De meest bekende en beschreven hulpvragen in de hulpverlening aan homoseksuele mannen betreffen de homoseksuele zelfacceptatie. In Nederland was het de psychiater Wijnand Sengers die als eerste brede bekendheid gaf aan het probleem van de zelfaanvaarding bij homoseksuelen (Sengers, 1969). Het begrip zelfaanvaarding of zelfacceptatie heeft vervolgens nog lange tijd de, overigens summiere, literatuur over homoseksualiteit en hulpverlening in Nederland beheerst (Bussink, 1979; De Regt & Van Stolk, 1979; Regensburg, Citroen & Van Stolk, 1981; Schippers & Van Werkhoven, 1984; zie ook Groenendijk, 1987).
In dit artikel wordt vanuit het perspectief van de Personal Construct Theory (PCT) gekeken naar homoseksuele acceptatieproblematiek. Eerst wordt ingegaan op de PCT als theoretisch kader en op de wijze waarop een homoseksuele identiteit met behulp van deze theorie gedefinieerd kan worden. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het verloop van een homoseksueel acceptatieproces.
In het kader van een meer omvattend onderzoek naar de persoonlijke constructie van homoseksuele identiteiten heb ik twintig van mijn cliënten getest, met als doel een beeld te krijgen van de constructen (eigenschappen of kenmerken) die zij hanteren als het gaat om hun eigen homoseksuele identiteit en die van anderen. Vanuit dit perspectief bezien blijken er verschillende vormen van acceptatieproblemen te zijn, elk met een eigen dynamiek en eigen consequenties voor de betrokkene en natuurlijk ook met de nodige gevolgen voor de therapie. Deze verschillende vormen zal ik samenvatten in zes patronen, die ik zal illustreren met behulp van casuïstiek.
Het artikel besluit met een aantal conclusies en opmerkingen.
Wanneer de woorden ‘constructie’ en ‘homoseksuele identiteit’ samen in één zin genoemd worden, gaat het meestal over de wijze waarop in onze cultuur de homoseksuele identiteit geconstrueerd is door middel van een voortdurend vertoog over gewone en afwijkende uitingsvormen van seksualiteit (Trumbach, 1977; Plummer, 1981; Foucault, 1984; Hekma, 1987; Greenberg, 1988; Vance, 1989; Schippers, 1989a; Schippers, 1989b). De theorie dat homoseksualiteit (of nog juister: het seksuele verlangen zelf) een culturele ‘uitvinding’ is, werd voor het eerst naar voren gebracht door Michel Foucault en staat bekend als het ‘sociaal constructivisme’. De psychologische tegenhanger van deze theorie is de Personal Construct Theory (PCT), die ontwikkeld werd door de Amerikaanse psycholoog George Kelly. De PCT kwam tot stand als een reactie op de enorme invloed van het ‘naïef empirisme’, dat vooral in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een dominante positie innam in de wetenschapsfilosofie van de psychologie. Het naïef empirisme ging uit van de vooronderstelling dat het mogelijk moest zijn om, door middel van streng gereguleerd wetenschappelijk onderzoek, te komen tot een allesomvattende psychologische theorie. Hiertegenover plaatste Kelly zijn ‘constructief alternativisme’, waarin de werkelijkheid niet langer werd opgevat als een onveranderlijk geheel dat we uiteindelijk zullen leren doorgronden. Integendeel, volgens Kelly staan de mens en de werkelijkheid die hem omringt in voortdurende wisselwerking met elkaar en zijn dus steeds aan veranderingen onderhevig. We begrijpen en veranderen de wereld door onze interne representaties ervan steeds weer aan te passen en te verfijnen, door er steeds weer nieuwe constructen en systemen van constructen op te plaatsen. De macrokosmos wordt zo door ieder individu op zijn eigen, unieke wijze gerepliceerd in een microkosmos (Slater, 1977). Er is sprake van een voortdurende aanpassing van de microkosmos aan nieuwe data: een voortdurend en intentioneel proces van verandering. Elk individueel mens wordt beschouwd als een wetenschapper, die theorieën ontwikkelt over de werkelijkheid en door middel van experimenten en aanpassingen leert wat effectief is en wat niet in het omgaan met de alternatieven die het leven biedt.
De opvatting van de mens als wetenschapper en de idee dat mens en werkelijkheid voortdurend aan verandering onderhevig zijn, vormen de belangrijkste metapsychologische beginselen van de PCT (Bonarius, 1980).
Waar Foucault culturele ontwikkelingen beschreef in termen van construeren, reconstrueren en deconstrueren, wordt in dit artikel gepoogd een beeld te verkrijgen van vergelijkbare processen op individueel niveau. Daarvoor is het nodig om het begrip ‘homoseksuele identiteit’ te definiëren in termen van de PCT.
Zoals hierboven aangegeven is de belangrijkste vooronderstelling van de PCT dat mensen een interne representatie maken van de werkelijkheid om zich heen. Zij doen dat voornamelijk met behulp van taal. Zo hebben de meeste voorwerpen om ons heen een naam, waarbij niet in eerste instantie de vorm of het uiterlijk van het voorwerp bepalend is, maar de eigenschappen ervan. Bijvoorbeeld: twee voorwerpen, die in veel opzichten van elkaar kunnen verschillen, worden toch beide stoel genoemd wanneer ze de eigenschap gemeen hebben dat je erop kunt zitten (of dat ze bedoeld zijn om op te gaan zitten). Tegelijk met de constructie van het begrip stoel worden ook voorwerpen geconstrueerd die juist geen stoel zijn (daar kun je niet op zitten, of die zijn niet bedoeld om op te gaan zitten): de stoel bestaat onder andere dankzij het gegeven dat er ook voorwerpen zijn die geen stoel zijn. Construeren is dus eigenlijk het toekennen van eigenschappen en kenmerken aan elementen in de interne en externe omgeving. Typerend is dat er altijd andere elementen zijn die het tegendeel van de betreffende eigenschappen krijgen toegekend. Homoseksuelen en homoseksualiteit kunnen, in ieder geval sinds het eind van de vorige eeuw, worden opgevat als omgevingselementen, die met behulp van eigenschappen geconstrueerd worden. Daarbij wordt dan het tegendeel van dezelfde eigenschappen toegekend aan andere elementen (bijvoorbeeld aan heteroseksuelen of heteroseksualiteit, in het geval dat deze elementen door de betrokkene als tegengesteld aan homoseksuelen en homoseksualiteit worden gezien). Een construct krijgt pas volledig inhoud als het tegendeel (het contrast) ook bekend is. In het vervolg wordt gesproken van construct–contrastparen, afgekort tot CC–paren. De homoseksuele identiteit van een persoon wordt hier gedefinieerd als een systeem van CC–paren met een bepaalde inhoud en onderlinge structuur.
