Weerzien met…Karen Horney

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079198
Weerzien met…Karen Horney

A–M. HuibertsContact Information

(1) 

Samenvatting  
Met deze woorden herdacht DeMartino in 1991 de psychoanalytica Karen Horney (1885–1952). Hij deed dat in een speciale, geheel aan Horney gewijde editie van The American Journal of Psychoanalysis, het tijdschrift dat vijftig jaar geleden door haar werd opgericht. Ook de New Association for the Advancement of Psychoanalysis (AAP) en het bijbehorende opleidingsinstituut, The American Institute for Psychoanalysis , vierden dat jaar hun vijftigste verjaardag en ook zij dankten hun bestaan aan de ‘gentle rebel’, die in 1941 samen met vier andere revisionisten de naar hun smaak te orthodoxe New York Psychoanalytic Society verlieten om een eigen vereniging op te richten.
A–M. Huiberts is klinisch psycholoog. Zij is als vrijwilligster werkzaam bij een gezinsproject aan de RIAGG in Nijmegen.
Correspondentieadres: Galateastraat 79, 5631 EC Eindhoven.

Provocative

yet

‘gentle rebel’

with

‘a mind of her own’

intuitive, insightful

inquisitive, searching

ever interesting

because

ever interested

extraordinarily forceful

all the while

remaining

tender

even

when

livid

with rage

never losing

her innate

good humor

little lady

large … large

person

Met deze woorden herdacht DeMartino in 1991 de psychoanalytica Karen Horney (1885–1952). Hij deed dat in een speciale, geheel aan Horney gewijde editie van The American Journal of Psychoanalysis, het tijdschrift dat vijftig jaar geleden door haar werd opgericht. Ook de New Association for the Advancement of Psychoanalysis (AAP) en het bijbehorende opleidingsinstituut, The American Institute for Psychoanalysis , vierden dat jaar hun vijftigste verjaardag en ook zij dankten hun bestaan aan de ‘gentle rebel’, die in 1941 samen met vier andere revisionisten de naar hun smaak te orthodoxe New York Psychoanalytic Society verlieten om een eigen vereniging op te richten.


Een eigen visie

De omschrijvingen ‘gentle rebel’ en ‘a mind of her own’ ontleent de schrijver van het bovenstaande gedicht aan de twee biografieën die over Horney verschenen zijn. Eensgezind zinspelen Rubins (1978) en Quinn (1987) in hun titel op Horneys onafhankelijke persoonlijkheid. Hiervan gaf Horney voor het eerst blijk met haar kritische analyse van Freuds ideeën over de psychologie van de vrouw. De directe aanleiding voor haar eerste artikel vormde een lezing van Abraham over het vrouwelijke castratiecomplex, gehouden op het zesde internationale psychoanalytische congres in 1920. Twee jaar later diende Horney haar vroegere analyticus van repliek. Volgens Quinn (1994) deed ze dat nog wat voorzichtig. Slechts op één moment liet Horney haar verontwaardiging duidelijk doorklinken: daar waar ze de opvatting bestreed dat de helft van de mensheid ontevreden zou zijn met haar geslacht en natuurlijke functies. Ze noemde een dergelijke vooronderstelling niet alleen kwetsend voor het vrouwelijke zelfgevoel, maar ook in strijd met de biologie.

De toon was gezet: in dertien artikelen die daarna volgden betoogde Horney dat vrouwelijkheid niet ontstaat uit het gevoel van een meisje een gecastreerde jongen te zijn, maar een primair en normaal gegeven is; dat mannen evenveel reden hebben vrouwen te benijden en te vrezen als andersom; dat niet hun biologische functies en anatomie, maar het feit dat zij in een door mannen gedomineerde maatschappij leven, vrouwen ertoe brengt zich te onderwerpen of hun vrouwelijkheid te ontkennen. Tientallen jaren later ontdekten feministen in Horney een vroege voorvechtster van hun zaak. Haar artikelen werden door Kelman uitgegeven in de bundel Feminine Psychology (1967). Horney zelf verloor echter haar interesse voor het onderwerp.

Na haar vertrek uit Duitsland in 1932 begon zij zich in Amerika te verdiepen in de dynamiek van de neurose, die in haar visie níet sekse–gebonden is. Na voorbereidend werk in de vorm van artikelen verscheen in 1937 haar eerste boek The Neurotic Personality of Our Time. Daarna voltrok zich geleidelijk de definitieve breuk met de psychoanalyse. Horneys vierde boek Our Inner Conflicts (1945) betekende volgens Quinn (1987) de geboorte van de Horneyaanse psychologie. Enkele centrale begrippen uit deze psychologie zullen verderop nader worden uitgewerkt.

In dit ‘Weerzien met…’ wordt niet, zoals gebruikelijk, één opmerkelijk boek besproken, maar vindt een weerzien plaats met de schrijfster zelf en een groot deel van haar oeuvre. Centraal staan de vijf boeken die Horney schreef tussen 1937 en 1950.


Motivatie en opzet

In de loop van de tijd zijn Horneys ideeën verder uitgewerkt in verscheidene gebieden van de psychologie, van psychoanalyse, systeemtheorie, humanistische psychologie tot gestalttherapie. Dit gebeurde overigens niet altijd even expliciet (Van der Veen, 1988). Beschouwde men Horneys werk en persoon een halve eeuw geleden nog als revolutionair, vandaag de dag is Horney door velen vergeten en worden haar opvattingen voor vanzelfsprekend gehouden. De vraag dringt zich hier op waarom de lezer te vervelen met vanzelfsprekendheden?

