Afgezien van de Efteling bezoekt een modaal mens gemiddeld drie keer in zijn leven ‘sprookjesland’. Als kind krijg je sprookjes voorgelezen; als jonge ouder, oom of tante lees je ze voor en als opa en oma herhaal je dat. Daarnaast ontmoet je de sprookjesfiguren nog in de films en strips van Walt Disney en – inderdaad – in de Efteling, vormgegeven door Anton Pieck. Maar uit onze kinderjaren hebben we ons een voorstelling gemaakt van de figuren uit de oude sprookjesschat van de gebroeders Grimm en Perault. En teleurgesteld keren we dan terug van het gematerialiseerde pretpark naar ons innerlijke, immateriële sprookjesbos.
Vera Kast laat zien, wat een sterke indruk sprookjes op ons maken en hoe ze onze psyche ook nog als volwassene kunnen beïnvloeden. Behalve onze familie, ons huis en de school spelen ook verhalen een rol in de geschiedenis van ons leven. Voor sommige mensen worden verhalen meer de werkelijkheid dan de werkelijkheid zelf.
Vera Kast laat in haar Sprookjes als therapie zien hoe cliënten in psychotherapie door het ophalen van sprookjes tot oplossing van hun psychische probleem kunnen komen. Zij doet dat heel systematisch door kort en bondig een probleemsituatie van een cliënt weer te geven, vervolgens een samenvatting te geven van een voor de cliënt en zijn probleemsituatie kenmerkend sprookje en ten slotte door haar werkwijze als therapeute te demonstreren.
Haar taalgebruik is helder en prettig leesbaar; haar voorbeelden en denkwijze sluiten aan bij de huidige tijd. Nergens wordt ze romantisch of zweverig, wat men toch bij het onderwerp zou kunnen verwachten. Vera Kasts eigentijdse werkwijze helpt er zeker aan mee om de lezer–psychotherapeut te overtuigen van de bruikbaarheid van sprookjes in de therapie, hetzij als methode, hetzij als meer incidenteel toegepaste mogelijkheid.
Sprookjes waarmee we ons sterk kunnen identificeren, geven de hoop dat een oplossing bereikbaar is. Ze verbinden het individuele met het grotere geheel en zij geven inzicht in het kosmische verband.
Zo behandelt ze ‘Roodkapje’ als voorbeeld voor het lievelings– of angstsprookje; ‘Het dappere snijdertje’ voor de identificatie met de sprookjesheld; ‘De sneeuwkoningin’ voor de motieven uit lievelings– en angstsprookjes uit de kindertijd; ‘Vrijer Roland’ voor het werken met sprookjes in een groep; ‘Het witte hemd’, ‘Het zware zwaard en de gouden ring’, waarin de auteur een verbinding met dromen laat zien en tot slot ‘De ongelukkige prins’ voor de mogelijkheid om je eigen lot te beïnvloeden.
Doordat de schrijfster een korte samenvatting van elk sprookje geeft, kan de lezer zijn eigen herinnering van een sprookje vergelijken met wat Vera Kast erover vertelt. Tot zijn verrassing zal hij ontdekken dat hem een heel ander deel van het sprookje helder voor de geest staat dan de analysant; dat hij sommige stukken is vergeten en andere heeft uitgebreid. Natuurlijk zou men daarbij moeten weten, hoe het sprookje aan hem verteld is. Bij het lezen van het hoofdstuk over Roodkapje ontdekte ik tot mijn verrassing hoe leuk Roodkapje het vindt om tegen moeders gebod in van de weg af te dwalen en bloemen te gaan plukken. Dit motief uit het sprookje had ik zelf totaal over het hoofd gezien of ik ben het vergeten. Natuurlijk zou je moeten weten, hoe het sprookje jou is overgebracht, alvorens conclusies te trekken.
In ‘Het dappere snijdertje’ komt onder meer de ambivalentie aan de orde die we kunnen krijgen bij het horen of lezen van dit sprookje. Want van de ene kant genieten we van het schlemielerige kleermakertje, dat er toch maar in slaagt een Groot Man te worden; anderzijds keuren wij zijn oplichterij en zijn grootheidsideeën met enig misprijzen af. De analysant van Vera Kast ontdekt door de duiding van het sprookje dat hem altijd was blijven fascineren, hoe hij medelijden had met de door het snijdertje verslagen reuzen in het sprookje, die hij met zichzelf vergeleek. Hijzelf, een geslaagd maar eenzaam zakenman die leed onder zijn slechte relatie met vrouwen, moest zich steeds te weer stellen tegen de aanvallen van de kleine luiden om hem heen. Ooit zelf als dapper snijdertje begonnen, was hij inmiddels zelf een reus geworden. Door zich te identificeren met de koningsdochter ontdekte deze zakenman hoe zijn drie ex–vrouwen het bij hem gehad hadden en waarom ze weggegaan waren. Ook ontdekte hij dat toegeven aan het vrouwelijke in hemzelf hem ontspanning en rust zou kunnen geven.
Opmerkelijk is hoe Vera Kast te werk gaat met de afwezigheid van thema's in een sprookje. Van een sprookje waarin bij het begin geen mannen aanwezig zijn (Vrijer Roland) zegt ze bijvoorbeeld: ‘Het thema zou tenslotte wel eens de relatie tussen vrouwen en mannen kunnen zijn’.