Het constructensysteem dat we ‘de homoseksuele identiteit’ noemen, komt bij de meeste betrokkenen niet zonder slag of stoot tot stand, maar is het resultaat van een soms langdurig proces. In de volgende paragraaf wordt dit proces beschreven in termen van een fasenmodel.
De maatschappelijke afwijzing van homoseksuele gedragingen en gevoelens leidt ertoe dat de meeste jongens en mannen die bij zichzelf een homoseksuele voorkeur ontdekken, een periode nodig hebben om deze voorkeur te leren accepteren en waarderen. De weg van de eerste, vaak onbenoembare gevoelens voor andere jongens of mannen naar het punt waarop homoseksualiteit positief gewaardeerd wordt en deel uitmaakt van een voor de betrokkene bevredigende leefstijl, is vaak lang en niet eenvoudig. Meestal wordt gesproken van het acceptatieproces of (met name in de Engelstalige literatuur) van het coming–out–proces.
Uit de meeste onderzoeken blijkt dat het acceptatieproces zich bij jongens en mannen gemiddeld afspeelt tussen het twaalfde en twintigste jaar, de periode van de puberteit en adolescentie (Kooden e.a., 1979; Troiden & Goode, 1980; Bell, Weinberg & Hammersmith, 1981; McDonald, 1982; Sleutjes, 1984; Van der Veer, 1984; Deenen, 1986). In deze periode moet elke puber en adolescent een aantal ontwikkelingstaken volbrengen, zoals het ontwikkelen en consolideren van een eigen identiteit, het ontwikkelen van zelfwaardering en het leren van sociale vaardigheden (Schneider & Tremble, 1986). De centrale vragen in deze periode zijn: wie ben ik, wat wil ik en wat kan ik? De meeste jongens maken zich in deze fase langzamerhand los van hun ouders en richten zich meer en meer op de buitenwereld. De homoseksuele jongen moet tegelijkertijd een plaats zien in te ruimen voor zijn gevoelens voor mannen en hij doet dit vanuit een situatie waarin onjuiste informatie, vooroordelen en (reële of gefantaseerde) afwijzing nogal eens een grote rol spelen. In veruit de meeste gevallen slagen homoseksuele mannen erin dit proces zonder al te veel complicaties te doorlopen en is steun vanuit de omgeving en/of van lotgenoten voldoende. Er zijn aanwijzingen dat het (goed doorlopen) acceptatieproces uiteindelijk kan leiden tot een zekere crisisbestendigheid, een grotere zelfkennis en een versterking van de persoonlijkheid in het algemeen (Friedman, 1988). Bij een aantal mannen kunnen uiteraard ook complicaties optreden en moet er professionele hulp worden ingeroepen (Schippers, 1989). Dit artikel gaat uitsluitend over mannen die de hulp van een therapeut hebben ingeroepen en dus over acceptatieprocessen die om allerlei redenen gestagneerd zijn of gecompliceerd verlopen.
Het is mogelijk om het acceptatieproces op te delen in verschillende fasen. Zoals dat meestal het geval is bij het opdelen van processen in verschillende, elkaar opvolgende stadia, is de waarde van het hieronder gepresenteerde fasenmodel beperkt. Het gaat slechts om een samenvatting van een veel gecompliceerdere werkelijkheid. Individuele homoseksuele mannen doorlopen het proces op hun eigen, unieke manier. Toch zijn de beschreven fasen vaak goed herkenbaar in de verhalen die cliënten vertellen over de ontwikkeling van hun homoseksuele identiteit.
Fase 1: Een diffuus gevoel Naar schatting 20% van alle homoseksuele mannen zegt al vanaf hun derde jaar het gevoel te hebben gehad ‘anders’ te zijn dan andere jongens (Bell, Weinberg & Hammersmith, 1981). Een diffuus gevoel van anders zijn wordt echter meestal gedateerd rond het twaalfde jaar. Vaak worden deze gevoelens in de periode dat zij actueel zijn nog niet benoemd als homoseksuele verlangens en leveren ze slechts een vaag, zij het soms hevig gevoel van onvrede op, waar zelden of nooit met iemand anders over gesproken wordt. Troiden (1993) spreekt in dit verband van de fase van ‘sensitization’, gekenmerkt door reconstructies van het ‘anders zijn’ als: ‘Ik interesseerde mij vooral voor kunst’, ‘Ik had een hekel aan sport’, ‘Ik heb nooit leren vechten’, ‘De andere jongens vonden mij maar een mietje’, enzovoort.
De herinnerde gevoelens uit deze fase kunnen het best beschouwd worden als een reconstructie. Wat er werkelijk gebeurd is, is waarschijnlijk minder belangrijk dan de beleving ervan, vanuit de wetenschap een homoseksuele man te zijn. Zo is het heel goed mogelijk dat jongens die later heteroseksueel blijken te zijn, evengoed gevoelens van ‘anders zijn’ hebben ervaren. Achteraf worden die gevoelens dan echter anders geïnterpreteerd of vergeten. Het sterke verband dat binnen onze cultuur wordt gelegd tussen homoseksualiteit en ‘gender non conformity’ zal homoseksuele mannen er eerder toe brengen jeugdherinneringen aan niet–jongensachtig gedrag (en de reacties van de omgeving daarop) te plaatsen in het kader van hun latere seksuele voorkeur.
Vanuit de PCT bezien is het ‘vage gevoel van anders zijn’, zoals dat hoort bij deze fase van het acceptatieproces, een poging om de ervaren afwijzing een plaats te geven in het eigen constructensysteem. Het construct homoseksueel is nog niet beschikbaar of heeft een lage cognitieve helderheid. De reden voor de afwijzing wordt geconstrueerd (of later gereconstrueerd) als anders zijn, een vaag construct met een breed bruikbaarheidsbereik.