Het antwoord hierop is misschien wat teleurstellend. Dit artikel pretendeert niets meer te zijn dan een opfrisser van het geheugen, een opvulling van enkele leemten in de kennis en vooral een getuigenis van mijn enthousiasme voor Horneys werk. Dit enthousiasme komt voort uit de herkenbaarheid en actualiteit van wat Horney geschreven heeft. De problematiek van de neurotische persoonlijkheid uit 1937 lijkt niet zoveel te verschillen van die uit 1994. Thema's die Horney toen aansneed blijken ook nu nog te spelen.

De werkwijze is als volgt. Na een beschrijving van Horneys persoonlijkheidstheorie en van haar werkwijze in de therapeutische praktijk, wordt een korte levensschets gegeven, waarin de nadruk ligt op de invloed die Horneys eigen ervaringen en persoonlijkheid mogelijk hebben gehad op haar theorievorming. Hierna volgt een evaluatie van de theorie en ten slotte wordt ingegaan op de vraag naar de huidige betekenis van Horneys werk.


Horneys persoonlijkheidstheorie
Horney en Freud

Na ruim vijftien jaar praktijkervaring begon Horney (1939), uit onvrede met de therapeutische resultaten, aan een kritische herziening van de psychoanalytische theorie; misschien ook wel als reactie op het haar gemaakte verwijt veel analytische concepten weg te gooien zonder daar iets constructiefs voor in de plaats te stellen. Systematisch ging ze aan het werk om, in de eerste plaats voor zichzelf, duidelijk te maken waar ze het wel en niet mee eens was. Als Freuds meest waardevolle ontdekkingen noemde Horney ‘dat psychische processen strikt gedetermineerd zijn, dat handelingen en gevoelens gedetermineerd kunnen zijn door onbewuste motieven en dat deze ons leidende motieven emotionele krachten zijn’ (1939/1950, p. 14).

De klinische observaties die Freud deed vond Horney van een baanbrekend karakter, de theoretische interpretatie ervan deugde volgens haar echter vaak niet. Ze wees op een aantal invloeden waaraan Freud zich niet had weten te onttrekken, hoever hij zijn tijd in andere opzichten ook vooruit was geweest. Dit blijkt uit zijn biologische oriëntatie (libido vormt het karakter en leidt het gedrag), zijn afzien van ieder moreel oordeel, zijn dualisme (libido versus doodsdrift) en zijn mechanistisch–evolutionistische manier van denken. Dit laatste betekent dat het heden niet alleen bepaald wordt door het verleden, maar dat het bovendien niets nieuws bevat. In Freuds concepten van de herhalingsdrang, de regressie, de fixatie en de tijdloosheid van het onbewuste komt dit denken tot uiting.

Waar Freud hoofdzakelijk het belang van de seksuele driften en vroege jeugdervaringen op de persoonlijkheidsvorming benadrukte, schoof Horney de sociale context en het ‘hier en nu’ naar voren. De idee het seksuele leven van de mens op te vatten als een blauwdruk voor het psychische en alle gedrag terug te leiden tot een libidinale oorsprong, wees zij af. In plaats van eigenschappen als bezitten of overheersen te lokaliseren in de orale of anale sfeer, zag Horney ze als een reactie op de totale som van vroegere ervaringen die de houding van het individu tegenover zichzelf en anderen hebben bepaald. Neurotisch gedrag, waarvan de belangrijkste drijfveer geen bevrediging maar veiligheid is, vloeit dwingend voort uit de huidige persoonlijkheidsstructuur van de patiënt1, waarvan de basis wel in de jeugd gelegd is, maar die zich (ook na het zesde levensjaar) blijft ontwikkelen. Twee voorbeelden ter illustratie. In het eerste laat Horney zien dat het narcisme ook zonder de libidotheorie verklaard kan worden; in het tweede dat het interpreteren van de overdracht meer inhoudt dan het trekken van een rechte lijn tussen jeugdherinneringen en ervaringen in het hier en nu.

Voorbeeld 1. Freud ziet narcisme als libido dat op het zelf is gericht. Hij stelt het narcisme voor als een soort reservoir dat leger raakt naarmate meer libido op anderen wordt overgedragen. Omdat zelfrespect en zelfverheerlijking beide derivaten zijn van het libido, bestaat daartussen volgens Freud slechts een kwantitatief verschil. Horney daarentegen is van mening dat zelfrespect en zelfverheerlijking elkaar uitsluiten. Het narcistische individu is niet verliefd op zichzelf, maar juist vervreemd van zichzelf en hij probeert door het najagen van bewondering zijn pijnlijke gevoel niets waard te zijn te compenseren. Het narcisme vormt als het ware een poging zich door zelfinflatie tegenover zichzelf en anderen te handhaven.

Voorbeeld 2. Freud verklaart de verliefdheid van de patiënt op de analyticus als een directe herleving van infantiele gevoelens: de patiënt herhaalt ‘met vermoeiende regelmaat’ de oedipale situatie. Horney zoekt de verklaring in factoren in het hier en nu die angst bij de patiënt veroorzaken waardoor hij zich uit een behoefte aan geruststelling aan de analyticus vastklampt. Een dergelijke interpretatie vermindert volgens Horney de afhankelijkheid van de patiënt van de analyticus.

Nog op een ander belangrijk punt wijkt Horney van Freud af. Bij Freud is het ego per definitie zwak. Omdat het drie meesters boven zich heeft (het krachtige id, het bestraffende superego, de onbuigzame realiteit) is het alleen maar te helpen met een betere uiterlijke aanpassing en betere compromissen tussen de driften. Horney kent het ego daarentegen een eigen bron van energie toe: ieder mens heeft een natuurlijk verlangen zichzelf te ontplooien. In een neurose zien we een verzwakt ego omdat het zwaartepunt verschoven is van het spontane, individuele ik naar de buitenwereld. Dit proces begint al in de vroege jeugd.

