De laatste decennia is in de westerse landen de aandacht voor seksueel geweld en incest sterk toegenomen. Grootschalig onderzoek toont aan dat een op de drie vrouwen voor haar zestiende seksueel is misbruikt. Een op de zeven vrouwen heeft seksueel misbruik meegemaakt door een familielid (Russell, 1979; Draijer, 1990). De grote vraag naar hulp bij de verwerking van incest heeft geleid tot een groei in het therapeutisch aanbod van vooral kortdurende gestructureerde groepstherapieën voor vrouwen en meiden. De werkwijze varieert naargelang de visie op de groepssamenstelling, de combinatie van therapeuten, de indicatiegebieden, en de methoden en tijdsduur van de behandeling. Goodwin en Talwar (1989) evalueren dergelijke groepstherapieën voor kinderen, adolescenten, vrouwen, mannen of partners en constateren dat gelijke sekse van de groepsleden en de twee therapeuten de beste resultaten geeft. Hierbij is wel vereist dat de therapeuten goed kunnen samenwerken.
Amerikaanse feministische auteurs kiezen vaak voor gestructureerde gesloten groepen met twaalf à zestien bijeenkomsten (Butler, 1986; Cole, 1985; Goodman & Nowak–Scibelli, 1985; Herman, 1985). Herman (1992) benadrukt dat een gesloten en gestructureerde incest–groep een verstoring van een delicaat evenwicht tussen intimiteit, frustratietolerantie en onderlinge tegenstellingen voorkomt, terwijl het bespreken van thema's duidelijkheid en houvast geeft. Zij vermoedt dat ook de frustratietolerantie van de therapeuten een rol speelt bij het kleine aantal groepssessies. Groepstherapeuten, onder wie Ettin (1989), menen juist dat de thematische aanpak een herhalingspatroon kan verdoezelen. Het gaat dan om de afhankelijkheid van de groepsleiders, die voor de slachtoffers bepalen hoe de werkelijkheid er uit ziet: dat deden de misbruik–plegers vroeger ook. Ettin pleit voor langdurige, ongestructureerde groepen met overigens alleen vrouwelijke groepsleden.
Herman (1992) onderscheidt drie stadia van herstel van traumatische ervaringen en vindt dat voor elke fase een andersoortig hulpaanbod nodig is. Zo staan in de eerste fase de crisisinterventie en het creëren van veiligheid in het heden voorop. In de tweede fase staan het verleden, de herinnering aan en de rouwverwerking van traumatische ervaringen centraal. Dit lukt het beste in homogene, gesloten, doelgerichte groepen met een grote cohesie en een vastgestelde einddatum. In de derde fase staan het beginnen aan allerlei activiteiten, het leren leggen van nieuwe contacten en de toekomst voorop. De vroegere trauma's overheersen dan niet meer. Herman vindt dat dit het beste kan gebeuren in heterogeen samengestelde en meer ongestructureerde psychotherapiegroepen met een open einde.
Begin jaren tachtig is de ‘Vereniging Tegen Seksuele Kindermishandeling Binnen Het Gezin’ gestart met weekends en praatgroepen voor vrouwen en meiden. Het centrum voor vrouwenhulpverlening ‘De Maan’1volgde in 1984 met begeleide lotgenotengroepen. Zonder op de hoogte te zijn van de Amerikaanse literatuur is dit centrum gestart met groepen van 20 à 24 sessies en een semi–gestructureerde werkwijze. Met semi–gestructureerd wordt bedoeld, dat enkele thema's en oefeningen bewust door de therapeuten ingebracht worden, terwijl andere thema's benoemd worden ter verduidelijking van wat al gaande is in de groep. De werkwijze (zie schema) is in de loop van de jaren bijgesteld. De Stichting De Maan zocht naar een variant tussen kortdurende en doorlopende groepen en vond deze in een doorlopende gestructureerde groep, waar deelneemsters zo nodig na 24 sessies konden bijtekenen voor 10 of maximaal 20 bijeenkomsten (Randag, 1992).
Bij de reguliere, ambulante hulpverleningsinstellingen groeit het aanbod aan incest–verwerkingsgroepen gestaag. Donk en Welman (1989) beschrijven hoe in 30 sessies met een semi–gestructureerde aanpak de verschillende thema's per fase behandeld worden. Zij geven, net als Van Zijl, Dorresteyn, Reyenga en Spakman (1990) aan, welke oefeningen geschikt zijn per groepsfase. Hun aanpak toont grote overeenkomsten met onze werkwijze. Inmiddels bieden enkele dagcentra en psychiatrische instellingen sekse–specifieke incest–hulpverlening in groepsverband aan.
Vrouwen met een onverwerkt incest–verleden zitten ook in gemengde groepen bij mannelijke therapeuten. In een dergelijke groep lopen zij het risico, dat zij een bijzondere positie innemen of te angstig blijven en dat het verwerken van trauma's belemmerd wordt door actuele relationele conflicten in de groep. Soms trachten zij door een heftige verliefdheid hun onbewuste angst counterfobisch af te weren. Het onderscheid tussen positieve gevoelens en erotiek is voor misbruikte vrouwen soms Bohn Stafleu van Loghum. Als de verliefdheid dan te ‘oedipaal’ geïnterpreteerd wordt, vergroot dit het schuldgevoel. Kroeze–ten Brummelhuis en Bezemer (1992) constateren dat het hierbij kan gaan om een geseksualiseerde vorm van de pre–oedipale behoefte aan veiligheid en acceptatie–zonder–misbruik. Sommige auteurs lijken veel te verwachten van overdrachtsbelevingen, zonder overigens aannemelijk te maken dat hierdoor positieve veranderingen optreden (Ganzarain & Buchele, 1986, 1987). Hertraumatisering is naar onze mening juist het grootste risico dat deze categorie cliënten loopt. Het is geen kunst om bij deze vrouwen heftige emoties op te wekken; moeilijker is het om werkelijke veranderingen te bewerkstelligen. De groepsleden in een meiden– en een vrouwengroep met een gemengd therapeutenduo lijken vanuit een hevige angst voor de mannelijke therapeut te reageren door weg te lopen, volledig te blijven zwijgen, fors te ageren, erotisch uit te dagen of te huilen (Ganzarain & Buchele, 1986, 1987). De vrouwelijke therapeut lijkt geen houvast te bieden en vormt zo geen corrigerend identificatiemodel voor de groepsleden. De overdrachtsverschijnselen zijn zo sterk negatief gekleurd, dat (zelf)destructief gedrag binnen de groep versterkt wordt, terwijl de gevoelens van verdriet, wanhoop, eenzaamheid of zelfverwijt niet aan bod komen. De heftige splitsingen, ontstaan door herhaling van de overdracht in de vader–moeder–dochter triade, lijken therapeutisch niet produktief. Hall (1993) lijkt hierop een positieve uitzondering te vormen: zij fungeert als de autoriteit in de groep. Zij werkt samen met wisselende, mannelijke co–therapeuten in opleiding en kiest ook voor een actieve en clarificerende werkwijze. Wij geven om eerder genoemde redenen de voorkeur aan een therapeutenkoppel vrouw–vrouw.