Fase 2: De zelfbenoeming Gedurende de periode dat de betrokkene begint te onderkennen dat zijn vage, kennelijk afwijkende gevoelens en verlangens iets met homoseksualiteit van doen hebben, begint de strijd tussen het ‘ideale ik’ en het ‘reële ik’ (Van Stolk & De Regt, 1984). De nieuwe informatie (‘Ik heb verlangens die homoseksueel worden genoemd’) is nogal eens in strijd met het tot dan toe bestaande zelfbeeld, dat uiteraard sterk bepaald wordt door bestaande en gefantaseerde eisen en verwachtingen vanuit de omgeving. Er is sprake van dissonantie, of, in termen van de PCT, van een op handen zijnde, zeer ingrijpende verandering van het constructensysteem. Meestal worden in eerste instantie pogingen ondernomen om het bestaande zelfbeeld te beschermen tegen verandering. Vaak wordt ontkenning als afweermechanisme gehanteerd: het construct homoseksueel is wel beschikbaar, maar wordt niet op het zelf van toepassing geacht. Op die manier wordt gepoogd om gevreesde sociale afwijzing en innerlijke vervreemding te voorkomen (Malyon, 1986). Troiden (1993) spreekt hier van de fase van ‘identity confusion’. In veel gevallen wordt het constructensysteem in evenwicht gehouden met behulp van constrictie: het bestaande netwerk van constructen verstart als het ware door het gebruik van stereotypen en vooroordelen over homoseksualiteit en homoseksuelen. Hiermee wordt een poging ondernomen om de druk op het constructensysteem dat het zelf beschrijft, te verminderen. Wanneer een homoseksueel op stereotiepe wijze beleefd wordt bijvoorbeeld als: vrouwelijk, vals, zedeloos, met maniertjes en oud, dan wordt de druk in de richting van verandering (voorlopig) verminderd omdat de betrokkene zichzelf niet herkent in de eigenschappen die hij aan homoseksuelen toekent. Op die manier kan hij, ondanks de aard van zijn verlangens, een homoseksuele zelfbenoeming ontlopen. Het construct biseksueel biedt hier natuurlijk ook een uitstekende ‘oplossing’, omdat daarmee de seksuele verlangens worden erkend of benoemd, zonder dat de constructie van homoseksuelen op het zelf van toepassing hoeft te worden verklaard. Deze oplossing gaat pas weer wankelen wanneer heteroseksuele verlangens slechts minimaal aanwezig blijken te zijn.
Ook de hierboven beschreven innerlijke strijd tegen de eigen homoseksuele verlangens wordt, net als de eerste fase, in het algemeen in een isolement gevoerd. De mechanismen die in dit stadium een rol spelen doen sterk denken aan die van een rouwproces, hetgeen niet verwonderlijk is: er moet immers afscheid worden genomen van een ideaal zelfbeeld dat niet blijkt te kloppen (Schippers & Van Werkhoven, 1984). Naast ontkenning kunnen onderhandelen, depressie, agressie en ageren hierbij voorkomen. De eerste aarzelende en vaak angstige zelfbenoeming markeert het werkelijke begin van het acceptatieproces. Er valt immers niets te accepteren, wanneer niet duidelijk is wat er geaccepteerd moet worden (Tilman, 1987).
Fase 3: De coming–out De meeste homoseksuele mannen weten precies met wie, hoe en wanneer zij voor het eerst gesproken hebben over hun homoseksuele voorkeur. De coming–out doorbreekt in de eerste plaats het isolement en kan (als de reactie ten minste positief is) leiden tot een enorm gevoel van opluchting. Tegelijkertijd wordt de coming–out (voor de eerste keer, maar ook later) niet zelden ervaren als een bekentenis of biecht, waarbij men aan de buitenwereld toegeeft of laat zien dat er iets mis is. Er zitten daarom ook vernederende aspecten aan, die uiteraard nog versterkt kunnen worden wanneer de aangesproken persoon negatief, neerbuigend of met medelijden reageert.
De coming–out is natuurlijk geen eenmalige gebeurtenis, maar speelt voor alle openlijke homo's gedurende de rest van hun leven vrijwel dagelijks een rol in een veelvoud van sociale situaties.
Vanuit de PCT bezien moet de coming–out beschouwd worden als een bevestiging en consolidatie van het construct homoseksueel als onderdeel van het constructensysteem dat het zelf beschrijft. De reacties van anderen kunnen aanleiding zijn tot veranderingen in de wijze waarop homoseksualiteit zelf verder geconstrueerd wordt, bijvoorbeeld in de richting van wat door de directe omgeving als sociaal wenselijk wordt gezien, en in de wijze waarop de omgeving beleefd wordt, bijvoorbeeld als accepterend, vijandig, neerbuigend, eigenlijk beter dan ikzelf.
Fase 4: Experimenteren/coming–in Onder experimenteren met homoseksueel gedrag verstaan we de eerste seksuele contacten met andere mannen, maar ook de eerste verkenningen van de commerciële en niet–commerciële voorzieningen en ontmoetingsplaatsen voor homoseksuele mannen. In dit verband wordt ook wel gesproken van ‘coming–in’ (Garnets & Kimmel, 1993). Gezien de tijd die moest worden gestoken in de strijd, het net doen alsof en de eerste coming–out, beginnen de meeste homoseksuele jongens later met experimenteren dan hun heteroseksuele leeftijdgenoten. In deze fase wordt ook het aantal mensen dat op de hoogte wordt gesteld, uitgebreid. De coming–out ten aanzien van de ouders is uiteraard van groot belang.
De eerste experimenten met homoseksueel gedrag en de coming–in zullen in de meeste gevallen leiden tot een consolidatie van het construct homoseksueel als onderdeel van de wijze waarop het zelf geconstrueerd wordt. Meer contacten en ontmoetingen met andere homoseksuele mannen leiden in het algemeen tot het besef dat homoseksuele mannen onderling een grote diversiteit vertonen en dus tot een minder strakke beleving van homoseksualiteit en homoseksuelen (in termen van de PCT spreken we hier van dilatatie van het constructensysteem). Wanneer de coming–in gepaard gaat met teleurstellingen op relationeel en/of seksueel gebied, kan een regressie optreden naar bijvoorbeeld de ontkenning of een (hernieuwde) constrictie van het constructensysteem. Dit laatste is het geval bij homo's die wel degelijk deelnemen aan de activiteiten in de homogemeenschap en die ook seksuele relaties met andere mannen onderhouden, maar die toch vol vooroordelen en oordelen zitten over wie homoseksuele mannen in het algemeen zijn.
Fase 5: Het vinden van een nieuw evenwicht In deze fase moet het contact met het eigen gevoelsleven als het ware worden hersteld. In de voorgaande fasen kan een zekere overafhankelijkheid van de reacties van de omgeving zijn ontstaan. Ook kunnen allerlei emoties, analoog aan de onderdrukte homoseksuele verlangens, afgevlakt of juist verscherpt zijn. Vaak is er nog sprake van een lage algemene zelfwaardering. De doorgemaakte spanningen van het acceptatieproces kunnen zich ontladen in een aantal conflicten, waarbij het evenwicht tussen eigen en andermans verantwoordelijkheden tijdelijk zoek kan raken. Ook andere emoties kunnen herontdekt of intensief beleefd worden.