Basisangst

Horney ziet de neurose als een uitdrukking van pogingen van het kind zich staande te houden in een als bedreigend ervaren omgeving. Wanneer ouders in neurotische conflicten gevangen zitten, zullen zij hun kind niet kunnen geven wat het nodig heeft, maar het behandelen op basis van de eigen egocentrische en dwangmatige behoeften. Zo kunnen zij onverschillig of vijandig staan tegenover de verlangens van het kind of kunnen zij het kind verstikken met hun overbezorgdheid. Vooral schadelijk is het als de ouders de ene keer, als gevolg van hun behoefte het kind te idealiseren, toegeeflijk en vol bewondering zijn en de andere keer, omdat het kind hen teleurstelt in hun onrealistische verwachtingen, het vijandig en kleinerend behandelen. Wanneer de balans van de constructieve omgevingsinvloeden (bevestiging, leiding, aanmoediging, acceptatie) en de destructieve invloeden (hypocrisie, onvoorspelbaarheid, voorwaardelijke liefde) doorslaat naar de laatste, ontstaat in het kind basisangst. Hieronder verstaat Horney ‘een alles doordringend gevoel van eenzaamheid en hulpeloosheid in een vijandige wereld’ (1937/1951, p. 75). Dit gevoel is altijd latent aanwezig en vormt ‘de voedingsbodem waarop zich ieder ogenblik een definitieve neurose ontwikkelen kan’ (1937/1951, p. 75). Hoe meer de wil van het kind gebroken wordt, hoe meer het zijn woede jegens zijn ouders verdringt omdat het afhankelijk van hen is, des te sterker dit gevoel.

Het basisconflict

Volgens Horney (1945) bevat basisangst dus drie elementen: hulpeloosheid, vijandigheid en isolering. Om zich veilig te voelen zullen kinderen zich vastklampen aan één welomschreven gedragslijn waarin zij zich óf door hun hulpeloosheid (naar anderen toe), óf door hun vijandigheid (tegen anderen in), óf door hun gevoel van eenzaamheid (van anderen af) laten leiden. Wat begint als een overlevingsstrategie in een onveilige omgeving, groeit dan uit tot een cluster van karaktereigenschappen.

Het toegeeflijke type (naar anderen toe) verdringt zijn vijandigheid en wil graag aardig gevonden worden. Zijn voornaamste behoefte is liefde, desnoods onderwerping en zijn motto luidt: ‘Wanneer je van me houdt, zul je me geen kwaad doen.’ Het agressieve type (tegen anderen in) besluit te vechten en verdringt zijn zachtere gevoelens (sympathie, meeleven). Zijn voornaamste behoeften zijn macht, prestige, bezit, want: ‘Wanneer ik maar machtig genoeg ben, kan niemand mij iets aandoen.’ Het afstandelijke type ten slotte (van anderen af) besluit zich uit relaties met anderen terug te trekken. Dit type is overgevoelig voor dwang en wil alleen nog maar met rust gelaten worden. Zijn behoeften zijn vrijheid en onafhankelijkheid, en zijn motto luidt: ‘Wanneer ik me maar voldoende in mezelf terugtrek, kan me niets meer gebeuren.’

Idealiter vormen de drie tendenties een harmonieus geheel. Niet–neurotische mensen kunnen flexibel en naar gelang de situatie, besluiten of zij naar anderen toe, tegen hen in of van hen af gaan. In het spanningsveld van de neurose kunnen de drie houdingen echter niet evenwichtig gecombineerd worden, omdat zij door hun extreme karakter elkaar wederzijds uitsluiten. Het conflict tussen de drie tegenstrijdige houdingen noemt Horney het basisconflict, het dynamische centrum waaruit de neurose verder groeit. Zoals we zagen, lost de neuroticus het op door een aantal behoeften te laten overheersen en de daaraan tegengestelde behoeften te verdringen. Iedere basishouding vormt dus tevens een onderdeel van het basisconflict als een poging tot oplossing ervan.

Vicieuze cirkels

Omdat neurotische behoeften in tegenstelling tot normale behoeften uit angst geboren worden, hebben zij een dwangmatig en irrationeel karakter. Het is het verschil tussen ‘ik moet ten koste van alles bemind worden’ en ‘ik vind het prettig om bemind te worden’. De vervulling van een neurotische behoefte biedt in hoofdzaak geruststelling in plaats van bevrediging. Er is nauwelijks sprake van een kritische keuze (iedere frustratie maakt de angst voelbaar) en bovendien is het neurotische verlangen onverzadigbaar: de geruststelling dient steeds opnieuw verkregen te worden. Ook wijst Horney op het irrationele karakter van neurotische behoeften. Terwijl ze geen oplossing bieden voor de problemen van het leven klampt het individu zich eraan vast. Hierin schuilt de tragiek van de neurose: de pogingen van de neuroticus zijn gevoelens van angst en vijandigheid af te weren hebben als voornaamste effect dat deze gevoelens in vicieuze cirkels worden vergroot, waardoor de neurotische conflicten tussen tegenstrijdige behoeften worden verscherpt. Heel belangrijk is de wederkerigheid die er tussen angst en vijandigheid bestaat: angst leidt tot een defensieve vijandigheid en deze vijandigheid roept weer angst op.

Het idee dat de neuroticus gevangen zit in een gesloten cirkel van eigen maaksel staat zeer centraal in Horneys werk. Heel duidelijk wordt dit geïllustreerd in Horneys derde boek aan de hand van een uitgebreid voorbeeld: de zelfanalyse van Clare. Het belangrijkste probleem waar Clare mee worstelde was haar ziekelijke afhankelijkheid van mannen. Haar grote drijfveer bestond uit het vinden van een man aan wie ze zich kon onderwerpen (zoals vroeger aan haar moeder) en daartoe slikte ze haar eigen verlangens en behoeften in. Haar opzet was echter gedoemd te mislukken omdat daarnaast de even dwangmatige wens aanwezig was anderen te overtreffen en zó de haar aangedane vernederingen en pijn te wreken en haar zelfrespect te herstellen. Ze werd heen en weer getrokken tussen haar verlangen naar liefde, bescherming en verzorging enerzijds en de wens zich te wreken anderzijds.