De gevolgen van seksuele kindermishandeling zijn vanuit diverse perspectieven beschreven. Eerst lag de nadruk op klachten en symptomen zoals angsten, wantrouwen, concentratieproblemen, somberheid en depressiviteit, psychosomatische en eetproblemen, prikkelbaarheid, onverwachte agressie, suïcidaliteit, seksuele problemen, dissociatieve verschijnselen, gynaecologische klachten en verslavingen (Drayer, 1990). Nicolai (1991) beschrijft diverse theoretische modellen. Psychodynamische auteurs noemen de acute regressie van het Ik tijdens de incest, waardoor vroege afweermechanismen gemobiliseerd worden. De ontwikkeling van een coherent zelf wordt dan bedreigd. Grootheidsfantasieën moeten de vernietigingsangst dempen. De dader wordt geïntrojecteerd waardoor meisjes of vrouwen zichzelf als slecht en agressief beschouwen. Dit gevoel kan afgeweerd worden met schuldgevoelens.
Cognitieve traumatheoretici benadrukken dat irreële conclusies getrokken worden uit de ervaringen, hetgeen leidt tot een aantal fixaties. Zij stellen dat dissociatie al plaatsvindt voordat de hevige angst kan uitdoven, zodat de fysiologische opwinding niet verdwijnt (Nicolai, 1991). Van der Kolk (1988) constateert dat ernstig getraumatiseerde mensen endogene opiaten produceren als reactie op extreme pijn en deze daardoor verdragen. De ontspanning die volgt is rustgevend en verslavend, waardoor later bij hoge spanningen opnieuw verdoving wordt nagestreefd door extreme pijn op te wekken. Dergelijk repeterend zelf–destructief gedrag kan zo begrijpelijk worden. In het volgende voorbeeld komt dit thema impliciet aan bod.
‘Dat je prostitutiewerk doet vind ik geen punt, maar dat je geen geld vraagt als iemand platzak is en wat je van sommige mannen fysiek accepteert aan pijn, dat is gewoon misbruik van je laten maken.’ ‘Als ik dat nou lekker vind, waar maak jij je dan druk om?’. (Stilte). ‘Het irriteert me, omdat ik zelf ook de neiging heb me te laten misbruiken en dat wil ik niet meer.’
Bij cliënten die door vader of broer zijn misbruikt is mij een aantal interpersoonlijke en intrapsychische patronen in het bijzonder opgevallen. Ik zal ze hier kort bespreken.
a: Incest tussen vader en dochter De band met de moeder wordt meestal als verbroken ervaren door het geheim of door de beleving van verraad en onmacht. De band van de dochter met de vader wordt als gespannen, angstig en ambivalent beleefd, ook als deze later feitelijk verbroken wordt. Volgens sommige onderzoekers is de relatie met de moeder in de periode die voorafgaat aan het seksueel misbruik al matig tot slecht (Madonna, Scoyk & Jones, 1991). Bij sterke ambivalentie ten aanzien van de vader zijn de schuldgevoelens, vooral ten opzichte van de moeder, vaak sterk. De vermeende uitverkoren positie is onverdraaglijk en versterkt het gevoel zelf slecht en gevaarlijk te zijn. De dochter kan op een pseudo–volwassen wijze denken dat zij de situatie wel aankan en dat zij haar moeder en jongere zusjes moet redden of beschermen, hetgeen tegelijkertijd minachting voor haar moeder oproept. Een ‘gewonnen’ competitie op een leeftijd, waarop concurrentie met de moeder nog niet volledig ontwikkeld is, zoals in de puberteit, geeft later vaak een gevoel van minachting en almacht ten opzichte van vrouwen. Bovendien geeft dit een vertekend beeld van erotische macht over en invloed op mannen: een glimlach zou altijd opgevat worden als een uitnodiging tot seks, waaraan mannen geen weerstand zouden kunnen bieden. Een keerzijde van dit narcistische almachtsgevoel is dat deze vrouwen het als een totale afwijzing ervaren als op hun avances niet wordt ingegaan. Vanuit het archaïsche strenge geweten, vaak ontwikkeld als enig houvast in een grenzeloze gezinssituatie, kunnen zij zichzelf bij elk sensueel gevoel veroordelen. Associaties met seksualiteit kunnen extra beladen zijn. Een voorbeeld uit een groep illustreert dit.
De ene therapeute introduceerde een eenvoudige voet–massage en stelde daarbij voor om op de grond te gaan zitten. Toevallig droeg zij een korte rok, waardoor haar slipje door haar panty heen zichtbaar werd. De oefening verliep stroef. Eén vrouw viel vol verontwaardiging uit: ‘Hoe haal je het als therapeute van een incest–groep in je hoofd om er zó bij te gaan zitten!’. Vier groepsleden vielen haar bij en zeiden dat ze al steeds beschaamd de andere kant op hadden gekeken. De verontwaardiging duurde een tijd voort tot de andere therapeute vroeg of er ook sprake kon zijn van iets toevalligs. Dat ontnuchterde en twee vrouwen zeiden lachend het voorval juist heel geinig te vinden.
Vrouwen die – net als hun moeder – niet bij machte zijn geweest iets aan het langdurige en frequente fysieke en seksuele geweld te doen, haten hun vader vaak openlijk of voelen zich chronisch hulpeloos en depressief. De schadelijke aanpassing, nodig om de uitzichtloze situatie vol te houden, toont zich later: wanneer zij uitingen van geweld gewoon vinden die voor anderen onacceptabel zijn.
Als beide ouders hun dochter misbruikten, is de ontwikkeling van zelfvertrouwen vaak volledig geblokkeerd. Deze vrouwen, die leerden om hun gevoelens sterk af te splitsen of volledig te dissociëren, uiten zich soms mild over hun ouders. Anderen denken dan vaak dat deze vrouwen ‘zo gaaf gebleven zijn, ondanks de incest’. Voordat vrouwen verontwaardiging over onrecht kunnen voelen en dat op een meer directe manier kunnen uiten, moeten zij het gevoel ontwikkeld hebben zelf recht van spreken te hebben. Ter illustratie een dialoog, afkomstig uit een groep.
