar beurt de eenzijdigheden en stagnaties in de ontwikkeling van de zelfstructuur. Wanneer in de therapie op onbevangen manier thema's rondom zingeving en de relatie met God ter sprake kunnen komen, kan de therapeut daaruit een schat aan diagnostische informatie opdiepen over de kernconflicten in de zelf– en relatiebeleving.
Hieronder bied ik eerst een samenvatting van zijn theorie. Daarna bespreek ik de hoofdstukken afzonderlijk.
Jones geeft allereerst een uiteenzetting van zijn wetenschapstheoretische uitgangspunten. Hij acht het wetenschapstheoretische paradigma uit de tijd van Freud verouderd. Dit Newtoniaanse gezichtspunt hield in dat de psyche als een op zichzelf staand gegeven werd beschouwd en als een object dat onderzocht kan worden. Jones opteert echter meer voor een systeemtheoretische benadering van de werkelijkheid. Waarnemer en waargenomene kunnen niet los van elkaar worden gedacht.
De auteur kiest het verschijnsel ‘overdracht’ als uitgangspunt voor zijn gedachtengang. Hij geeft een overzicht van de theoretische ontwikkelingen van het begrip ‘overdracht’ bij enkele belangrijke psychoanalytische auteurs vanaf Freud. De overdracht die zich ontwikkelt in de relatie tussen de therapeut en de cliënt is een belangrijk waarnemingsinstrument voor de clinicus. Door attent te registreren welke nuances en gevoeligheden in deze overdrachtsrelatie optreden, kan de therapeut door de directe ervaring te ‘weten’ komen hoe de cliënt in de vroegste levensfasen emotioneel en relationeel gevormd werd. In de analytische therapie gaat het erom vroege stagnaties vaardig waar te nemen en te interpreteren, en om daar in de therapeutische relatie zodanig mee om te gaan dat de cliënt emotioneel correctieve ervaringen op kan doen. Stagnaties kunnen opgelost worden, zo is de ervaring.
Jones maakt duidelijk dat deze affectieve relatiepatronen niet alleen overgedragen worden in intermenselijke relaties. Dezelfde affectieve patronen generaliseren zich naar de religieuze relatie. En in het geval van niet–gelovige cliënten zullen deze affectieve nuances doorklinken in hun betrekking tot zoiets als het ‘transcendente’, de beleving van het lot of het universum. Niet zozeer de inhoudelijke voorstellingswijze van God of het transcendente acht Jones van belang als centraal aandachtspunt voor de clinicus, maar de affectieve kwaliteit die de persoon ervaart in zijn betrekking tot God of het transcendente. En het is zijn stelling dat daarin – meestal ongeweten – veelal dezelfde emotionele ondertonen zullen meeklinken als die welke in de overdrachtsrelatie herkend kunnen worden.
Deze these heeft een belangrijke voorspellende waarde. Als in het therapeutisch proces de vroege stagnaties herkend en opgeheven worden, zal dit ook veranderingen tot gevolg hebben voor de affectieve kwaliteit van de religieuze relatie.
Analoog daaraan kunnen wijzigingen optreden in de manier waarop de cliënt zich een voorstelling maakt van God of van het transcendente. Dit gebeurt ook wanneer zingevings– en geloofsvragen in het geheel niet expliciet ter sprake gekomen zijn.
Jones heeft dit onderzocht in zijn therapeutische praktijk en hij heeft deze correspondentie inderdaad kunnen constateren. Bij het afsluiten van therapieën stelde hij de vraag aan zijn cliënten of tijdens de periode van de therapie veranderingen zijn opgetreden in de manier waarop zij hun geloof beleefden. Aan niet–religieuze cliënten vroeg hij of er veranderingen waren opgetreden in de manier waarop zij ‘het leven’ ervoeren. In vele gevallen beschreven deze cliënten veranderingen in de beleving van hun affectieve band met het transcendente in bewoordingen die parallellen vertoonden met het doorgemaakte therapeutische proces. De transformaties in de religieuze beleving vertonen dus een analogie met ontwikkelingen in de overdrachtsrelatie. Bovendien verloopt dit dynamische, parallelle proces vrij autonoom. Het treedt ook op wanneer in de therapie het geloof of de godsvoorstelling van de cliënt nooit ter sprake zijn gekomen.
Jones geeft vier uitvoerige casusbeschrijvingen om dit principe in al zijn gevarieerdheid duidelijk te maken. Een van deze casussen betreft Harold, die veel passiviteit vertoonde in zijn relatie tot zijn therapeut en voortdurend probeerde om de therapeut zover te krijgen dat deze hem meer persoonlijke stimulansen en leiding zou geven. Harold nam ook een passieve houding aan in de relatie met God. De rol die God vervulde in zijn psychische economie kwam overeen met de rol die vroeger zijn moeder en nu zijn vrouw vervulde. Hij nam tegenover God een vergelijkbare houding aan als tegenover deze twee sleutelfiguren in zijn leven: passief en ambivalent en zich daarover steeds weer schuldig voelend. Ter verduidelijking geef ik een kleine passage uit de tekst letterlijk weer.