Overigens, een zelfanalyse? Inderdaad was Horney een van de weinigen die de mogelijkheid van zelfanalyse hebben overwogen. Horney achtte deze vorm van therapie vooral geschikt tijdens onderbrekingen in een therapie en na afloop ervan.

Zelfidealisering

Om zijn conflicten niet te hoeven zien en een gevoel van identiteit te krijgen, creëert de neuroticus een geïdealiseerd zelfbeeld. Hierin verdraait hij zijn tegenstrijdige eigenschappen zó dat ze er niet langer uitzien als conflicten maar als verschillende aspecten van een rijke persoonlijkheid. De neuroticus verwijdert zich op deze wijze van zijn ware zelf, dat Horney (1950) omschrijft als een centrale innerlijke kracht die in alle mensen op een unieke manier werkzaam is. Het ware zelf vormt de bron van spontane gevoelens, reacties en verlangens; het geeft energie en een gevoel van eenheid waardoor mensen beslissingen kunnen nemen en de verantwoordelijkheid daarvoor kunnen dragen.

De neuroticus stelt zijn energie niet in dienst van zijn ware zelf, maar probeert zijn geïdealiseerde zelf te verwezenlijken door perfectie, uiterlijke successen en wraakgierige triomfen na te streven. Van de buitenwereld verwacht hij dat ze hem geen strobreed in de weg legt; van zichzelf dat hij in alle opzichten voldoet aan zijn geïdealiseerde zelfbeeld. Hij leeft volgens wetten en voorschriften die hem vertellen wat hij moet voelen, doen en kunnen en die gebaseerd zijn op de premisse dat er voor hem niks onmogelijk is of kan zijn. Het arrogante en dwingende karakter van deze neurotische idealen onderscheidt ze van idealen die mensen bescheiden en vrij maken en zelfvertrouwen en zelfrespect geven. In plaats hiervan bouwt de neuroticus een trots op, die hij in de regel baseert op prestigewaarden en op (fictieve) eigenschappen van zijn geïdealiseerde zelf. De trots is vals en dus gemakkelijk te kwetsen. Iedere keer wanneer de neuroticus in de realiteit niet een volmaakt en almachtig, maar een onzeker, stamelend en verlegen exemplaar van het menselijk ras blijkt te zijn, reageert hij met zelfhaat en zelfverachting. Deze zelfhaat maakt de scheur binnen de persoonlijkheid zichtbaar die ontstond toen het geïdealiseerde zelf geschapen werd.

Tot slot nog enkele definities. Onder het ‘systeem van trots’ verstaat Horney de gevolgen van zelfidealisering: de aan het zelf en de buitenwereld gestelde eisen; de neurotische trots en de daaruit voortvloeiende zelfhaat. Binnen dit systeem speelt het ‘grootste conflict’ tussen het geïdealiseerde en het verachte zelf. Hieronder ligt het ‘centrale innerlijke conflict’ verborgen, waarin de groeigerichte, constructieve krachten van het ware zelf het opnemen tegen de destructieve krachten van het systeem van trots. Dit conflict zal bij de aanvang van de analyse nauwelijks zichtbaar zijn doordat het ware zelf geheel door het geïdealiseerde zelf overvleugeld wordt.


Theorie in praktijk

Horney verstaat onder psychotherapie een karakteranalyse, dat wil zeggen een analyse van tegenstrijdige tendenties binnen de persoonlijkheid, van de conflicten die daartussen ontstaan en van de pogingen tot oplossing daarvan. De aandacht van de therapeut is niet gericht op de symptomen van de patiënt; deze zullen volgens Horney vanzelf verdwijnen als gevolg van een verbetering van de relaties van de patiënt met anderen en met zichzelf. Het doel van de therapie is de patiënt te helpen het zwaartepunt in zichzelf te vinden en zelfvertrouwen op te bouwen. Dan zal hij niet langer anderen hoeven achtervolgen met onredelijke beschuldigingen of buitensporige verwachtingen en niet meer voortdurend heen en weer geslingerd worden tussen zelfverachting en zelfadoratie. Wanneer de neuroticus geleidelijk minder angstig, passief en vijandig wordt, kan hij zich vriendelijke gevoelens voor anderen veroorloven en zich meer bij hen betrokken voelen. Zulke veranderingen zullen volgens Horney plaatsvinden als de patiënt zichzelf beter leert kennen en begrijpen. Deze zelfkennis moet niet beperkt blijven tot een verstandelijk inzicht, maar moet ook emotioneel ervaren worden.

In het bewustwordingsproces onderscheidt Horney (1945) vier fasen. In de eerste plaats moet de patiënt zich bewust worden van de omvang van zijn probleem door alle openlijke en verborgen uitingen van een bepaalde neurotische neiging te herkennen. Stap twee houdt in: navoelen hoe dwangmatig deze neiging is. De patiënt merkt dat hij zich, ongeacht de situatie en zelfs ongeacht zijn eigen belangen, steeds hetzelfde gedraagt. Hij leert het verband te leggen tussen iedere minimale frustratie van zijn neurotische behoefte en zijn angst– of woedegevoelens. Hij voelt zijn evenwicht wankelen wanneer bijvoorbeeld zijn façade van onzelfzuchtigheid plotseling door een egoïstisch of ambitieus verlangen bedreigd wordt.