Een vrouw vertelde hoe slecht zij was, omdat ze geen tegenspel had geboden aan haar stiefvader, die zijn incestueuze strelingen vanaf haar zevende geleidelijk had opgevoerd. Weigeren durfde ze niet, dat had ze dan al eerder moeten doen, vond ze. Lichamelijk raakte ze opgewonden en haar stiefvader legde dat uit als hoerigheid. Dat noemde ze haar eigen schuld. Een ander groepslid viel kwaad uit: ‘Jouw stiefvader is eigenlijk veel gemener dan mijn vader. Hij heeft al zijn kennis van een meisjeslijf misbruikt en geeft jou alle schuld. Mijn vader ramde gewoon grof door en daarom haat ik hem. Ik heb daar geen enkel schuldgevoel over, maar hoe kom jij nou ooit los van zo’n vent?'.
b: Incest tussen broer–zus of seksueel misbruik door naaste familieleden Op de voorgrond staat het gevoel verwaarloosd en onbeschermd te zijn door beide ouders en vooral door de moeder. Onder het gevoel van machteloosheid en depressie gaat een felle haat tegen de broer(s) schuil. Opvallend is dat de moeders van deze vrouwen veel macht wordt toegekend. Een macht die zij vooral gebruikt zouden hebben om de positie van de broers te versterken. Het is voor dochters intens vernederend dat hun moeder niet heeft ingegrepen; daaruit trekken zij de conclusie niets waard te zijn. De emotionele afstand tot beide ouders is groot. Zet zo'n broer zijn zus aan de kant voor een ‘echte’ partner, of stopt hij onverwacht met de extra aandacht die samenging met het misbruik, dan ervaart een vrouw zichzelf helemaal als een wegwerpartikel. Ambivalentie rond aandacht en afwijzing speelt dan een belangrijke rol.
De grenzen tussen ouders en kinderen zijn onduidelijk en de verhoudingen tussen de kinderen worden ook aangetast door de incest. De geheimzinnige sfeer leidt tot onderlinge achterdocht, tot isolement of uitstoting, tot grote onveiligheid en onzekerheid, tot teruggetrokkenheid en veel voorkomende ruzies. De kinderen leren meestal niet om samen constructief naar oplossingen te zoeken voor de verschillende behoeften. De overeenkomst met emotioneel verwaarloosde kinderen is in dit opzicht groot.
In de incest–groepen herhaalt zich de hierboven beschreven gezinsdynamiek. Het gemis van een liefdevolle, niet–beschuldigende ouderfiguur in de kindertijd wordt omgezet in de wens die alsnog te vinden, iemand die helemaal achter hen staat, onvoorwaardelijk hun verhaal gelooft en die beschermt tegen nieuw verraad of machtsmisbruik. Zelfs als dit nooit expliciet verwoord wordt, merken de therapeuten het sterke appel dat uitgaat van een idealiserende overdracht. Tegelijkertijd is de angst groot voor versmelting met de therapeuten. Door deze versmelting zou het moeizaam bereikte gevoel van onafhankelijkheid verloren kunnen gaan. Daarnaast dreigt nog steeds het gevaar van de desillusie. De onafhankelijkheid wordt dan nogal eens beschermd door extreme kritiek te voelen en te uiten. Het conflict tussen enerzijds het verlangen naar een ideale ouder en anderzijds de fusie– of versmeltingsangst, een bekend kernconflict voor veel vrouwen, is bij deze vrouwen extra groot. Groepsleden hanteren verschillende mechanismen om zichzelf overeind te houden in dit conflict. Therapeuten moeten de hiermee gepaard gaande verschijnselen zoals lof, wantrouwen en protest herkennen en enige tijd verdragen en blijven respecteren. Op groepsniveau is hetzelfde conflict merkbaar. De groepscohesie heeft dan ook een speciaal karakter: enerzijds benadrukken de deelneemsters opvallend vaak hun individuele verschillen, terwijl anderzijds de onderlinge herkenning sterk beleefd wordt, wat tot grote opluchting leidt.
Intake en indicatiestelling
De therapeuten stellen de gangbare intake–vragen en bespreken daarnaast of de incest werkelijk gestopt is, wanneer en met wie de handelingen begonnen zijn, en hoe ze beëindigd zijn. Vrouwen bij wie de incest–situatie nog bestaat, wordt andersoortige hulp geadviseerd. De meest genoemde klachten zijn: de last van het incest–geheim, het isolement, de machteloosheid en het gevoel weerloos te zijn, het onvermogen boosheid tegenover de daders te uiten, het negatieve zelf– en lichaamsbeeld, schuld–, angst– en schaamtegevoelens over het eigen aandeel in het gebeuren of over de eigen fysieke reacties tijdens en na de incest. Sommigen melden flash–backs, suïcidale gedachten en automutilatie en zijn bang om zwak, gek of slecht te zijn. De meesten willen per se niet als slachtoffer worden gezien. Zonder in details te willen treden, vragen we wel naar enkele concrete incestueuze handelingen, om zo een beeld te krijgen van de wijze waarop potentiële groepsleden omgaan met moeilijke en spanningsvolle herinneringen. We tasten af of potentiële deelneemsters in staat zijn om in de loop van de groep minimaal één keer een belangrijk deel van hun incest–geschiedenis te vertellen en of zij zelf naar anderen kunnen luisteren. Van doorslaggevend belang is de motivatie om met lotgenoten ervaringen uit te wisselen, om te kunnen en te willen horen hoe ook anderen nu met de gevolgen van incest omgaan. Veel vrouwen noemen de angst om overspoeld te raken door de verhalen van anderen of om zelf onvoldoende aan bod te komen, doordat zij in de groep zo op anderen gericht zijn. We vragen speciaal naar relaties met zusjes en hoe zij het vinden om alleen met vrouwen in een groep te zitten. We bespreken hoe zij als potentiële groepsleden zullen omgaan met een uitzonderingspositie in de groep, bijvoorbeeld wanneer zij de enige moeder, lesbische, zwarte, oudere of getrouwde vrouw zouden zijn. Overigens proberen wij de groep zodanig samen te stellen dat het risico van isolement in de groep zo klein mogelijk is.