The course of the transference was mirrored by a transformation in his religious life. At the end of the treatment, I asked him about any changes in his image of God, and he responded that the biggest change he noticed was in the area of prayer. ‘I don’t expect God to do everything for me anymore,' he told me. ‘I used to expect God to tell me what to do. Now I know I have to do more than listen, I have to do something too.’ A sentence that could stand as a summary of the whole course of treatment. Rather than being dominated by the presence of a judgemental dictator, his faith now contained themes of his taking personal responsability, being a stewart of what God had given him, learning more about his religion so that he was not so dependent on others to tell him what was right and wrong. (p. 70).
In termen van de objectrelatietheorieën kan dit als volgt verklaard worden. De zelfconstellatie is onder invloed van de therapie gewijzigd. Deze bestaat volgens de objectrelatietheorieën vooral uit geïnternaliseerde relatie–ervaringen. Het veranderde kern–zelf treedt nu alle relaties anders tegemoet. Het is de goede relatie met de therapeut die geneest en die het mogelijk maakt de goede relatie met God te ervaren.
Jones gebruikt vier van de vijf hoofdstukken om deze voorstelling van zaken te verhelderen. De therapeut is als het ware de intermediair tussen de cliënt en zijn/haar symbolisering van de relatie met God of het transcendente. In het vijfde en laatste hoofdstuk houdt Jones zich, vanuit het gezichtspunt van de objectrelatietheorieën, bezig met de directe relatie tussen mens en God of het transcendente (‘the sacred’). Uitgaande van zijn werkelijkheidsopvatting kunnen waarnemer en waargenomene nooit los van elkaar worden ge– dacht. Binnen het opgebouwde referentiekader stelt Jones hier als centraal thema aan de orde, of de mens het religieuze ‘object’ als zelfobject toelaat of dit op een afstand houdt. Op zichzelf is zijn gedachtengang interessant, maar hij verlaat hier volgens mij de klinische praktijk en begeeft zich in een godsdienstwetenschappelijke verhandeling.
Hier volgt een kort overzicht van de inhoud.
A new psychoanalysis and study of religion. In een inleidend hoofdstuk geeft Jones aan waarom hij de benadering van de psyche door Freud en Jung als verouderd beschouwt. Moderne psychodynamische persoonlijkheidstheorieën stellen de interpersoonlijke ervaringswereld centraal en niet zozeer het individu als een gesloten systeem van instinctmatige of archetypische krachten.
Models of relationship. In hoofdstuk 1 beschrijft hij stap voor stap welke veranderingen zijn opgetreden in de theorieën over overdracht, beginnende vanaf Freud. Aan de orde komen vervolgens: Fairbairn, Kohut, Gill en de fenomenologisch georiënteerde zelf–psychologen Stolorow, Lachmann en Atwood. Verschillen en overeenkomsten tussen deze theoretici worden door Jones helder uiteengezet. Hij maakt duidelijk dat de samenwerking tussen de therapeut en de cliënt als een circulair systeem opgevat moet worden en dat zij samen een veld van interpersoonlijke ervaringen creëren. Daarbinnen moet de overdracht als dynamisch verschijnsel beschouwd worden en als een centraal theoretisch begrip.
Transference and the dynamics of religion. In hoofdstuk 2 slaagt Jones erin om duidelijk te maken dat dit centrale begrip ‘overdracht’ vérstrekkende implicaties heeft voor de godsdienstpsychologie.
‘The task of this book is to explore the ways in which a person’s relationship with what he construes as sacred or ultimate serves as the transferential ground of the self.' (p. 64). ‘Analyzing the transference means comprehending how experiences are assimilated into and function within the patient’s characteristic styles of making meaning and relating to the world and how the person's behavior express the internalized relational structures of his or her personality.' (p. 34).
In dit hoofdstuk geeft Jones eerst enkele ontwikkelingen weer die recent plaatsgevonden hebben in de psychoanalytisch georiënteerde godsdienstpsychologie. Meissner, Rizzuto en Winnicott zien dat godsdienst kan functioneren in het kader van adaptieve ego–functies. Jones geeft deze theorieën kort weer en geeft aan op welke punten zij verschillen en overeenkomsten vertonen. Hij verwoordt de visies van de theologisch georiënteerde schrijvers Leavy en Loewald. Deze waarderen het narratieve element in de godsdienst positief, evenals de mogelijkheid die godsdienst biedt tot regressie in het kader van het ego. Winnicotts visie op godsdienst als verschijnsel in de transitionele sfeer wordt vervolgens uitgebreid onder de loep genomen. Tot besluit van dit hoofdstuk brengt Jones deze theorieën met het oog op zijn centrale begrip ‘overdracht’. Een belangrijk onderscheid is of een theorie zich concentreert op de – statische – inhoud van de godsvoorstelling, of op de – dynamische – functies die deze vervult in de psychische economie van het individu. Bij deze tweede zienswijze sluit zijn eigen benadering aan. Jones is hiertoe gekomen uit ondervinding, na verzameling van beschrijvingen van godsvoorstellingen ‘sec’ van zijn cliënten. Dit leverde aanvankelijk geen bruikbare kennis op. De symbolisaties van het transcendente bleken opeens heel veelzeggend te zijn wanneer hij ze bezag in samenhang met de ontwikkeling van de overdracht gedurende het therapeutische proces.