De belangrijkste taak in deze fase is echter dat de betrokkene moet leren om vanuit een periode van minderwaardigheidsgevoelens te komen tot een assertieve houding en een positief zelfbeeld, waardoor de ontwikkeling van een passende homoseksuele leefstijl mogelijk wordt. In theorie is hiermee het acceptatieproces afgerond.
Als alles goed gaat, wordt in deze fase het homoseksuele constructensysteem als het ware verder bijgeschaafd en verfijnd. Idealiter past het homo zijn steeds beter in de constructie van het ik–ideaal en het huidige ik en worden andere homoseksuele mannen zodanig beleefd dat intieme relaties en vriendschappen mogelijk worden. In deze fase zien we soms een constrictie van de wijze waarop heteroseksuelen beleefd worden. Nadat aanvankelijk homoseksuelen en homoseksualiteit buiten de deur moesten worden gehouden met behulp van stereotiepe constructen, kan de betrokkene er vervolgens behoefte aan hebben om zijn identiteit te consolideren door middel van een stereotiepe constructie van ‘de heteroseksuele buitenwereld’ bijvoorbeeld als saai, vijandig, massamensen, onderdrukkers enzovoort. Afhankelijk van de omstandigheden waarin de persoon leeft en de inhoud van het constructensysteem kan het hier gaan om een reële inschatting van de ‘buitenwereld’, om een strijdbare houding die de persoon kan helpen zijn zelfwaardering te optimaliseren en/of zich in te zetten voor maatschappelijke veranderingen, of om een defensieve houding, die de functie heeft om de constructie van het zelf als homoseksueel te beschermen tegen de gepercipieerde vooroordelen van heteroseksuelen (die dan zodanig worden geconstrueerd dat ze niet meer serieus genomen hoeven te worden).
Homoseksuele acceptatieproblematiek komt men in de hulpverlening zelden tegen als een geïsoleerde, op zichzelf staande klacht. Vaak is er tevens sprake van een lage algemene zelfwaardering, problemen met sociale vaardigheden (in het bijzonder in het contact met andere homoseksuele mannen), seksuele problematiek en angst voor intimiteit. Ook de combinatie van acceptatieproblemen met een veelheid van andere klachten en symptomen (zoals verslavingen, depressies en zelfs psychotische decompensatie) is niet ongebruikelijk.
In de vorige paragraaf heb ik het acceptatieproces beschreven in termen van een fasenmodel, waarin de min of meer gemeenschappelijke aspecten van het verloop van zo'n proces benadrukt werden. In de praktijk van de hulpverlening hebben we echter te maken met individuen, die elk op hun eigen manier een plaats proberen te geven aan hun homoseksuele verlangens. De constructie van een persoonlijke, homoseksuele identiteit is een buitengewoon gecompliceerde zaak, omdat de inhoud van het gehanteerde constructensysteem onder invloed staat van de maatschappelijke en culturele visies op homoseksualiteit, de socialisatie en opvoeding van de betrokkene, zijn levenservaringen en identificaties en de wijze waarop aan homoseksualiteit binnen de homo–subcultuur wordt vormgegeven. Verder is er ook nog sprake van een interactie met de overige problematiek van de betrokken cliënt.
Om een indruk te krijgen van de wijze waarop mijn cliënten (allen homoseksuele mannen of mannen met twijfels over hun seksuele identiteit) hun persoonlijke homoseksuele identiteit construeren, heb ik twintig van hen getest met behulp van een speciaal ontwikkelde versie van de door Kelly ontworpen persoonlijkheidstest die bekend staat als ‘Role Construct Repertory Test’ of kortweg ‘Rep Test’. Bij het invullen van de Rep Test moest de proefpersoon twintig personen die voor hem veel betekenen of betekend hebben, de zogenaamde entiteiten, in tweetallen met elkaar vergelijken. Steeds werd gevraagd naar wat volgens de proefpersoon de overeenkomst is tussen de twee entiteiten. Daarna werd gevraagd wat volgens hem het tegendeel is van die overeenkomst. Aldus ontstond per cliënt een lijst van twintig eigenschappen (de constructen) en hun tegendeel (de contrasten). Vervolgens moest de proefpersoon de gegenereerde CC–paren toepassen op alle entiteiten. Hij kende aan de entiteiten een rangorde–score toe, die aangaf in hoeverre de verschillende constructen of contrasten op de betreffende entiteit van toepassing zijn. (Zie voor een verdere beschrijving van de Rep Test: Kelly, 1955; Bonarius, 1980). Overigens waren de entiteiten die ik voor deze versie van de Rep Test gebruikte niet allemaal bestaande personen: ik heb ook delen van de persoon gebruikt, zoals ‘ik, zoals ik nu ben’ en ‘ik, zoals ik zou willen zijn’.
Om een beeld te kunnen krijgen van de stand van zaken rond de acceptatie van de homoseksuele voorkeur bij de door mij onderzochte cliënten, werden vergelijkingen gemaakt tussen de van elkaar verschillende en met elkaar overeenkomende manieren waarop de volgende entiteiten werden geconstrueerd: ‘ik zoals ik nu ben’ (afgekort tot ik–nu); ‘ik zoals ik zou willen zijn’ (afgekort tot ik–ideaal); ‘een man die in mijn ogen een "echte homo" is’ (het homoseksuele rolmodel, afgekort tot echte homo) en ‘een man die in mijn ogen een "echte hetero" is’ (het heteroseksuele rolmodel, afgekort tot echte hetero). De rangorde–scores die aan deze entiteiten werden toegekend en die aangeven in welke mate een bepaald construct of contrast op de betreffende entiteit van toepassing is, werden met elkaar vergeleken. Wanneer verschillende entiteiten een score van 1 of 2, respectievelijk 4 of 5, kregen toegekend voor hetzelfde CC–paar, werd dit gezien als een overeenkomst in de wijze waarop die entiteiten geconstrueerd werden. Wanneer de ene entiteit een score van 1 of 2 en de andere een score van 4 of 5 kreeg toegekend voor hetzelfde CC–paar, dan was er sprake van een inversie, dat wil zeggen dat de ene entiteit op die betreffende eigenschap geconstrueerd werd als contrasterend met, of tegengesteld aan de andere entiteit. De overeenkomsten en verschillen in de wijze waarop de bovengenoemde entiteiten werden geconstrueerd, werden vervolgens benoemd in termen van afstand. De afstand tussen twee entiteiten werd klein genoemd wanneer er sprake was van twee of minder inversies, groot als er sprake was van 5 of meer inversies. Deze drempelwaarden werden gekozen op basis van de totaalindruk die ik kreeg bij het doornemen van het materiaal.