Geleidelijk zijn we al in de intake gaan benadrukken dat het een specifieke groepstherapie is met beperkte doeleinden. Het accent ligt op het delen van ervaringen en het beter leren omgaan met lastige emoties, zonder dat ze helemaal verdwijnen, terwijl actuele relationele problemen niet behandeld kunnen worden. Aanvankelijk hanteerden we bewust weinig selectiecriteria, vanuit het idee dat een lotgenotengroep een lage drempel moet hebben. Op grond van onze ervaringen met de moeilijke afscheidsfase besloten we later de deelneemsters aan te raden hun individuele therapie voort te zetten naast en na beëindiging van de groepstherapie, of met een individuele therapie naast de groepstherapie te beginnen. Na verloop van tijd zijn we selectiever geworden, omdat vrouwen met een meervoudige persoonlijkheidsstoornis helaas vaak niet in staat zijn voldoende profijt te trekken uit deze groep. Voor hen kan een sterk gestructureerde groep nuttig zijn als die niet gericht is op het verwerken van het verleden, maar wel informatie verschaft en technieken aanleert om symptomen te reduceren (Morrison, 1992).
houding van de therapeut |
procesfase van de groep |
thema's die in de groep spelen |
vaardigheden die geleerd kunnen worden |
oefeningen |
---|---|---|---|---|
betrouwbaar duidelijk cohesie–bevorderend uitnodigend accepterend sterk structurerend |
start/parallelfase (3×): therapeuten staan nog centraal (1e autoriteitscrisis) |
behoefte aan exclusieve aandacht overeenkomsten en verschillen (on)veiligheid normen en waarden ambivalentie over groepstherapie |
contact maken aandacht delen afstand/nabijheid leren zien en maken hoofddoel aangeven effecten relateren aan maatsch. posities van vrouwen en/of incest |
kennismakingsspel (5 zintuigen) groepsregels en afspraken luisteroefeningen begrenzingsoefening zelfwaarderingsoefening |
ondersteunend bemoedigend warm agressief destr. overdrachten begrenzend verklarend meer groepsverantwoordelijkheid |
opnemingsfase (±4×): (uitkristallisatie van krachtenspel in de groep) therapeuten + groep vormen het vangnet |
angst voor uitstoting of overweldiging angst voor agressie afgunst/jaloezie splitsing: idealisering en devaluatie van therapeuten |
grenzen stellen, gesteld worden kritiek geven/incasseren waardering geven/krijgen wensen benoemen delen van geheimen en incest–verhalen |
communicatie onderhandelen ‘groundings’ oefening krachtspelletjes bijv. rug duwen ‘veilige plek’ flash–backs beïnvloeden |
meer confrontatie begrenzend relabelen van klachten en gedrag op positieve wijze verdragen van pos. overdrachtsfenomenen, evt. kritiek rustig, afwachtend steunend |
intimiteitsfase (±12×): (consolidatiefase) groep wordt ‘goede moeder’ therapeuten zorgen voor holding/containment |
isolement/opoffering bondjes maken wel/niet delen van pijnlijke details schaamte/schuld agressie/destructie automutilatie verdragen van intimiteit seksuele afkeer/verlangen |
delen incestervaringen omgaan met schuld/angst/woede onderzoeken van eigen krachten lijf verkennen grenzen van intimiteit verkennen verschil erotiek en seks |
container–oefening vechtoefeningen aan– en ontspanningsoefening geluid maken pos./neg. accommodatie zelfverzorgingsoefening uitingsvormen van agressie |
weerbaar optimistisch benadrukken van het positieve resultaat van individualiteit actiever en afscheid regulerend |
afrondingsfase (5×): groepsleden laten de groep los therapeuten laten de groepsleden los |
verlatingsangst/woede loslaten slachtofferrol hoop/wanhoop (on)afhankelijkheid onderling verschillen wat is individueel haalbaar |
afscheid nemen verschillen leren zien/accepteren ambivalente gevoelens onderkennen vasthouden van het goede; unieke leren waarderen; beperkingen aanvaarden |
delen ervaringen rond afscheid afscheidsrituelen wat neem je mee van de groep, wat laat je achter groepsfantasie: terugzien na 5 jaar
|
In deze eerste fase gaat het, behalve om de ontwikkeling van een begin van vertrouwen en hoop, om de mate waarin onzekerheid en wantrouwen acceptabel en hanteerbaar zijn. Het aftasten van wat vooral de therapeuten kunnen bieden bepaalt de communicatielijnen. Daarom wordt gesproken van de parallelfase (Levine, 1982). De therapeuten structureren duidelijk de eerste paar sessies om een optimaal gevoel van veiligheid te helpen ontwikkelen. De oefeningen in deze fase, waarbij heel bewust nog niet over incest–onderwerpen gesproken wordt, benadrukken de andere, gewonere kanten van de deelneemsters. Zo leeft de hoop op dat de groep niet alleen angstig en moeilijk, maar ook plezierig kan zijn. Altijd is er wel een groepslid dat zegt: ‘Oh, ik dacht meteen, wat zien jullie er eigenlijk gewoon uit. Je kunt helemaal niets zien van die incest!’.
Om de gevoelens van angst en spanning en de reactie daarop te normaliseren, hebben de therapeuten zich in de loop der jaren aangewend om tijdens de eerste sessie expliciet te vragen naar de manier waarop een ieder met spanning en angst omgaat. De vrouwen melden dan vaak dat ze deze gevoelens ontkennen, gevaar bagatelliseren of overschreeuwen, wegduiken of vluchten; sommigen geven aan niets te voelen, ‘uit hun hoofd te schieten’, toe te kijken, of black–outs te hebben. Ze leren inzien en accepteren dat dergelijke reacties in spanningsvolle situaties nodig geweest zijn en soms nog nodig zijn. Wij spreken af dat iedereen kan aangeven wanneer de spanning te hoog oploopt en waar dan behoefte aan is. Een vrouw geeft bijvoorbeeld aan, dat zij hard bij haar naam geroepen wil worden en een blik wil opvangen om zo snel mogelijk met haar aandacht terug te keren. We spreken af dat er time–outs van hooguit vijf minuten zullen zijn voor die vrouwen, die fysiek aanvoelen de spanningen in de groep niet meer te kunnen verdragen. Door deze mogelijkheden te bespreken is het onrustige, plotselinge weglopen sterk afgenomen in latere groepen. Zo wordt gestimuleerd en gehonoreerd dat de deelneemsters de body–ego–grens leren signaleren. In de loop van de zittingen leren groepsleden meer te verdragen en zich emotioneel beter af te schermen voor de verhalen van anderen.
Vanaf de derde sessie stellen vrouwen vaak zelf voor om over de incest te gaan praten. Dit wordt gehonoreerd of anders wordt het onderwerp door de therapeuten ingebracht. Dan worden de meest voor de hand liggende feiten uitgewisseld.