Sprookjes lenen zich vaak als een tussenobject tussen onbewuste, verdrongen psychische inhouden en bewuste psychische inhouden, die in iemand geïntegreerd zijn en die hij vrijelijk kan weergeven.
Het hoofdstuk waarin de schrijfster het werken in groepen beschrijft is voor mij het minst heldere. Vera Kast laat hier volgens mij te veel de methodiek van het werken met sprookjes in een groep dooreen lopen met het concrete voorbeeld van een groep die zich met een bepaald sprookje bezighoudt. Ook haar begrippenapparaat is in dit hoofdstuk te weinig gedifferentieerd. Het wordt niet goed duidelijk of ze in haar beschrijving van de gebeurtenissen in een groep archetypisch–algemeen óf individueel–therapeutisch bezig is, of ze de ontwikkeling van de individuen binnen de groep beoogt, ofwel het groepsproces, ofwel een algemeen psychologisch element dat ieder sprookje kenmerkt.
Vera Kast gebruikt sprookjes ook om droommateriaal te verruimen. Ze doet dat in het bijzonder wanneer de dromen van de analysant te weinig progressieve oplossing of ontwikkeling laten zien. Door sprookjesmateriaal in te brengen wordt het aspect van de hoop aangesproken, dat in de dromen te weinig bloot kwam te liggen. Vera Kast demonstreert deze techniek aan de hand van een droom van een vijfendertigjarige onderwijzer. Deze man had dromen die steeds eindigden in een onproduktief wachten. Door een sprookje in te brengen, slaagden analysant en analytica erin om een element van hoop en positieve verwachting bloot te leggen dat in de droom verhuld bleef. Voorwaarden voor het gebruik van sprookjes om droommotieven te verduidelijken zijn dat het grondmotief van de sprookjes overeenkomt met de levensproblematiek en dat het sprookjes– en droommotief overeenkomen. En uiteraard dient het sprookje de analysant aan te spreken. Zo niet, dan bestaat het risico dat de analysant wordt afgeschrikt door de weg van de sprookjesheld of dat de analyticus teleurgesteld wordt in zijn hoopvolle verwachtingen die hij met de interventie op het oog heeft.
Het gebruik van sprookjes als leidraad voor de therapie gaat bij de schrijfster niet zo ver, dat ze de analysant klakkeloos de weg van de held tot het einde toe laat volgen. Terecht schrijft ze:
‘De eigen weg kan gevonden worden in de discussie met de weg van de sprookjesheld en hij kan er ook voor een bepaald deel mee parallel lopen, maar dat is geen noodzaak. De sprookjesheld heeft een voorbeeldfunctie, maar wij hoeven niet alles op dezelfde wijze te doen als de held. Als we bij het zoeken van onze eigen weg verdwalen, biedt de in het sprookje aangewezen weg een zekerheid.’ (p. 135).
In het laatste hoofdstuk, ‘De ongelukkige prinses’, illustreert de schrijfster hoe in een therapeutische relatie die de analysant in verband met een jeugdervaring telkens opnieuw dreigde af te breken vanwege een overdracht–tegenoverdracht–situatie, het sprookje als transitioneel object kan fungeren. Het wordt dan een object waarover gesproken kan worden in de therapie, maar ook een middel waarmee een deel van de relatie tussen analysant en analyticus zichtbaar gemaakt kan worden. Het sprookje diende ertoe om de analysant indirect op de achtergrond van haar problematiek te wijzen.
Voor Heide, de analysant in het laatste sprookje, luidt de opgave dat ze haar eigen lot zal moeten veranderen wil ze gelukkig worden. In het sprookje verschijnt het lot in de gedaante van een boze fee, de Moira. Heide zal haar eigen destructieve krachten moeten doorzien, wil ze veranderen.
De conclusie van de schrijfster is dat sprookjes, wanneer ze op het juiste moment in de therapie worden ingevoerd, het therapeutische proces intensiveren en stagnerende factoren kunnen overwinnen. Weliswaar verandert het blikveld: niet meer de relatie analyticus–analysant staat centraal, maar de relatie van beiden tot een transitioneel object. Persoonlijk lijden kan in een groter verband worden gezien en uit de identificatie met de sprookjesheld kan de analysant de moed putten om besluiten te nemen en creatief te experimenteren. Zoals de schrijfster zegt, komt door het werken met sprookjes archetypisch ingekapselde hoop vrij (‘pascium’).
Tot slot: ik vind het boek van Vera Kast een leerzaam, luisterrijk en hoopgevend boek. Leerzaam, omdat het in zijn didactische helderheid aan niet–ingewijden laat zien hoe je gebruik kunt maken van sprookjes in de psychotherapie. Luisterrijk, omdat het met grote luister therapeutische processen en interacties tussen analyticus en analysant – met het sprookje als transitioneel object – illustreert en verheldert. Hoopgevend, omdat het lezen van het boek blijkens de ervaring van de recensent op zichzelf al een therapeutisch effect kan hebben.
Ik kan het boek aanbevelen aan psychotherapeuten, creatief therapeuten, groepswerkers en allen die interactief met cliënten werken, maar ook aan cliënten en leken die geïnteresseerd zijn in psychotherapieën.
Literatuur
Vera Kast Sprookjes als therapie. Rotterdam: Lemniscaat, 1987, ISBN 90 6069 654 9. |