Met de afstanden tussen de constructies van de relevante entiteiten als uitgangspunt komen er bij de onderzochte proefpersonen een aantal verschillende patronen van homoseksuele acceptatieproblematiek naar voren. Algemene zelfwaarderingsproblematiek wordt gedefinieerd als een grote afstand tussen ik–ideaal en ik–nu. Bezien vanuit de construct–psychologie is er sprake van homoseksuele acceptatieproblematiek als de afstand tussen het ik–ideaal en de echte homo groot is. Met behulp van de andere, hierboven genoemde entiteiten kunnen we nu een aantal nuanceringen en andersoortige patronen van acceptatieproblematiek onderscheiden:
1. |
Algemene homoseksuele acceptatieproblematiek: de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte homo’ is groot. Dit patroon kan tijdens of na de tweede fase van het acceptatieproces
(zelfbenoeming) optreden.
|
2. |
1a. Geïdealiseerde heteroseksuele identificatie: de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte homo’ is groot en de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte hetero’ is klein.
De cliënt wil kennelijk lijken op wat hij ziet als een echte hetero en wil juist niet lijken op de persoon die hij als een
echte homo geconstrueerd heeft.
|
3. |
1b. Geïdealiseerd identificatie–isolement:de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte homo’ is groot en de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte hetero’ is ook groot.
In dit geval wil de cliënt noch op zijn constructie van de echte homo, noch op die van de echte hetero lijken.
|
4. |
Geïdealiseerde homoseksuele identificatie: de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte homo’ is klein, terwijl de afstand tussen ‘ik–ideaal’ en de ‘echte hetero’ groot
is. Strikt genomen zou men kunnen stellen dat hier dus geen sprake is van homoseksuele acceptatieproblematiek, omdat de constructie
van de echte homo past bij het beeld dat de cliënt heeft van zijn ideale zelf. Dit patroon (dat op zichzelf vooral hoort bij
de laatste fase van het acceptatieproces) komt nogal eens voor bij homoseksuele mannen met een strijdbare instelling en daar
is natuurlijk niets mis mee. De geïdealiseerde homoseksuele identificatie kan, zoals al eerder opgemerkt, ook een adequate
weerspiegeling zijn van de macrokosmos van de cliënt of kan defensief van karakter zijn. In het laatste geval is er vaak sprake
van nog onverwerkte agressie, die het gevolg is van de dwang die vanuit de omgeving ervaren wordt om zich heteroseksueel te
voelen en gedragen.
|
5. |
Huidig homoseksueel isolement: de afstand tussen ‘ik–nu’ en de ‘echte homo’ is groot. Dit constructiepatroon lijkt vooral voor te komen bij cliënten die
in een isolement verkeren en bij wie, in andere woorden, de coming–in nog niet voltooid is. Dit patroon hoort dus vooral bij
fase 4 (experimenteren/coming–in).
|
6. |
Huidige homoseksuele identificatie: de afstand tussen ‘ik–nu’ en de ‘echte homo’ is klein, terwijl de afstand tussen ‘ik–nu’ en de ‘echte hetero’ groot is. Dit
patroon kan duiden op een gevoel van verwantschap met andere homoseksuele mannen, maar kan tevens het gevolg zijn van een
stereotiepe constructie van homo's en hetero's, een strijdbare opstelling of een defensieve houding ten aanzien van heteroseksuelen.
Deze constructiewijze past met name bij de vijfde fase van het fasenmodel (het vinden van een nieuw evenwicht).
|
Aan de hand van casuïstiek worden de verschillende patronen hieronder geïllustreerd. Zoals zal blijken kunnen ze in allerlei wisselende combinaties voorkomen. Gezien het belang van acceptatieproblematiek in de homo–hulpverlening, heb ik bij dit onderwerp gekozen voor een beperkt aantal uitgebreide voorbeelden, zodat de lezer datgene wat over de acceptatieproblematiek wordt gezegd in een bredere context kan plaatsen. Hiervoor is ook gekozen omdat de acceptatieproblematiek van een cliënt alleen kan worden begrepen in de context van zijn levensgeschiedenis en hulpvraag.
Casus: Karel Karel is een lange man van een jaar of dertig. Hij draagt zijn haar zeer kort. Hij maakt een intelligente indruk en is zeer wel in staat om onder woorden te brengen wat hem bezighoudt. Zijn manier van praten wordt gekenmerkt door een zeker cynisme en een flinke dosis zelfspot. Hij presenteert zichzelf graag als een soort diva, die theatraal en met enige wellust lijdt onder haar diverse problemen. Karel maakt echter zeker geen onechte indruk; zijn zelfspot is eerder een mechanisme om wat afstand te nemen van zijn emoties. Hij heeft moeite met oogcontact en kijkt tijdens de gesprekken meestal naar de boekenkast tegenover hem. Wanneer hij me aankijkt doet hij dat vaak vanuit zijn ooghoeken, terwijl hij zijn hoofd schuin naar beneden houdt.
Karel meldde zich aan in verband met problemen rondom seksualiteit en intimiteitsbeleving. Hij vertelt dat hij seksuele contacten als mechanisch gaat beleven, zodra er wat meer intimiteit ontstaat. Een anoniem of eenmalig contact verloopt meestal zonder problemen.
Karel komt uit een gezin met drie kinderen. Hij is de oudste en heeft een broer en een zus. De vader is afkomstig van de Antillen en was als zeeman de grote afwezige tijdens de opvoeding. De moeder wordt omschreven als een krachtige, dominerende vrouw. Karel heeft een nauwe band met haar en beschouwt haar min of meer als een goede vriendin.
Toen Karel nog enig kind was, kreeg hij enorm veel aandacht en werd hij flink verwend. Hier kwam bij de geboorte van zijn jongere zus verandering in. Tot en met de lagere school verliep het contact met leeftijdgenoten van de eigen sekse moeizaam. Zijn ‘vage gevoel van anders zijn’ dateert uit deze periode. Tijdens de middelbare–schoolperiode kreeg hij een wat hogere status onder leeftijdgenoten, mede dankzij zijn uitstekende cijfers. Karel vertelt dat hij gedurende de hele puberteit zijn lichaam volstrekt negeerde. Hij was dik en (naar zijn eigen zeggen) onaantrekkelijk. Seksualiteit leek geen enkele rol te spelen. De zelfbenoeming tot homoseksueel vond pas plaats rond zijn negentiende jaar, de eerste coming–out nog wat later. Dit was ook de periode waarin hij flink afviel en zich wat beter begon te voelen over zijn lichaam. Hij begon aan verschillende studies, maar maakte niets af.
Karel verdient zijn brood als receptionist en houdt zich verder bezig met het maken van kunst. In zijn werk spelen religie en mystiek een belangrijke rol. Belangrijk is ook het thema van de schatkist: in een onooglijke verpakking treft de toeschouwer een schat of juweel aan, waarbij veel gebruik wordt gemaakt van donkere, sombere kleuren met flonkerend materiaal als contrast.