Wat hierbij opvalt is dat de cohesie minder snel tot stand komt dan in andere vrouwengroepen (bijvoorbeeld Delahay, 1992). Relatief vaak bestaat er veel argwaan ten opzichte van autoriteiten, en verzet tegen de als bedreigend ervaren afhankelijkheid. De herkenning van onderlinge overeenkomsten wordt als een opluchting, maar soms ook als een beklemming ervaren. Vrouwen beweren dan dat bepaalde klachten echt ‘niets’ met incest te maken kunnen hebben. Toch worden steeds weer dezelfde klachten spontaan genoemd, zoals ‘iedereen profiteert van mij. Ik wil leren om eens iets te weigeren’. Oefenen hiermee blijkt als heel moeilijk, maar ook als nuttig ervaren te worden. Wanneer echter de therapeuten hun eigen grenzen en die van de groep bewaken, wordt dit in deze fase niet altijd gewaardeerd:
De therapeuten zeiden tegen een vrouw die aan het einde van de derde sessie nog erg huilde, dat ze gezien de tijd helaas niet verder op haar verdriet in konden gaan. De andere vrouwen waren geschokt en bleven samen na. Zij verweten de therapeuten een kille, veel te zakelijke houding. De betrokken vrouw was echter als enige juist echt tevreden. De therapeuten benadrukten hoe verschillend een ervaring beleefd kan worden. Enkele vrouwen verweten vooral één therapeut zich te afstandelijk op te stellen en voorbij te gaan aan verdriet en pijn in de groep. Ze antwoordde dat zij dat niet zo bedoeld had en de therapeuten wezen op de grenzen aan hun aandacht. De meeste vrouwen accepteerden dat het zo gegaan was. Een paar vrouwen gaven hun kritiek niet op en bleven mokken.
Duidelijk wordt dat er op groepsdynamisch niveau een autoriteitscrisis over normen en waarden gaande was. Wie mocht bepalen hoe er met emoties omgegaan werd en vooral hoeveel tijd dit in beslag mocht nemen? De ambivalentie over groepsdeelname die bij iedere groep in deze fase optreedt, wordt in de incest–groepen versterkt door de angst ‘te zwaar te zijn’ voor de therapeuten. Zo wordt het advies beide therapievormen te benutten wel eens heel anders ervaren dan bedoeld:
‘Ik voel me helemaal afgescheept door mijn individuele therapeute, want ze heeft voorgesteld de frequentie te verminderen nu ik in de groep zit! Ze heeft me een brief geschreven om me maar één keer per twee weken te zien. Volgens mij weet ze het niet meer met mij, ik ben zeker te zwaar, of ze wil van mij af.’ Groepsleden reageerden opvallend verontwaardigd en niemand leek te twijfelen aan deze uitspraak. Een groepstherapeut stelde voor om de passage goed met haar therapeute door te praten, te zeggen wat ze daarbij echt voelde en de volgende keer het resultaat te rapporteren. Enorm opgelucht meldde ze de volgende sessie dat alles op een misverstand berustte.
De angst om te belastend te zijn en daarom doorgeschoven te worden naar de groepsbehandeling, blijkt een herkenbare onzekerheid voor veel groepsleden. Deze gevoelens zijn vergelijkbaar met de hoop op en het gebrek aan steun van de moeder en andere autoriteitsfiguren.
2. Opnemingsfase Kenmerkend voor deze fase is dat de relaties tussen de groepsleden zich uitkristalliseren. Thematisch uit zich dit in de strijd om meer aandacht en de angst voor overweldiging en uitstoting. Er wordt uitgetest hoeveel bescherming de therapeuten bieden en wat de groep aankan. Het doel van deze fase is het vangnet voor heftige beangstigende emoties steviger te maken (zie schema). Allerlei emoties en met name de incest–ervaringen kunnen vervolgens meer gedeeld en besproken worden, tenminste als de therapeuten daar de kans toe krijgen en de tijd er rijp voor is:
Eén vrouw lukte het niet in haar individuele inzichtgevende therapie over incest te praten. Zij hoopte dat haar dit in de groep wel zou lukken. Door de verhalen van anderen werd ze aangemoedigd. Ze had flash–backs van een penis die haar verkrachtte in haar anus. Dit beeld probeerde ze weg krijgen door in haar anus te snijden. De groep reageerde geschrokken, maar ook voorzichtig vanwege haar zichtbare schaamte. Sommige vrouwen zeiden dat het niet slecht of gek was en onthulden voorzichtig iets van hun eigen automutilatiegedrag. De therapeuten interpreteerden deze automutilatie als onmachtig verzet tegen de dader. Om nieuwe automutilatie te voorkomen vroegen ze tot slot of er iemand zou verwachten na afloop van de sessie thuis eventueel schuldgevoel te krijgen over dergelijke onthullingen. De volgende sessie deelde de betrokken vrouw mee de groep te verlaten, ‘omdat ik weliswaar niet meer gesneden heb, maar ik voel het zo, dat de beide therapeuten mijn vader geworden zijn en mij tot onthullingen gedwongen hebben. Nu ben ik thuis obsessioneel bezig en kan ik nauwelijks slapen.’ Dit bemoeilijkte haar werk, waarbij ze haar prioriteit wilde leggen. Exploratie van deze gevoelens hield ze af. Ze zag de reacties van de therapeuten alleen als een gebrek aan respect voor haar besluit. Ze verliet de groep.
De woede, die door schaamte en schuldgevoelens niet direct tegen de dader geuit kan worden, kan lange tijd op zichzelf gericht blijven. Als deze functie blootgelegd wordt, kunnen verwarring en een verstoring van het bewaarde evenwicht ontstaan. Door ons en de groep af te wijzen leek deze vrouw haar agressie tegen haar vader opnieuw te voorkomen. Of de woede op ons haar langere tijd behoed heeft voor automutilatie, weten we niet.
Het komt nogal eens voor dat groepsleden bij toenemende angst ‘splitsing’ toepassen: zij blijven de ene therapeut idealiseren en devalueren de andere. In de eerder genoemde verontwaardigde groep leidde dit tot wrijving die enkele weken duurde.
De van botheid betichte therapeute verkilde niet. Zij reageerde rustig en erkende dat haar zakelijke benadering wel eens pijnlijk kon zijn. In volgende sessies bleef steeds één vrouw zich vastbijten in haar goed–slechtverdeling. De een hemelde ze op, de ander kon bij haar geen goed doen. Hierop vroeg de tweede therapeute aan deze vrouw of zij zich soms erg op haar gemak voelde bij haar collega. Zij durfde immers tegenover haar wél kritiek te uiten. Zij voegde eraan toe dat ze zich niet kon voorstellen zelf steeds perfect te reageren. Er viel een stilte. Vervolgens kwam de groep met verschillende kritische opmerkingen naar beide therapeuten, die dit aanvaardden. De boze vrouw zweeg. In volgende sessies zocht zij alleen nog contact met de andere groepsleden.
De therapeuten proberen in dergelijke situaties de kritiek op beiden gericht te houden om zo de ambivalentie tussen de groepsleden niet op te laten lopen en het destructieve splitsen tussen de therapeuten tegen te gaan (zie schema). Hierdoor blijft het beeld van de groep als warm, voedend en begripsvol overeind, worden ‘sibling’–reacties vooral positief beleefd, en wordt de grens met de ‘oudergeneratie’ duidelijk gesteld. Daardoor kunnen ‘corrigerende ervaringen’ optreden: van volwassenen die wel kritiek verdragen, maar ook saamhorig zijn en van ‘zusjes’ die elkaar blijven steunen. De meest verwaarloosde vrouwen ervaren een dergelijke opmerking helaas vaak toch als een afwijzing. Als zij dan wel hun steun bij de groepsleden blijven zoeken en kunnen vinden, is dat gunstig.