Vervolgens wordt de waaromvraag aan de orde gesteld: de vraag naar de subjectieve waarde van een neurotische neiging. Zo zal een afstandelijke, onverschillige houding de patiënt het gevoel geven onkwetsbaar te zijn. Voor Horney is het belangrijker te begrijpen welke functie een neurotische neiging heeft binnen de bestaande karakterstructuur, dan te weten waarom deze neiging zich oorspronkelijk ontwikkelde. Vaak blijkt de voornaamste functie te zijn dat tegenwicht wordt gegeven aan een andere neurotische strategie. Zo worden in deze fase de vicieuze cirkels tussen de verschillende neigingen ontward: de manieren waarop de neigingen elkaar versterken en waarop zij met elkaar botsen.

Ten slotte, en dit geeft patiënten de motivatie om te veranderen, gaan analyticus en patiënt de nadelige gevolgen na die de neurotische neigingen op het leven van de patiënt hebben. Zo merkt de perfectionist, die uit zijn streven naar perfectie gevoelens van onafhankelijkheid, zekerheid en superioriteit haalt, dat hij hiervoor een prijs betaalt met het idee dat zijn leven hem niet zelf toebehoort en met gevoelens van lusteloosheid en verzet. Ook aan het toegeeflijke type wordt steeds duidelijker in welke val hij gevangen zit. Telkens wanneer hij zich overbescheiden opstelt en zijn kritiek of verlangens inslikt, reageert hij met verachting voor zichzelf en met woede voor de persoon voor wie hij in het stof kruipt. Doet hij wél een keer zijn mond open, dan is hij bang voor vergelding en voelt hij afschuw voor zichzelf.

Langzamerhand leert de neuroticus zijn ideeën aan de realiteit te toetsen en vindt er een heroriëntatie op waarden plaats. Zijn de eisen die hij aan zichzelf stelt misschien door niemand te verwezenlijken? Verlangt hij niet buitensporig veel van zijn medemens en is datgene wat hij verlangt nu echt wat hij nodig heeft? In dit proces worden volgens Horney vanzelf constructieve krachten en geluksverlangens geactiveerd. De patiënt, die ondanks zijn uiterlijk vertoon zichzelf nooit echt serieus heeft genomen, krijgt door de accepterende, respectvolle en confronterende houding van zijn analyticus een constructieve interesse voor zijn ware zelf. Uiteindelijk draait het om de vraag of de patiënt zichzelf mét zijn beperkingen en moeilijkheden, maar óók met zijn mogelijkheden tot groei, kan accepteren en zijn illusies over zichzelf en zijn aanspraken op liefde, macht of vrijheid kan loslaten. Dit beschouwt Horney als de moeilijkste en belangrijkste opgave waarvoor de patiënt zich in de therapie gesteld ziet.


Korte biografie

Karen Danielsen werd op 16 september 1885 geboren in een klein dorpje aan de Elbe bij Hamburg. Haar vader, de zeekapitein Berndt Wackels Danielsen, was weduwnaar en had al vier kinderen toen hij op vierenveertigjarige leeftijd trouwde met Clothilde van Ronzelen, een zestien jaar jongere vrouw van Nederlands–Duitse afkomst. Het echtpaar Danielsen kreeg twee kinderen: Berndt en, drie–en–een–half jaar later, Karen. De kinderen uit vaders eerste huwelijk hadden het huis al verlaten toen Karen geboren werd (Quinn, 1987; Rubins, 1978; Van der Veen, 1988).

Het huwelijk tussen Wackels en Sonni (de bijnaam van Karens moeder) kende vanaf het begin problemen. Het was Sonni's angst geweest alleen achter te blijven en voor de rest van haar leven afhankelijk te zijn van haar familie, die haar had doen besluiten te trouwen met een man van wie ze niet hield, die een stuk lager op de sociale ladder stond dan zij, wiens interesses ze niet deelde en met wiens kinderen ze niet kon opschieten. Wackels op zijn beurt was tevreden met zijn huwelijk, zolang Sonni haar plaats wist, die lag in ‘Kinder, Küche und Kirche’. Hij was een conventionele, streng godsdienstige man, die gehoorzaamheid en respect eiste en indien nodig met de bijbel smeet om zijn argumenten kracht bij te zetten. Sonni daarentegen was vrijdenkend, tolerant en in intellectueel opzicht haar man de baas. Zeer tegen diens zin in stimuleerde ze Karens verdere ontwikkeling en studie. En Karen wilde graag studeren. Op haar vijftiende, toen de eerste universiteiten hun deuren voor vrouwen openden, had ze al besloten dat ze dokter wilde worden. Naar school gaan was een passie voor Karen. Met haar hoge cijfers versloeg ze haar broer Berndt, vaders lieveling, en compenseerde ze het feit dat ze zichzelf lelijk vond.

Wanneer Wackels tussen zijn reizen op de Hamburg–Amerika–lijn door thuis was, heerste er vaak een drukkende atmosfeer. Berndt en Karen vormden samen met hun moeder, Sonni, een alliantie tegen hun vader, in de wetenschap dat zij Sonni's enige reden waren om door te gaan met haar ongelukkige huwelijk en misschien wel met haar leven. Voor haar vader had Karen Horney (1980) in haar dagboek geen goed woord over. Zijn godsdienstige opvattingen deed ze af als materialistisch, intolerant en onlogisch en als persoon vond ze hem middelmatig, gemeen en dom. Sonni noemde ze daarentegen ‘mijn liefste in de hele wereld’ en ‘ons grootste geluk’. Karen was een bezorgde dochter die probeerde haar moeder te helpen en op te vrolijken. Jaren later als student medicijnen in Berlijn kostte haar dit meer moeite. Karen zag Sonni niet langer als een perfecte moeder, maar als een eenzame vrouw die overal in het middelpunt van de belangstelling wilde staan en wanhopig probeerde het beeld dat ze van zichzelf geschapen had voor anderen en zichzelf in stand te houden.