Bijzonder is dat Karel zelf benadrukt dat hij geen last heeft van acceptatieproblematiek, integendeel. Toen hij erachter kwam dat hij homoseksueel was, heeft hij God daarvoor op zijn blote knieën bedankt. Tijdens de gesprekken blijkt echter een zeer lage algemene zelfwaardering, die gecompenseerd wordt door half–bewuste grootheidsfantasieën. De uitslagen van de Rep Test duiden op een grote betrokkenheid bij ideaalbeelden.
Zijn ontwikkelingsgeschiedenis laat een aantal belangrijke krenkingen zien. In de eerste plaats is daar de ervaren afwijzing door zijn moeder, na de geboorte van zijn zus. In de tweede plaats is er de afwijzing door zijn vader, die immers veel afwezig was. Er zijn allerlei aanwijzingen dat hij een sterk verlangen heeft gekend naar zijn vader, die geconstrueerd wordt als: stoer en evenwichtig, atletisch gebouwd, de mannenrol spelend, krachtig en zacht tegelijk, prestatiegericht en met een sterke persoonlijkheid. Tijdens de therapie doen we een aantal leeftijdsregressies in hypnose, waarin de vader een positieve rol speelt: hij trekt op met zijn zoon, is trots op hem en laat hem het schip zien waar hij op werkt. Ten slotte is er dan ook nog sprake van afwijzing door bewonderde leeftijdgenoten (vooral) tijdens de lagere–schoolperiode.
De ontkenning door de cliënt zelf van acceptatieproblematiek lijkt in nauw verband te staan met zijn algemene lage zelfwaardering. De kern van het probleem is dat Karel zichzelf (ik–nu) en de echte homo op overeenkomstige wijze construeert en dat beiden op grote afstand staan van zijn ik–ideaal. Het lijkt erop dat de overeenkomst tussen de constructie van ik–nu en de echte homo zo groot is dat, ondanks de negatieve inhoud, de verwantschap toch als primair ervaren wordt.
Inhoudelijk gezien heeft ik–nu slechts de eigenschap humor en intelligentie gemeen met ik–ideaal. Er is sprake van zes inversies, waarbij ik–ideaal geconstrueerd wordt als sterke persoonlijkheid, spontaniteit, ongrijpbaarheid, prestatiegericht en stoer en evenwichtig doen/zijn, terwijl ik–nu de contrasten weekheid, doorzichtigheid, zonder ambitie zijn, geregeld truttebellen en labiele trut krijgt toegekend. De echte homo wordt op overeenkomstige wijze als ik–nu geconstrueerd.
Bij deze cliënt zien we dus een combinatie van algemene zelfwaarderingsproblematiek (gedefinieerd als een grote afstand tussen huidig ik en ideaal ik) en homoseksuele acceptatieproblematiek, gekenmerkt door een geïdealiseerde heteroseksuele identificatie en een huidige homoseksuele identificatie. De therapie is dan ook (waar het om dit aspect van de hulpvraag gaat) gericht op het verhogen van de algemene zelfwaardering en op verbreding (‘versoepeling’) van de wijze waarop homo's en hetero's geconstrueerd worden.
Casus: Björn Een hevige (en in dit geval irrationele) angst voor AIDS was de directe aanleiding voor Björn om hulp te vragen. Hij is een stevig gebouwde man, van Deense afkomst, maar spreekt uitstekend Nederlands. Irrationele angsten zijn voor Björn bepaald geen Bohn Stafleu van Loghum verschijnsel. Hij vertelt dat hij geregeld last heeft van allerlei fobisch aandoende klachten. Zo is hij bang voor het oversteken van bruggen, voor de mogelijkheid te verdwalen in een voor hem Bohn Stafleu van Loghume stad, voor diep water, voor vliegen, voor gek worden terwijl hij zich in een drukbezocht warenhuis bevindt en voor psychotisch worden in het algemeen. Daarnaast heeft hij soms last van sterk wantrouwen, bijvoorbeeld ten aanzien van medepassagiers in het openbaar vervoer.
Björn is geboren en getogen in een klein stadje in Denemarken. Hij heeft een oudere zus. Zijn vader herinnert hij zich als een strenge, autoritaire man, die op gezette tijden met een rietje sloeg. De relatie tussen zijn vader en moeder was uitermate slecht en eindigde in een scheiding toen hij vijf jaar oud was. Vanaf die tijd nam hij min of meer de rol van vader over. Zijn moeder leunde zwaar op hem; ze had het erg moeilijk en dreigde nogal eens met zelfmoord. Tot op vrij hoge leeftijd sliep Björn bij haar in bed. Moeder liet hem enerzijds steeds weer weten hoe belangrijk hij voor haar was, maar liet tegelijkertijd geen gelegenheid voorbijgaan om haar kinderen duidelijk te maken dat zij de nagels aan haar doodskist waren. Björns jeugd werd dan ook gekenmerkt door krampachtige pogingen om de gezinscohesie te versterken en zijn moeder af te houden van suïcide. Zijn zus stelde zich wat agressiever op en Björn had het gevoel dat hij ook haar in bedwang moest zien te houden, omdat al dat ruzie maken zijn moeder maar van streek maakte. Toen hij voor het eerst naar de lagere school moest, had hij dan ook grote angst dat er thuis iets zou kunnen gebeuren en moest hij gedwongen worden de lessen te volgen.
Rond de puberteit slaagde hij erin de symbiotische relatie tussen hem en zijn moeder wat losser te maken. Hij ontwikkelde een sterk gevoel voor religie en (niet verwonderlijk) zijn godsbeeld vertoonde alle kenmerken van een geïdealiseerde vader. Op school voelde hij zich niet thuis, maar in de kerk wel. Later sloot hij zich aan bij de linkse scholierenbeweging van die tijd. De toenemende losmaking van zijn moeder versterkte de drang om nog verder weg te gaan en hij besloot om in Amsterdam sociologie te gaan studeren. In diezelfde tijd werd hij zich ook bewust van zijn homoseksuele verlangens.
Gezien de voorgeschiedenis is het niet verwonderlijk dat deze cliënt problemen heeft rond zijn identiteit in algemene zin. Zijn angsten kunnen dan ook geïnterpreteerd worden als angst voor controleverlies en desintegratie. Tijdens de therapie spreekt hij over zijn angsten als vormen van doodsangst. In een later stadium van de gesprekken ontdekken we dat de angst voor Bohn Stafleu van Loghume steden en volle gebouwen een metafoor is voor de angst voor (maar ook de zuigkracht van) de vroegere symbiose met zijn moeder.