3. Intimiteits– en wederkerigheidsfase Uitgangspunt van deze fase is veiligheid te bestendigen en ruimte te bieden om de meest beladen gevoelens te delen. In lotgenotengroepen vindt een vorm van intimiteit plaats die niet zozeer is gebaseerd op een situatie waarin conflicten zijn uitgevochten als wel op het besef schaamtevol beleefd gedrag en schaamtevolle emoties gemeenschappelijk te hebben. Het biedt intimiteit en verbondenheid om bij de groep te horen en met elkaar mee te leven.
De irreële manier van denken (disfunctionele cognities) zien de meeste groepsleden wel bij anderen, maar niet bij zichzelf. Het disfunctionele van sommig ‘egosyntoon’ gedrag wordt onderling dan ook gesignaleerd en benoemd. Desillusies over ouders en daders leiden in deze fase tot veel verdriet en woede. Sommige vrouwen bereiden zich vooral in hun individuele therapie grondig voor op een imaginaire of een werkelijke confrontatie met de dader(s) of andere familieleden (Foeken, 1987, 1991; Kanis, 1988; Rynaarts, 1989). Een geslaagde ontmoeting kan leiden tot opluchting en vermindering van schuldgevoelens. In een incest–groep kan deze ervaring anderen aanzetten tot een overhaaste confrontatie, waardoor zij eerder bevestigd worden in hun destructieve denkwijze dan dat zij hun cognities veranderen. Een voorbeeld:
Een vrouw heeft haar oom opgezocht. Ze vertelde mat en rationeel over de gebeurtenis en zei: ‘Ik voel echt geen boosheid, ik wil alleen maar dood’. Stilte. De cliënte liet zich uit haar stoel glijden en sloeg plotseling keihard met haar hoofd op de grond, vóór iemand haar tegen kon houden. De therapeuten begrensden haar door haar weer in haar stoel te zetten en met groepsleden samen haar armen en benen vriendelijk, maar stevig vast te houden. De groep was al gewend aan Al Pesso–oefeningen, waardoor de rollen verdeeld konden worden. De vrouw werd eerst gevraagd de kracht van de anderen uit te testen. Met een snelle ruk probeerde de cliënte zichzelf hard tegen haar hoofd te stompen. Ze merkte dat de groep haar tegen kon houden. Gezegd werd dat ze al haar gevoelens mocht uiten, maar dat stompen tegen haar hoofd niet acceptabel was en dat zij een betere behandeling verdiende. Eerst kraakte zij zichzelf verbaal grondig af en zei ze straf te verdienen. Dit werd rustig maar duidelijk tegengesproken. Toen werd het even heel stil en zat zij bewegingloos, tot zij haar krachten bundelde en zich geluidloos probeerde los te rukken. Toen ook dat niet lukte, piepte en kreunde ze, tot ze steeds harder krijste. Ze vervloekte de vroeger inwonende oom, die haar benen vastnagelde met een hooivork en haar dan verkrachtte. Toen ze haar volle kracht inzette, liet de groep haar geleidelijk aan winnen. Dit leidde tot zichtbare opluchting voor haar én voor de hele groep.
Aanvankelijk dachten de therapeuten dat zij opgelucht was door de intens geuite haat. Zijzelf was eerder verbaasd en opgelucht dat niemand haar gek gevonden had toen ze zo krijste. Iedereen was blij dat zij echt kwaad geworden was. De groepsleden zeiden dat ze ook hun eigen machteloosheid doorbroken hadden. De rol van ‘goede moeder’ leek gezamenlijk vervuld te zijn (zie schema).
Bij een vrouw in een van de eerste groepen viel op, dat ze vaak vrolijk binnenkwam, maar binnen een kwartier in een depressieve stemming wegzakte; bij navraag bleek ze suïcidaal te zijn. Dit contrast in haar gedrag was zó groot, dat een van de therapeuten haar vroeg hoe dit te rijmen viel. ‘Ik ben over drie maanden 27 jaar en dan is gelukkig alles achter de rug.’ Gevraagd naar meer duidelijkheid schudde ze wild met haar hoofd. Ze bleek niets te mogen vertellen of schrijven. Eén therapeut vroeg of ze zelf condities kon aangeven waaronder zij wel iets aan de groep zou kunnen vertellen. Haar gezicht klaarde op en ze vroeg de hele groep tegelijk hardop te zeggen dat ze alles mocht vertellen, dat niemand haar kwaad kon doen en dat ze veilig in Amsterdam leefde in 1988. Dit ritueel werd uitgevoerd, waarbij zij met wijd open ogen iedereen om de beurt aankeek, alsof ze elk woord diep tot zich door wilde laten dringen. Toen vroeg ze fluisterend of wij wel eens gehoord hadden van kinderen die gedwongen worden een ander kind te vermoorden. We beaamden dat dit helaas voorkomt. ‘Daarom’, zei ze, ‘ben ik eeuwig schuldig en nu ik dit verteld heb moet ik mezelf doden. Dat heb ik ze vroeger beloofd.’ Ze vertelde daarna een afgrijselijk verhaal over een sadistische moord waar zij naar had moeten kijken. In de groep huiverden een paar vrouwen en kropen bij elkaar weg. Eén van de therapeuten verstijfde sprakeloos bij deze details. Het leek alsof deze ervaring niet meer gezamenlijk te dragen was. Haar collega zei dat dermate sadistisch geweld extreem crimineel is en niet kenmerkend is voor incest. Deze woorden gaven weer enig houvast. De betrokken vrouw sidderde na en zei dat er nog zo ontzettend veel meer gebeurd was, ook met beesten. Plotseling keek ze helder rond en zei vriendelijk dat het nu weer eens tijd werd voor een ander.
Dit vormde, na een korte pauze, de aanleiding om de beduusde groep voor te stellen over een container of opbergplaats te fantaseren. Deze visualisatie–oefening beoogt overweldigende ervaringen ‘op te bergen’. Later kunnen deze beelden gedoseerd en samen met een therapeut eventueel naar buiten worden gehaald (Butler, 1986). Het lukte deze vrouw om een eiland te visualiseren waarop een zware bunker stond, waarin zij al haar herinneringen kon wegstoppen. Een reservesleutel van de bunker wilde zij aan haar individuele therapeut geven. Tijdens de follow–up–bijeenkomst drie maanden na afloop van de groep vertelde zij, dat zij een meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS) had. Zij was dat via een diagnostisch onderzoek en artikelen te weten gekomen.