Karen kampte met gelijksoortige problemen. Ook zij wilde graag perfect lijken en uitblinken om, zoals ze aan de hand van Adlers theorie analyseerde, haar minderwaardigheidsgevoelens te verbergen. De zienswijze van Adler sprak Karen meer aan dan de orthodoxe psychoanalyse. In 1910 was ze, omdat ze zich vaak moe en depressief voelde, samen met enkele vrienden in analyse gegaan bij Karl Abraham. De eerste, korte kennismaking met de psychoanalyse was een teleurstelling geworden: Karens klachten waren onverminderd gebleven.

Waarschijnlijk hebben Karens jeugdervaringen doorgewerkt in haar zienswijze op de neurose. Juist omdat ze zelf in een grillige en onvoorspelbare gezinssituatie opgroeide, erkende ze hoe belangrijk het is dat ouders in relatie tot hun kinderen oprecht en betrouwbaar zijn. Misschien is het dus niet toevallig dat Horney het concept basisangst (resultaat van ouderlijk narcisme) een centrale plaats in haar theorie gaf, en het Oedipuscomplex (produkt van onbewuste fantasieën van het kind) als basis van de neurose aan de kant schoof (Sayers, 1992). Freuds nadruk op de (kinder)seksualiteit vond Horney een te beperkte visie. De problemen die de neuroticus heeft in zijn relaties met anderen en zichzelf, hoeven volgens Horney niet per se op het seksuele vlak te liggen en zijn daar ook niet altijd toe te herleiden. Dit lijkt aan te sluiten bij haar eigen ervaring: ze had geen seksuele problemen en was toch ongelukkig (Quinn, 1994).

In 1909, midden in haar studie medicijnen, trouwde Karen, na een flink aantal vriendjes te hebben gehad, met Oskar Horney, een econoom die carrière maakte bij een groot ijzer– en staalbedrijf. Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren: Brigitte (1911), Marianne (1913) en Renate (1916). Karen voelde zich aangetrokken tot Oskars rust, kalmte en stabiliteit (eigenschappen die ze bewonderde) en wellicht tot zijn financiële positie. Het bleek een onvoldoende basis. Al snel had Karen haar eerste buitenechtelijke verhouding en na vijftien jaar waren de Horneys definitief uit elkaar gegroeid. Karen verliet Oskar en betrok samen met haar dochters een appartement. Haar hele verdere leven werd ze achtervolgd door de obsessie de liefde van een man te bemachtigen en stortte ze zich in de ene affaire na de andere. Zelf verklaarde ze haar onvermogen zich te binden als een reactie op de dominantie van haar moeder tijdens haar jeugd (Sayers, 1991).

Horneys wens om onafhankelijk te zijn deed zich ook gelden in haar professionele leven. Zoals ze vroeger haar vaders autoriteit en waarden in twijfel had getrokken, zo zette ze zich nu af tegen sommige ideeën van Freud, omdat ze niet strookten met haar eigen ervaringen. Na verloop van tijd zorgde haar afwijkende mening binnen het Deutsche Psychoanalytische Gesellschaftvoor onenigheden en conflicten. Hoofdzakelijk daarom, en niet vanwege de dreigende situatie in Duitsland (in politiek opzicht wordt Horney als naïef aangeduid), nam ze in 1932 de uitnodiging van Franz Alexander aan hem te helpen bij de start van een psychoanalytisch instituut in Chicago. Na twee jaar werd Chicago omgewisseld voor New York, waar Horney enthousiast werd binnengehaald in de New York Psychoanalytic Society. Ze kon er meteen aan de slag met onderwijs en analyses en ook ontving ze patiënten in haar privé–praktijk aan huis.

Horneys eerste boek, dat bestond uit lezingen die ze gaf aan de New School for Social Research, kreeg in 1937 een gemengde ontvangst. Haar tweede boek, dat kort voor Freuds dood verscheen, werd in de New York Society genadeloos bekritiseerd. De tegenstellingen op het instituut tussen een handvol sociaal georiënteerde analytici en een, door de toestroom van Europese vluchtelingen, groeiende groep orthodoxe Freudianen, werden steeds groter. In 1941 werd Horney tijdens een vergadering als docent gediskwalificeerd: ze zou de studenten in de war brengen. Hierop verliet ze de vergadering, samen met enkele medestanders. Binnen drie weken hadden ze een nieuwe organisatie: de Association for the Advancement of Psychoanalysis (AAP).

Eind 1942 waren de wittebroodsweken van de AAP voorbij en vertrokken onder andere Fromm en Sullivan. Ondanks de hierdoor veroorzaakte spanningen wist Horney, door zich te houden aan een strak dagprogramma dat liep van zes uur 's ochtends tot zes uur 's avonds, twee boeken te schrijven: Self–Analysis (1942) en Our Inner Conflicts (1945). Met name dit laatste boek, dat zich kenmerkte door een grote innerlijke samenhang, werd gunstig ontvangen. Horney had haar kritiek op Freud in een eigen theorie weten om te zetten.

Toen ze bezig was aan haar laatste boek ging Horney zich verdiepen in filosofie en religie. Ze had lange discussies met haar vriend, de theoloog Paul Tillich, en voerde een diepgaande correspondentie met de Zen–Boeddhist Daisetz Suzuki. Quinn (1994) legt hier opnieuw een verbinding met Horneys jeugd. Ook in haar dagboek worstelde Karen met geloofskwesties, zette ze zich af tegen de burgerlijke moraal en zocht ze naar hogere idealen. Quinn interpreteert Karens wens een rotsvast vertrouwen te bezitten bovendien als een verlangen naar intimiteit en verbondenheid met haar onbereikbare vader.