Transference and the dynamics of religion. In hoofdstuk 3 beschrijft Jones vier casussen. Drie daarvan betreffen gelovige cliënten en een betreft een agnost. De casussen geven hem de gelegenheid om verschillende thema's uit de voorgaande hoofdstukken nog eens opnieuw te overwegen.
Transference and transformation. In hoofdstuk 4 probeert Jones de dynamiek van het veranderingsproces in de therapie en de transformaties in het religieuze beleven theoretisch te funderen. Daarvoor gaat hij uitgebreid in op de zelf–psychologieën van Masterson, Kohut, Mahler en Stern. Hij maakt duidelijk dat ‘personal transformations in the religious domain might be understood in terms of shifting selfobject function of the sacred’. (p. 94).
De behoefte aan zelf–objectrelaties verdwijnt niet in de loop van ons leven; wel kunnen deze relaties een meer rijp of meer onrijp karakter hebben (Kohut). De theorie die Jones hier ontwikkelt, wordt toegelicht met behulp van fragmenten uit de vier casusbeschrijvingen.
Toward a psychoanalysis of the sacred. In het laatste hoofdstuk probeert Jones het objectrelationele standpunt toe te passen op het nadenken over ‘het heilige’. Waar komen we op uit wanneer wij over God nadenken, als we het wetenschapstheoretische en objectrelationele uitgangspunt kiezen dat objectieve kennis niet bestaat, maar dat elke vorm van kennen bepaald wordt door ons relationele standpunt? Bij de overwegingen hierover geeft Jones gedachten weer van Rudolph Otto, Paul Tillich en Martin Buber. In termen van de objectrelatietheoreticus Christopher Bollas: ‘The encounter with the holy continues the self’s fundamental experience of being constituted as a self in the psychological womb of the transforming object'. (p. 121).
Een bibliografie van vijf pagina's (pp. 137–141) completeert het boek.
Persoonlijk eindoordeel Met deze studie brengt Jones volgens mij de klinische godsdienstpsychologie een belangrijke stap vooruit. Deelaspecten van zijn theorie zijn al veel langer bekend en gethematiseerd in de klinische en pastorale praktijk. Ik denk bijvoorbeeld aan het pleidooi om de religieuze voorstellingswereld op te vatten als projectief materiaal en diagnostisch hulpmiddel, zie onder anderen Pruyser (1971) en Draper e.a. (1965). Ook denk ik aan de bevinding dat godsvoorstellingen veranderen in de loop van een psychotherapie, zie bijvoorbeeld Wack OSB (z.j.). En verder aan de koppeling tussen voorstellingen van God en zelf, zie bijvoorbeeld Benson & Spilka (1973), Mc Dargh (1983), Underhill (1911/1990) en Capps & Dittes (1990). Ten slotte aan de bevinding dat godsvoorstellingen zich wijzigen in de levensloop en met belangrijke zelf–representaties verbonden zijn, zie bijvoorbeeld: Mc Dargh (1983) & Rizzuto (1979).
Verrassend vind ik de coherentie die ontstaat door het overdrachtsproces als centraal gezichtspunt te kiezen. Zijn theorie kan ik bevestigen met waarnemingen vanuit mijn eigen contacten met theologiestudenten en gelovige cliënten. Met name specifieke problemen rond het besef van identiteit lijken zich over te dragen naar parallelle, specifieke problemen met bidden en als onoplosbaar ervaren religieuze vragen. Het is te hopen dat deze theorie via wetenschappelijk onderzoek verder getoetst en verfijnd zal gaan worden. [Een bevestiging van de hypothese is gevonden door onderzoekers van de Rosemead School of Psychology en de Minirth–Meier Clinic West in California: ‘The most signficant finding of the study was that treatment did have a significant positive impact on level of object relations development, God–image, and self–esteem’. (Tisdale e.a., 1994).]
Jones' hypothese is door mij opgenomen in mijn godsdienstpsychologisch onderzoek naar de praktijk en beleving van het bidden. De vraagstelling daarvan is of het ‘connectedness’–zelfschema van vrouwen en het ‘separated’ zelfschema van mannen leiden tot een andere positionering in de relatie tot God, en of deze zelfschema's tot uitdrukking komen in het geven van een verschillende betekenis aan het bidden door mannen en vrouwen.