De algemene zelfwaardering is redelijk; de cliënt construeert een vrij kleine afstand tussen ik–ideaal en ik–nu.
De homoseksuele acceptatieproblematiek komt tot uiting in een grote afstand tussen ik–ideaal en de echte homo.
Het geheel overziend is er bij Björn eigenlijk sprake van een constructiewijze die men eerder bij heteroseksuele mannen zou verwachten: zijn ideaalbeeld ‘zit heteroseksueel in elkaar’, hij maakt een duidelijk onderscheid tussen homo's en hetero's, maar er lijkt geen sprake te zijn van een speciale verwantschap met homo's (of met hetero's).
Voor de therapie is vooral de constatering van belang dat de geïdealiseerde heteroseksuele identificatie haar wortels heeft in de verstoorde en veel te vroeg afgebroken relatie met de vader. Waar de moeder haar best deed om vader (en heteroseksuele, ‘mannelijke’ mannen in het algemeen) in een ongunstig daglicht te stellen, ontwikkelde Björn een min of meer geheim en geïdealiseerd vaderbeeld, dat vervolgens een belangrijke rol ging spelen bij zijn constructie van de ideale partner.
Casus: Andy Tijdens een weekend op een vormingscentrum was voor Andy de bom gebarsten. Herinneringen aan een periode waarin hij als kind seksueel misbruikt werd door een oudere man braken plotsklaps door. Hij maakte een catharsis door en reageerde vervolgens met dissociatie: enerzijds kreeg hij het gevoel dat hij in een groot, zwart gat viel en anderzijds was het net of een deel van hemzelf vanuit een hoek van de kamer toekeek en uiterst rationeel bleef. Naar aanleiding van deze ervaring zocht Andy hulp.
Hij is een jongeman met donker haar en blauwe ogen. Hij bloost gemakkelijk, vooral op momenten waarop hij in verlegenheid wordt gebracht of zich kwaad maakt. Hij vertelt dat hij zich sinds het vormingsweekend labiel, gespannen en opgejaagd voelt. Hij voelt verwarring over de betekenis van zijn ervaring met seksueel misbruik en over zijn huidige seksuele identiteit. Daarom wil hij inzicht in zijn eigen levensgeschiedenis en in de aard van zijn gevoelens voor mannen en vrouwen. Bovendien wil hij ondersteuning bij de verdere losmaking van zijn ouders, van wie hij zich nog te zeer afhankelijk voelt.
Andy is de jongste uit een gezin met twee kinderen. Zijn acht jaar oudere broer is homoseksueel. Andy's positie was die van een echte benjamin: hij kreeg veel aandacht en werd bij tijd en wijle flink verwend.
Zijn moeder omschrijft hij als een sensitieve en gevoelige vrouw, afkomstig uit een middenstandsgezin. Zijn vader komt uit een arbeidersmilieu en is een introverte man, die zich moeilijk kan uiten. Soms kan hij erg driftig worden en het is vooral op die momenten dat Andy bang voor hem is.
Als kind was Andy nogal geïsoleerd: hij werd veel geplaagd en maakte een vroeg rijpe, haast volwassen indruk. In het dorp waar hij opgroeide werd elk jaar een kerstspel opgevoerd. Een alleenstaande, oudere man was verantwoordelijk voor de organisatie en regie. Via hem kreeg Andy een rol in het stuk, wat hij erg leuk vond. Deze man maakte echter misbruik van zijn positie en tussen zijn zevende en zijn twaalfde jaar werd Andy door hem seksueel misbruikt. Hij herinnert zich zijn ambivalente gevoelens nog goed: enerzijds was het spannend en opwindend, anderzijds vies en walgelijk.
Op de middelbare school werd Andy zo nu en dan verliefd op meisjes. Zijn isolement werd, vooral in de hogere klassen, minder en hij was lid van de leerlingenraad en de toneelclub van zijn school. Op de sociale academie kreeg hij een vriendin. Hij had enige tijd verkering met haar. Niet lang na de verbreking hiervan had hij zijn eerste homoseksuele contact als volwassene, overigens geen onverdeeld plezierige ervaring. Na enige tijd stelde hij zijn ouders op de hoogte van zijn homoseksuele gevoelens. Beiden reageerden kwaad en teleurgesteld: ze vonden dat hij altijd zo moeilijk deed. Hierna kwam het onderwerp lange tijd niet meer aan de orde.
In het begin van de therapie houden we ons onder andere bezig met een voorzichtige exploratie van zijn gevoelens voor mannen en vrouwen. Mannen zijn, aldus Andy, slechts aantrekkelijk als zij niet ouder zijn dan hijzelf is. Ze mogen vooral geen buikje hebben, liefst wél een hoge maatschappelijke status. Daarnaast moeten ze bij seksuele contacten veel veiligheid kunnen bieden, bijvoorbeeld door blijk te geven van veel aandacht voor tederheid, knuffelen en warmte. De meeste mannen houdt hij zich overigens van het lijf door een patroon van aantrekken en afstoten. In tegenstelling tot wat hij vertelt over welke mannen voor hem seksueel aantrekkelijk zijn, zijn de mannen uit zijn vriendenkring in het algemeen ouder dan hijzelf. Vrouwen ervaart hij als min of meer bedreigend. Objectief gezien hoeven ze niet mooi te zijn en Andy heeft een zekere voorkeur voor vrouwen van middelbare leeftijd. Erotische contacten met hen weert hij meestal af door zich in het contact met vrouwen zo seksloos mogelijk op te stellen.
Tijdens de eerste fase van de therapie vermijdt hij de emoties over vroeger, die zich kort tevoren zo sterk hadden opgedrongen, door zeer hard te werken. Wanneer zijn agenda niet helemaal gevuld is met afspraken wordt hij onrustig. Als na enkele maanden de werk– en activiteitendruk afneemt, beginnen sombere gevoelens de overhand te krijgen. Er ontwikkelt zich een negatieve overdracht. Andy beklaagt zich erover dat zijn problemen, sinds de start van de therapie, alleen maar erger zijn geworden. Tegelijkertijd dringt hij aan op een hogere gespreksfrequentie, omdat hij van mening is dat de beschikbare tijd niet voldoende is om alles wat hem bezighoudt te bespreken. Hij wil meer structuur en heeft het gevoel dat ik hem afwijs en niet serieus neem. Vooral het uitvallen van gesprekken, bijvoorbeeld door vakantie of ziekte, maakt hem kwaad. Het wordt duidelijk dat al deze gevoelens een weerspiegeling zijn van zowel zijn relatie met zijn vader, van wie hij weinig positieve aandacht heeft gekregen, als van de gevoelens voor de man die hem misbruikt heeft. Andy vraagt zich af of hij geen aansteller is en of er wel sprake is geweest van ‘echt misbruik’. Hij realiseert zich dat zijn contacten met de dader hem de aandacht hebben opgeleverd waarnaar hij zo verlangde en die hij van zijn vader niet had gekregen. Hij vertelt dat hij soms bang is voor mij, voor mijn duidingen en voor de afwijzing die hij in mijn ogen meent te kunnen lezen. Zijn angst kan in verband worden gebracht met vergelijkbare gevoelens voor zijn vader. Duidelijk wordt dat hij zijn verlangen naar vader ‘opgeofferd’ heeft: hij spreekt over zijn gezin van herkomst als over ‘een incest–gezin, waarbij de incest extern geregeld was’.