In de zomer van 1952 bracht Horney haar vakantie door bij Suzuki in Japan. Ze probeerde daar haar eigen ideeën over het ware zelf met de Zen–principes in overeenstemming te brengen. Veel tijd werd haar daarvoor echter niet gegeven. Eenmaal terug in New York ging haar gezondheid snel achteruit en werd ze in het ziekenhuis opgenomen met de diagnose kanker. Haar dochters waren bij haar toen ze stierf op 4 december 1952.


Beschouwing

Ford en Urban (1963) vergelijken Horneys theorie met een theaterstuk op Broadway dat ondanks negatieve recensies toch een groot aantal bezoekers weet te trekken. Vanuit wetenschappelijke hoek kwam er op Horneys ideeën veel kritiek. Men vond haar werk simpel, oppervlakkig en optimistisch en beschouwde het als een voorbeeld van een gebrekkige persoonlijkheidstheorie. Zo zou het gekenmerkt worden door een gebrekkige toetsbaarheid ten gevolge van onduidelijk gedefinieerde begrippen en platte generalisaties en door een onderwaardering van de rol van de biologie. Horney was er bijvoorbeeld van overtuigd dat neurotisch gedrag aangeleerd is, maar vermeldde nergens hoe men aangeboren eigenschappen van aangeleerd gedrag kan onderscheiden of hoe leerprocessen verlopen. Wat betreft de normale persoonlijkheidsontwikkeling beperkte ze zich tot de vaststelling dat basisvertrouwen leidt tot zelfrealisatie. Ook ontbrak in haar werk een classificatie van de verschillende symptomatische beelden met hun etiologie.

Verreweg de meeste kritiek ging uit naar Horneys concept van het ware zelf. Volgens velen een vaag begrip zonder verklarende waarde, dat bovendien deed terugdenken aan het reeds lang afgezworen homunculus–gezichtspunt. Wachtel (1987) beschouwt het optimisme dat uit termen als zelfrealisatie en de natuurlijke drang tot zelfontplooiing naar voren springt als een reactie op het al even ongefundeerde pessimisme van Freud. Hij doet deze kreten af als sentimentele slogans, nuttig misschien om patiënten te motiveren maar schadelijk voor wetenschappelijk onderzoek. Volgens Wachtel doet het begrip van het ware zelf afbreuk aan Horneys vroegere formuleringen over sociale en interpersoonlijke factoren. Naar zijn mening is Horney uiteindelijk bezweken onder de druk van de moderne individualistische samenleving. Sayers is het op dit punt met hem eens en noemt Horneys laatste boek een pleidooi voor een maatschappij waarin iedereen zichzelf moet zien te redden.

Het grote publiek trok zich echter niets aan van de genoemde wetenschappelijke bezwaren en verslond Horneys boeken, die in meer dan twintig landen werden uitgegeven. Waarom?

Gedeeltelijk misschien vanwege het optimisme dat eruit sprak. Het is natuurlijk prettig om samen met Horney te geloven dat iedereen een innerlijk onafhankelijk, verantwoordelijk, spontaan en oprecht mens kan worden. Maar Horneys boeken waren vooral zo populair omdat de lezer er zichzelf in kon herkennen en zich begrepen voelde. Om dezelfde reden trokken de lezingen die Horney gaf altijd volle zalen. De toehoorder had niet zozeer het idee een briljante Europese, als wel zichzelf te ontmoeten (Quinn, 1987).

De herkenbaarheid van Horneys werk is in de eerste plaats te danken aan haar schrijfstijl. Horney bezat de gave (dat geven zelfs haar grootste critici haar na) op een invoelbare en begrijpelijke manier gecompliceerde menselijke gevoelens, verlangens en conflicten te beschrijven en verklaren (Ford & Urban, 1963; Chrazanowski, 1977).

In de tweede plaats is deze herkenbaarheid het gevolg van het onderwerp waarover Horney schreef: problemen die mensen ervaren in een individualistische maatschappij. Vooral in haar eerste boeken, toen zij nog druk bezig was zich af te zetten tegen Freuds biologische oriëntatie, legde Horney het verband tussen individuele conflicten en tegenstrijdige maatschappelijke waarden. Zo vormt het neurotische conflict tussen een meedogenloze ambitie en een dwangmatige bescheidenheid een afspiegeling van het maatschappelijke conflict waarin burgers enerzijds worden aangespoord tot het behalen van succes (desnoods ten koste van de buurman) en anderzijds tot het naleven van de christelijke idealen van naastenliefde.

Horney wist boven haar eigen ervaringen en die van haar patiënten uit te stijgen door ze te verwerken tot algemene inzichten. Steeds slaagde ze erin een evenwicht tussen haar persoonlijke en professionele leven te vinden. Zo schreef ze een aantal artikelen over relatieproblemen nadat ze haar man verlaten had. Toen haar eigen dochters in de puberteit zaten verscheen On Special Difficulties in Handling Young Girls (1929). De patiënte Clare uit Self–Analysis was in feite een mengeling van Karen zelf en één van haar patiënten. De titel van Horneys laatste belangrijke artikel luidde The Paucity of Inner Experiences (1952). Juist in die periode voelde Horney zich volgens Rubins (1978) eenzaam en stortte ze zich op het lezen van lichte detectives.

Volgens Quinn (1987) is de term narcistisch het meest van toepassing op de conflicten die Horney zelf ervoer, waarover ze schreef en die voor velen zo herkenbaar waren. Horney schetst de narcist als iemand die gedreven wordt door de behoefte perfect te lijken; die zich vastklampt aan een vals zelfbeeld; die zeer afhankelijk van anderen is omdat zij hem bewondering en aandacht moeten geven; die zich in de grond van zijn wezen verdeeld, angstig, kwetsbaar en innerlijk leeg voelt.

