Het Handboek persoonlijkheidsstoornissen van Derksen verscheen in 1993 op de markt. Een Amerikaanse versie wordt door Wiley uitgegeven. Het boek bestaat uit zes delen.
In deel I worden de hoofdlijnen van het werk uiteengezet: de aard van de persoonlijkheidsstoornis en het verschil met de symptoomstoornis, voorts de opbouw van het DSM–systeem, een uiteenzetting over de assen (vooral as I, in hoofdzaak klinische syndromen, en as II, in hoofdzaak persoonlijkheidsstoornissen) van dit systeem en een inleiding in de problematiek van de classificatie door de overlap in as II.
Deel II geeft een uitvoerige beschrijving van de persoonlijkheidsstoornissen volgens de normen van DSM–IV en ICD–10. In alle gevallen wordt eerst een casus beschreven met klachten en biografie; vervolgens komen het pychologisch testonderzoek, de diagnose volgens de criteria van DSM–IV aan bod en ten slotte volgt de tekst van de criteria van DSM–IV en ICD–10 met een korte beschrijving van de voorgeschiedenis van de stoornis in de classificatiesystemen en de verschillen met DSM–III–R. Net als in het Menninger Research Project en bij Malan krijgen de vignetten een titel. Meestal is dit een aanduiding van een beroep of beroepsklasse (‘de arbeider’), maar het kan ook een as–I–aanduiding zijn, bijvoorbeeld ‘de drugsverslaafde’. Het gebruik van lidwoorden verschilt van geval tot geval: er is sprake van een parkeeragent, maar van de arbeider. Indien een en ander een symbolische betekenis heeft, dan is mij die ontgaan. Ik vind de aanduidingen willekeurig, slordig en grotendeels overbodig.
Deel III beschrijft de theoretische referentiekaders. De grootste plaats is ingeruimd voor de in de psychotherapiewereld bekende referentiekaders. In de eerste plaats komt de psychodynamische benadering aan de orde, inclusief die van Kohut en Kernberg. Kortere beschouwingen zijn gewijd aan de leertheoretische, de cognitieve en de interpersoonlijke benadering. Ook is er plaats voor biologische aspecten van persoonlijkheidsstoornissen en ten slotte is er een beschouwing over de integratieve benadering van Millon, die als ‘post–eclectisch’ wordt aangeduid. Daarmee wordt wellicht bedoeld dat het gaat om eclecticisme zoals dat ook door anderen is aangeprezen, maar dat nu niet meer hindert. Het gaat bij Millon niet om de vorming van een nieuwe school, maar om een vorm van strategisch eclecticisme, waarbij gebruik wordt gemaakt van methodieken uit verschillende bestaande scholen. Het theoretisch eclecticisme was lange tijd ‘bête noire’ van de gespecialiseerde psychotherapie. Dit deel wordt besloten met een hoofdstuk over psychologische tests en over het vijf–factorenmodel (de ‘big five’) voor de persoonlijkheid ontwikkeld door Costa en McCrae. Niet besproken worden de theoretische achtergronden van de opeenvolgende uitgaven van de APA Diagnostic and Statistical Manuals . Dat is jammer, want die handboeken geven in hun opeenvolging een neerslag van de wetenschappelijke achtergronden van de Amerikaanse psychiatrie én natuurlijk van de politieke ontwikkelingen binnen de APA.
In deel IV komt het behandelingsaspect aan de orde: het management van persoonlijkheidsstoornissen in de klinische praktijk. Allereerst behandelt de auteur hier de diagnostiek, waarbij hij terecht ook rekening houdt met tegenover– drachtsreacties in de diagnostische fase. Als vanzelfsprekend wordt aan de tegenoverdracht ruim aandacht besteed. In dit kader wordt ook het ‘praecox–gevoel’ van ‘Rümke’ genoemd. Het is merkwaardig dat de naam daarbij foutief ‘Rümcke’ wordt gespeld. Dat is overigens de enige drukfout die mij is opgevallen. Een bruikbaar hoofdstuk.
Bij de behandelingsaspecten worden de kenmerken van de drie voornaamste strategieën van behandeling vermeld (adaptief, cognitief gedragsmatig en structuur–veranderend) naast – kort – de mogelijkheid tot medicamenteuze behandeling. Dit wordt gevolgd door een hoofd– stuk over tips voor de behandeling van alle in de DSM–IV genoemde persoonlijkheidsstoornissen. Het voornaamste accent ligt daarbij op de psychoanalytische psychotherapie van de borderline–persoonlijkheidsstoornis. Dat is begrijpelijk, gezien vroeger werk van de auteur.