Een andere vrouw met een MPS nam op verzoek van haar individuele therapeut deel aan een groep om haar extreme isolement wat op te heffen. Bij een van de eerste uitwisselingen over zelfwaardering vond zij geen enkele aansluiting omdat zij als enige zei haar lichaam prachtig te vinden, veel van zichzelf te houden en vol zelfvertrouwen te zijn. Ze kon niet begrijpen waarom de andere vrouwen zo negatief over zichzelf oordeelden. Deze deelpersoonlijkheid ontkende incest meegemaakt te hebben. Haar fobie voor angst en pijn maakte dat ze switchte zodra iemand iets over incest vertelde. Deze voor haar adequate reactie op incest–verhalen maakte haar tot een buitenstaander. Ondanks onze expliciete toestemming om alles anders te mogen ervaren dan de overige groepsleden raakte ze regelmatig weg. Dit riep bij alle vrouwen bezorgdheid en medelijden op. Een paar vonden het eng. Enkele weken voor de groep afliep moest ze wegens suïcidaliteit opgenomen worden. Groepsleden begeleidden haar naar de kliniek.
Weer een andere vrouw met een MPS verliet voortijdig de groep omdat ze een full–time baan had gekregen. Ze vertelde dat haar sollicitatiebrief woorden bevatte die ze niet kende en dat haar psychologische tests door iemand anders waren gedaan. De groep reageerde enthousiast en werd boos, toen de therapeuten niet op dezelfde manier reageerden.
In elke groep heeft minimaal één vrouw gezeten met een MPS. Als het switchen beperkt bleef en de amnesie niet volledig was, bleken zij profijt te kunnen trekken van deze groepen. Dat gold beslist niet voor de twee laatstgenoemde MPS–vrouwen.
Zoals eerder beschreven kunnen vrouwen vaak pas verontwaardiging voelen over onrecht als zij ervaren hebben dat iemand om hen geeft. Zo kan het niet vervulde verlangen naar acceptatie en liefde van de moeder meer aan de oppervlakte liggen dan de woede of ambivalentie tegenover de dader–vader.
Eén vrouw had zich gedwongen gevoeld het misbruik door haar vader tot zijn dood toe te ondergaan. Ze dacht zeker te weten dat haar moeder op de hoogte was. Vlak voor een groepssessie merkte zij plotseling dat zij 's avonds voor de deur van haar moeders woning stond. Ze schrok van het mes in haar hand en vertelde dat het maar goed was dat haar moeder de deur niet had opengedaan, want dan waren er ongelukken gebeurd. Zij zei volledig te falen, ‘omdat ik niet met mijn woede in contact kan komen’. Dat had haar individuele therapeut tevergeefs geprobeerd. Het lukte haar niet erover te fantaseren welk ongeluk gebeurd had kunnen zijn. Na een lange stilte vroeg een therapeut wat ze het allerliefste van haar moeder had willen horen toen ze daar stond. Toen veerde ze op en wist het meteen: ‘Kind, wat ben ik blij dat jij geboren bent! Ik ben zo blij met je’. Ja, dat had ze willen horen, of liever gezegd, willen afdwingen. Ze stemde in met een Al Pesso–oefening, waarbij ze een groepslid moest vragen de rol van haar ‘ideale moeder’ te spelen. Ze keek rond en koos een vrouw uit die als baby geadopteerd was. Na enige voorbereiding sprak dit groepslid, oprecht gemeend, precies de zo gewenste woorden uit. Er brak iets door in de cliënte, die in huilen uitbarstte. Ook de andere vrouw raakte ontroerd. Beiden hadden door deze zin iets kunnen ervaren van ‘gewenst te zijn’. Het verdriet om zoveel gemis kwam los. De cliënte zei dat ze het beeld van die speciale uitdrukking op het gezicht van de ander nooit wilde vergeten en zou koesteren als een gift.
De geadopteerde vrouw durfde na die gezamenlijke ervaring in een volgende sessie iets verder te gaan met haar intense woede op mannen. Ze wist dat ze met de grootste inspanning deze woede reguleerde door net niet in zichzelf te snijden. Toen een van de therapeuten pal achter haar stond, om zo nodig in te kunnen grijpen, lukte het haar om een begin te maken met het gedoseerd uiten van woede op de boksbal in plaats van op zichzelf.
In deze fase kan de behoefte om eigen ervaringen te delen sterk toenemen. In één groep lukte het ons niet meer om compromissen te vinden voor de verdeling van tijd en aandacht. We stelden daarop de hele groep voor in een kring te gaan staan en tegelijkertijd zo duidelijk als iedereen het maar wilde te roepen: ‘Ik wil álle aandacht!’ Enigszins tot onze eigen verbazing werd dit bloedserieus en krachtig uitgevoerd. Daarna barstte grote hilariteit los. De meeste vrouwen beseften dat hun verlangens niet vreemd zijn, maar dat de bevrediging ervan niet te realiseren is. De ontspannen lachbui relativeerde veel.
4. Eindfase van de groep In deze fase gaat het er vooral om, terug te kijken op wat bereikt is, de resultaten te evalueren en afscheid van elkaar te nemen. In latere groepen brachten we vanaf het begin geregeld het thema afscheid nemen onder de aandacht. Met het volgende voorbeeld uit de eerste groep, die na een lange vakantie nog vier zittingen bijeen zou komen, wordt geïllustreerd hoe het verzuim hiervan verlatingsangst kan oproepen.
Met moeite kregen de therapeuten eruit dat de meesten als reactie op de komende lange vakantie overwogen hadden met de groepstherapie te stoppen. De therapeuten voelden zich er schuldig over dat hun planning niet geslaagd was. Hun oprecht gemeende excuus hierover veranderde niets aan de situatie en de groep bleef passief, depressief, sloom en oppervlakkig aan het werk. Deze stemming duurde twee sessies. Tijdens de laatste bijeenkomst voor de onderbreking bleek dat sommigen suïcidale fantasieën hadden, hoewel zij boosheid ontkenden. De therapeuten werden echt bezorgd. Na een lange stilte vroeg een van hen rustig hoe de groepsleden zouden reageren als iemand niet meer terug zou komen na de vakantie. Dat brak de ijzige stilte en de een na de ander zei het vreselijk te vinden als er ook maar eentje niet terug zou komen. Ze spraken samen af om voor elkaar terug te komen, niet voor de therapeuten! Direct daarna volgden de verwijten dat de therapeuten hen aan hun lot overlieten. Zij vonden de therapeuten onverantwoordelijk, niet professioneel en onverschillig. Toen zij eraan herinnerd werden dat deze gevoelens wel eens versterkt zouden kunnen zijn door wat zij vroeger voor hun moeders hadden gevoeld, werden sommigen giftig. Zij vonden dat de therapeuten zich nu niet achter hun moeders mochten verschuilen. Iemand riep: ‘Ik hoop dat je een klotevakantie hebt en dat je je flink schuldig voelt!’ Een ander zei: ‘Kun je nou niet gewoon je mond houden en deze verwijten incasseren? Dat hebben wij hier toch ook geleerd!’. De boze blikken golden vooral de therapeute, die langer weg zou blijven. Zij zweeg, zich bewust van haar schuldgevoelens. Al snel daarna raakten de groepsleden in een heel geanimeerde uitwisseling van hun eigen vakantieplannen, terwijl de therapeuten beduusd luisterden.