Het thema van het narcisme loopt als een rode draad door Horneys werk. Tegenwoordig wordt veel over dit onderwerp gepubliceerd en sommige maatschappijcritici noemen het narcisme dé ziekte van deze tijd. In dit opzicht heeft Horney een vooruitziende blik getoond en kan haar werk als actueel worden beschouwd. Volgens Wachtel is de relevantie van Horneys werk zelfs toegenomen. Hij en ook Danielian (1988) vinden Horneys werk in bepaalde opzichten te prefereren boven dat van een latere schrijver als Kohut.


Huidige betekenis

Het is moeilijk precies aan te geven waarin de betekenis van Horneys werk ligt. Zeker is dat zij samen met onder anderen Adler, Fromm en Sullivan de driftpsychologie van Freud opzij heeft geschoven voor een sociale psychologie en daarmee de weg heeft gebaand voor de humanistische psychotherapieën. Als een van de eersten heeft zij geschreven over het narcisme: over de manier waarop ons zelfbeeld in onze interacties met anderen gevormd wordt en onze interacties met anderen bepaalt; over het verkrampende effect dat een vals, geïdealiseerd zelf op iemands leven heeft. Horney belichtte de centrale rol van de angst in dit proces en liet zien hoe karaktereigenschappen die gevormd worden als afweer tegen angst, deze angst juist in vicieuze cirkels vergroten. Hiermee bood zij aanknopingspunten voor de therapie in het hier en nu. Ze moedigde een actieve, constructieve en vriendelijke houding van de therapeut aan.

Zonder twijfel zijn Horneys ideeën van grote invloed geweest op verschillende scholen in de psychologie, al verschillen auteurs over wat Horneys meest belangrijke bijdrage is geweest (zie bijvoorbeeld de publikaties van Martin (1975), Ingram (1985), Wachtel (1987) en Rubin (1991)). Wat mij betreft wordt het meest praktische antwoord op de vraag naar de huidige betekenis van Horneys werk, door Berger (1991) gegeven. De huidige voorzitter van de AAP laat zijn patiënten vaak een of meer boeken van Horney lezen: het zou de duur van de therapie kunnen verkorten en de diepte van het inzicht vergroten.


Literatuur

Berger, M. M. (1991). Introduction. The American Journal of Psychoanalysis, 51, 190–207.
SpringerLink
 
Chrazanowski, G. (1977). Das psychoanaytische Werk von Karen Horney, Harry Stack Sullivan und Erich Fromm. In D. Eicke (Ed.), Die Psychologie des 20. Jahrhunderts. Band III: Freud und die Folgen (II) (pp. 475–509). Zürich: Kindler.
 
Danielian, J. (1988). Karen Horney and Heinz Kohut: Theory and the repeat of history. The American Journal of Psychoanalysis, 48, 6–24.
SpringerLink ChemPort
 
Demartino, R.J. (1991). Karen Horney, Daisetz T. Suzuki, and Zen Buddhism. The American Journal of Psychoanalysis, 51, 267–283.
SpringerLink ChemPort
 
Ford, D.H., & Urban, H.B. (1963). Systems of psychotherapy. A comparative study (4th. ed.). New York: John Wiley.
 
Horney, K. (1951). De neurotische persoonlijkheid van deze tijd. Amsterdam: De Spieghel. (Vertaling van ‘The neurotic personality of our time’, 1937.)
 
Horney, K. (1950). Nieuwe wegen in de psychoanalyse. Amsterdam: De Spieghel. (Vertaling van ‘New ways in psychoanalysis’, 1939.)
 
Horney, K. (1949). Zelf–analyse. Amsterdam/Antwerpen: Contact. (Vertaling van ‘Self–analysis’, 1945.)
 
Horney, K. (z.j.). Onze innerlijke conflicten. Utrecht: Bijleveld. (Vertaling van ‘Our inner conflicts’, 1945.)
 
Horney, K. (1946). Are you considering psychoanalysis? New York: Norton.
 
Horney, K. (1950). Neurosis and human growth: The struggle toward self–realization. New York: Norton.
 
Horney, K. (1980). The adolescent diaries of Karen Horney. New York: Basic Books.
 
Ingram, D. H. (1985). Karen Horney at 100: Beyond the frontier. The American Journal of Psychoanalysis, 45, 305–309.
SpringerLink ChemPort
 
Kelman, H. (Ed.) (1967). Feminine psychology. Londen: Routledge & Kegan Paul.
 
Martin, A.R. (1975). Karen Horney's theory in today's world. The American Journal of Psychoanalysis, 35, 297–302.
SpringerLink ChemPort
 
O'Connel, A.N. (1980). Karen Horney: Theorist in psychoanalysis and feminine psychology. Psychology of Woman Quarterly, 5, 81–93.
CrossRef
 
Quinn, S. (1987). A mind of her own: The life of Karen Horney. New York: Summit books.
 
Quinn, S. (1994). Awakened to life: Sources of independence in the girlhood of Karen Horney. In M.M. Berger (Ed.), Women beyond Freud: New concepts of feminine psychology (pp. 1–14). New York: Brunner/Mazel.
 
Rubin, T.I. (1991). Horney, here and now: 1991. The American Journal of Psychoanalysis, 51, 313–318.
SpringerLink ChemPort
 
Rubins, J.L. (1978). Karen Horney: Gentle rebel of psychoanalysis (2nd ed.). Londen: Weidenfeld and Nicholson.
 
Sayers, J. (1991). Mothering psychoanalysis. Londen: Hamish Hamilton.
 
Sayers, J. (1992). Moederende psychoanalyse. In Stichting de Maan, Visies op feministische therapie: over liefde, geweld en racisme (pp. 107–120). Utrecht: Van Arkel.
 
Wachtel, P. (1987). Action and insight. New York: The Guilford Press.
 

1 Terwille van de leesbaarheid wordt de patiënt(e)/neuroticus (neurotica) consequent in de mannelijke vorm geschreven en met de mannelijke persoonsvorm aangeduid. Steeds zijn zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm bedoeld.
Naar boven