Vervolgens wordt seksualiteit met mannen weer een centraal onderwerp. Andy vertelt dat hij bang is voor mannelijke geslachtsdelen. Als hij uitgaat heeft hij het gevoel dat iedereen met hem naar bed wil en vanuit de homo–wereld ervaart hij een sterke druk tot het hebben van vluchtige, anonieme contacten. Hij zegt dat seks met vrouwen ‘natuurlijker’ voelt, maar dat hij bij hen geen geborgenheid of intimiteit zoekt, iets wat hij van mannen nu juist wél wil hebben. Pas op dit moment in de therapie kan ook zijn afhankelijkheid van mij besproken worden en kunnen we een en ander in verband brengen met de eerdere perioden van negatieve overdracht.
De verwarde gevoelens rond mannen, vrouwen en de eigen seksuele identiteit bij deze cliënt komen duidelijk tot uiting in de uitslagen van de Rep Test. Zowel de afstand tussen ik–ideaal en de echte homo als die tussen ik–ideaal en de echte hetero is groot, hetgeen typerend is voor cliënten die last hebben van seksuele identiteitsverwarring (Schippers, 1993). Dit patroon staat voor wat we het geïdealiseerde identificatie–isolement genoemd hebben. Bij Andy zien we tevens dat de afstand tussen ik–nu en de echte homo groot is (vijf inversies), zodat er ook een huidig homoseksueel isolement bestaat. De afstand tussen ik–nu en de echte hetero is iets kleiner (vier inversies), maar al met al duiden zowel de uitslagen van de Rep Test als de gegevens uit de therapiegesprekken erop dat Andy in een isolement verkeert: zowel zijn ideale zelfbeeld als de constructie van wie hij nu is liggen op grote afstand van wat hij construeert als homoseksuele en heteroseksuele mannen. Andy hoort bij geen van beide groepen en lijkt dat ook eigenlijk niet te willen.
Bij deze cliënt is de verstoorde relatie met de vader en de onverwerkte seksuele relatie met een ‘surrogaat–vader’ cruciaal. Andere mannen, heteroseksueel en homoseksueel, worden beleefd als lijkend op vader. In de therapie komen deze onderwerpen rechtstreeks (en dan met name door middel van de herbeleving en verwerking van het seksueel misbruik) en indirect (vooral via de analyse van de overdracht) aan de orde. Daarnaast zijn het uitpluizen van de verschillende gevoelens en wensen ten aanzien van mannen en vrouwen belangrijke onderdelen van de behandeling geweest.
De definitie van homoseksuele acceptatieproblematiek als een kwestie van dissonantie tussen het ideale ik en het reële ik (zie Stolk De Regt, 1984) is te ongenuanceerd om een goede indruk te krijgen van hoe de cliënt zijn homoseksuele gevoelens ervaart en hoe hij tegen andere homoseksuele mannen aankijkt. Bij Björn en Andy zagen we bijvoorbeeld al dat een kleine afstand tussen ik–ideaal en ik–nu heel goed samen kan gaan met homoseksuele acceptatieproblematiek.
Door de constructies van de entiteiten ik–ideaal, ik–nu, echte homo en echte hetero met elkaar te vergelijken, wordt duidelijk dat onder de noemer ‘acceptatieproblematiek’ een aantal verschillende patronen van ideale en huidige identificaties schuilgaat. De precieze dynamiek van de eventueel aanwezige acceptatieproblemen is natuurlijk van groot belang voor de behandeling.
1. |
De analyse van de constructie van ik–ideaal in vergelijking met de constructie van homoseksuele en heteroseksuele mannen.
In veel gevallen blijkt de wijze waarop vader geconstrueerd wordt een belangrijke rol te spelen bij een geïdealiseerde heteroseksuele
identificatie of een geïdealiseerd identificatie–isolement (zie bijvoorbeeld ook Isay, 1989).
|
2. |
De versoepeling van de wijze waarop (andere) homoseksuele mannen geconstrueerd worden.
Bij een geïdealiseerde homoseksuele identificatie (patroon 2) wordt vooral aandacht besteed aan de functie van deze constructiewijze
voor de betrokken cliënt op dat moment in zijn leven. Stelt hij zich strijdbaar op, reageert hij op een omgeving die hem inderdaad
afwijst, of neemt hij een defensieve houding? In het laatste geval is enige verbreding van de wijze waarop heteroseksuele
mannen geconstrueerd worden op zijn plaats, hetgeen in het algemeen bereikt kan worden door aandacht te besteden aan de nog
onverwerkte agressie over ervaren afwijzingen en krenkingen die met de homoseksuele identiteitsontwikkeling in verband hebben
gestaan.
Een huidig homoseksueel isolement duidt op problemen met de coming–in. Als er bovendien sprake is van problematiek op het
niveau van de ideaalbeelden, dan ligt daarin mogelijk de oorzaak van de grote afstand tussen ik–nu en de echte homo. Als geïsoleerd
fenomeen kan een huidig homosek– sueel isolement het beste doorbroken worden door de cliënt in contact te brengen met andere
homoseksuele mannen. Waar cliënten hun contacten met de homo–subcultuur beperken tot een bepaald circuit, zoals het geval
is bij mannen die uitsluitend contact leggen op ‘de baan’, kan een kennismaking met andere delen van die subcultuur heilzaam
werken. Het doel is steeds de cliënt te helpen bij een verbreding van de wijze waarop hij zichzelf en andere homoseksuele
mannen beleeft. De praktijk van contacten met een grote diversiteit aan homoseksuele mannen is daarbij nog altijd de beste
leermeester.
Bij een huidige homoseksuele identificatie, ten slotte, is professionele hulp alleen geïndiceerd wanneer deze constructiewijze
een defensieve functie blijkt te hebben. Meestal zullen dan ook andere vormen van homoseksuele acceptatieproblematiek meespelen.
|
Literatuur
Male homosexual acceptation: a ‘Personal Construct Theory’ approach