Het toegeven van fouten door de therapeuten botste met de collectieve idealisering van de therapeuten, die lang overeind gebleven was. De intense teleurstelling kon opgevangen worden door de kracht van de groep zelf. Daarmee begon ook het loslaten van de therapeuten.
In een latere groep, waar de meeste groepsleden na afloop door zouden gaan met hun individuele therapie, ontstond meer ruimte om ambivalenties openlijker en kritischer met elkaar te bespreken. Ook was het beter mogelijk om stil te staan bij veranderingen in gedrag en in beleving van de slachtofferpositie. Een voorbeeld:
‘Als je er zo (gekleed) bij loopt, dan vraag je er toch eigenlijk om’. ‘Helemaal niet waar! Ik ben nog nooit in mijn volwassen leven verkracht, want ik loop in korte rok, met mijn kop omhoog en borsten vooruit. Ik blijf kijken en laat ze omkijken en lach me rot als ze daarom tegen een lantaarnpaal aanknallen. Mijn vriendin is vaak verkracht, maar die loopt dan ook schuw en helemaal ineengedoken rond. Ze ziet er uit als een echt slachtoffertje!’
Resultaten
In de evaluatieformulieren en de follow–up–besprekingen worden keer op keer als belangrijkste resultaten genoemd dat de verschillende belevingen van de incest konden worden uitgewisseld, dat de groepsleden niet gek gevonden werden, dat zij het gevoel hadden erbij te horen en er niet meer zo alleen over hoefden te tobben. Vervolgens wordt het gevoel van opluchting positief gewaardeerd ten gevolge van verminderde schaamte– en schuldgevoelens, het toegenomen zelfvertrouwen en de verandering van voorheen negatieve zelfopvattingen. Vrouwen die sterk dissocieerden, zijn zich meer bewust geworden van beangstigende gevoelens. Dit kan echter ook als lastig ervaren worden, zoals het geval is bij de sterke angst voor de woede op mannen. De winst is er eerder in gelegen dat het contact met de eigen emoties is toegenomen en dat er meer greep wordt gevoeld op de eigen situatie. Wat ertoe heeft bijgedragen om uit hun slachtofferpositie te komen is dat de vrouwen werden aangesproken op hun kracht en mogelijkheden om de situatie in eigen hand te nemen en te houden. Geregeld zagen wij hoe de blik van deze vrouwen anders werd, opener en meer op de toekomst gericht.
We herkenden in de vrouwentherapiegroepen (Maanboek I, 1988) steeds meer het groepsfasenmodel van Levine (1982) en ontwikkelden langs de lijnen van dit model het werkschema. Kenmerkende thematiek in iedere fase zijn we meer gaan benutten door explicieter kleine, en vooral wat stoere lichaamsoefeningen en spelletjes daarop te laten aansluiten. Ook konden we hiermee de snel oplopende spanningen binnen de groep beter laten afvloeien dan tijdens passieve ontspanningsoefeningen mogelijk is. Het benadrukken van de algemene thema's per groepsfase hielp bij de beteugeling van heftige en overspoelende emoties. Idealisering van de therapeuten of de groep en angst om te vervloeien lieten we later niet meer zo lang bestaan. Kritiek en verzet zijn altijd serieus besproken en eerlijk en respectvol behandeld, als tegenwicht tegen de sfeer van de meeste vroegere gezinssituaties.
Toen de situatie ontstond dat de groepsleden hun individuele therapie voort zouden zetten naast de groepstherapie, of hiermee zouden beginnen na beëindiging van de groepstherapie, werden de overdrachtsverschijnselen aanzienlijk minder. De afscheidsfase verliep beter en de continuïteit van ieders proces was meer gegarandeerd. De samenwerking met de individuele therapeuten riep echter ook argwaan en concurrentie op. Daarom waren bijeenkomsten met de individuele therapeuten zowel bij de start als aan het einde van de groepstherapie noodzakelijk.
Tijdens deze bijeenkomsten werden afspraken gemaakt over de hantering van de privacy van de groepsleden en over de samenwerking wanneer er sprake zou zijn van splitsing.
Nabeschouwing
Incest–verwerkingsgroepen voor vrouwen bieden specifiek de mogelijkheid tot erkenning, herkenning en corrigerende ervaringen, zowel met ‘siblings’ als met de ‘ouder’generatie. Deze factoren dragen bij tot een positiever zelfbeeld, tot meer individuatie en controle over hun situatie. Hierdoor neemt de kracht van het kernconflict tussen enerzijds het verlangen naar een ideaal–ouder en anderzijds de fusie– of versmeltingsangst, aanzienlijk af. Tegelijkertijd worden veel afgeweerde gevoelens duidelijker. Deze ontwikkeling vormt de basis voor een verder constructief herstel– of groeiproces.
Door in de actieve benadering van deze gesloten en gestructureerde groepstherapieën ook steeds rekening te houden met de collectieve onderstroom en overdracht, worden de positieve mogelijkheden van deze groepen vergroot en extra benut. Om al te sterke negatieve overdrachtsgevoelens te voorkomen, is het nodig de woede en onvrede naar een of beide therapeuten weliswaar toe te laten, maar ook te begrenzen. Dergelijke gevoelens zouden in deze fase van de behandeling contraproduktief zijn en de veiligheid in een kortdurende groep te veel aantasten. De vrouwelijke therapeuten moeten in staat zijn om goed samen te werken, liefst oog te hebben voor hun onderlinge concurrentie en voldoende zelfvertrouwen te hebben om de felle reacties vriendelijk en met gepaste distantie te ondergaan en bij te sturen.
Het interpreteren van gedrag wordt snel als intrusief beleefd; uitleggen en verduidelijken ondersteunt beter het gevoel geaccepteerd te blijven. De belangrijkste taak van de therapeuten is om per groepsfase af te tasten welke ruimte en grenzen bewaakt moeten worden (containment) waarbinnen vrouwen hun verleden en eigen mogelijkheden op een tamelijk gestructureerde manier kunnen verkennen en beleven. Dit vraagt om een actieve werkhouding die per fase en per groep aangepast moet worden (zie schema).
Literatuur
Incestgroups for women