Dit deel wordt afgesloten met korte hoofdstukken over de persoonlijkheid van de therapeut en over de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen en de behandeling ervan bij ouderen.
Deel V behandelt in kort bestek sociaal–culturele en economische achtergronden. Hier komt transculturele problematiek aan de orde, die wordt toegelicht aan de hand van de Japanse maatschappij en de invloed van cultuur op de vorming van de persoonlijkheid. Tevens worden cultuursociologische beschouwingen gegeven aan de hand van Lasch' The culture of narcissism als achtergrond voor het ontstaan van persoonlijkheidsstoornissen. Het zijn interessante beschouwingen, maar te weinig wordt een grens getrokken tussen persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornis. Dat kan te maken hebben met het feit dat sinds DSM–III–R de algemene kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis (lange–termijnstoornis die leidt tot significante verstoring in sociaal functioneren, werk en/of subjectief lijden) in een prealabele alinea worden beschreven, maar niet meer bij de specifieke kenmerken van de verschillende persoonlijkheidsstoornissen.
1. |
Op as II worden de persoonlijkheidsstoornissen geschrapt en vervangen door interactiestoornissen, waarbij het probleem van de overlap
wordt opgelost door samenvoeging van de oude persoonlijkheidsstoornissen in drie clusters.
|
2. |
As IV wordt de as van de structureel–dynamische condities, waar mechanismen kunnen worden genoteerd die zijn ontwikkeld in de psychoanalytische
en psychodynamische traditie.
|
3. |
De oude as V (globale taxatie van het functioneren) wordt vervangen door de oude as IV (ernst van de psychosociale stressoren).
|
4. |
De psychotherapeutische stromingen convergeren tot twee hoofdstromingen. De eerste hoofdstroming bestaat uit de psychoanalytische
en psychodynamische psychotherapie, waarbij ook nog even de Rogeriaanse therapie wordt genoemd. De tweede hoofdstroming bevat
de gedragstherapeutische, inclusief de cognitieve en interpersoonlijke benadering.
Dit alles heeft veel van een – althans voor analytische psychotherapeuten – aardig luchtkasteel. De trend in de psychiatrie
is anders. Vroegere edities van de DSM vertoonden hier en daar nog sporen van psychodynamische omschrijvingen. Dat had een zekere charme, al ging die wel ten koste
van de eenheid en de samenhang van het systeem. In de latere edities is meer eenheid gekomen, onder andere door het verwijderen
van psychodynamische ‘devianties’.
Het is een boek met meer gezichten. Een deel gaat over de persoonlijkheidsstoornissen volgens DSM–IV en daar heeft het een zeker, zij het beperkt nut voor hen die diagnosen moeten stellen en de bijbehorende classificaties
moeten uitvoeren. De bruikbaarheid van deze classificaties is overigens dubieus, want veel van de rituele DSM–exactheid mist in de dagelijkse praktijk elke grond. De psychiaters die het systeem moeten toepassen hebben daarvoor eenvoudiger
en meer omvattende zakboekjes tot hun beschikking. Het andere deel gaat over de behandeling van de persoonlijkheidsstoornissen
en dat vooral in psychotherapeutische zin. De twee delen sluiten niet bijzonder goed op elkaar aan en dat is geen wonder:
de DSM–systematiek en het psychotherapeutisch denken hebben weinig gemeen, ze maken deel uit van verschillende universums.
Een probleem van dit boek is de alomvattende aard ervan. Er staat over veel iets in, al is dat soms weinig. De psychiatrische
kant ervan laat ik maar buiten beschouwing, die zal wel elders behandeld worden. Voor de psychotherapeut geldt dat er veel
samenvattende hoofdstukken in staan over psychotherapie in het algemeen en de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen
in het bijzonder. Dat betreft dan vooral de analytisch–therapeu– tische behandeling van borderline–gevallen. Dat hoofdstuk
bevat aardige tips. Het boek heeft een goede literatuurlijst en een hanteerbaar register. Ik vind het vooral een boek om eens
iets in op te zoeken.
|
J.J.L. Derksen Handboek persoonlijkheidsstoornissen. Diagnostiek en behandeling van de DSM–IV en ICD –10 persoonlijkheidsstoornissen. Utrecht: De Tijdstroom, 1993, 286 pp., prijs ƒ 69,–. |