Ruim een jaar geleden besprak ik in dit tijdschrift, signalerend, het eerste deel van het handboek over arbeids– en gezondheidspsychologie (Schagen, 1993). Dat eerste deel gaf, zoals de subtitel ook stelde, de hoofdthema's op dat gebied. Nu is het tweede deel verschenen, met als specificatie: toepassingen. Het voornaamste bezwaar dat ik tegen het eerste deel naar voren bracht was, dat er in dat handboek impliciet een (te) groot optimisme doorklinkt over wat de psychologie aan toepassingen in huis heeft. Reden te meer om met belangstelling het deel dat juist over toepassingen gaat ter hand te nemen.
Verrassend is dat de redacteuren in hun inleiding aandacht besteden aan bovengenoemde kritiek. Ze plaatsen deze in het kader van een betrekkelijk geringe belangstelling vanuit de klinische psychologie voor het veld van arbeid en gezondheid. Gering, in vergelijking met de inbreng van arbeids– en organisatiepsychologie. En, zo stellen zij, de aanpak vanuit die hoek is altijd meer op preventie dan op curatie gericht geweest. Over in hoeverre deze preventieve werkwijze wel werkzaam is, laten zij zich niet expliciet uit. Impliciet valt nog steeds veel optimisme te bespeuren.
Het grootste deel van het uit drie delen bestaande boek wordt overigens noch aan preventie, noch aan curatie, maar aan diagnostiek besteed. In zeven hoofdstukken worden diverse benaderingen geschetst. Daarbij wordt door sommige auteurs (bijvoorbeeld door Kompier en Pot, in hoofdstuk 4) de aandacht gevestigd op het meer op het individu dan op de arbeidsinhoud gerichte karakter van de analyses. Ook in de vier hoofdstukken over preventie en in de vijf over curatie ligt de nadruk op individuen, in het bijzonder op leidinggevenden zoals managers. Nu kan de manager gezien worden als een aspect van de arbeidsomstandigheden van vele werknemers, maar dat is toch niet helemaal wat wordt bedoeld.
Het grote probleem van het hoge ziekteverzuim en de tot drastische politieke maatregelen leidende mate van arbeidsongeschiktheid is ook het duidelijkst zichtbaar op het individuele niveau en de neiging is dan begrijpelijk om op individueel niveau te willen ingrijpen. Ook maatregelen in het kader van (wijzigingen in) de Arbeidsomstandighedenwet, die naar men zou verwachten vooral structureel zouden moeten zijn, blijken vaak op het individu gericht (vrijwillig medisch onderzoek, verzuimbegeleiding, het houden van een spreekuur).
In dit boek wordt aan één groep werknemers geen speciale aandacht besteed; een groep die juist in dit tijdschrift wel extra in de belangstelling staat, te weten vrouwen. Wel is het zo dat ook in de serie Vrouw en psychotherapie nog weinig of geen aandacht is besteed aan de omstandigheden van de vrouw die betaald werk combineert met verantwoordelijkheden in de privé–sfeer.
In een onlangs in opdracht van onder andere het ministerie van Sociale Zaken verricht literatuuronderzoek naar de mate waarin vrouwen meer problemen met werk–stress zouden ervaren dan mannen (Poll ea., in voorbereiding) kwam vooral naar voren dat vrouwen meer gebukt gaan onder de combinatie van werk– en thuisverantwoordelijkheden.
Structurele beleidsmaatregelen om aan deze dubbele belasting het hoofd te bieden liggen enerzijds, ontoereikend, op het vlak van diverse verlofregelingen en op voorzieningen voor het opvangen van kinderen. Anderzijds wordt gestreefd naar het vanzelfsprekender maken van het delen van verantwoordelijkheden door man en vrouw. Daarbij wordt erop gerekend dat verantwoordelijkheid meer op smart dan op vreugd lijkt. En dat het delen van de zorg voor en over kinderen en hulpbehoevende ouders tot een afnemen van de belasting van de vrouw leidt en niet alleen tot een toenemen van de belasting voor de man.
In het handboek van Schabracq en Winnubst is weinig aandacht voor toepassingen buiten de beperkte kring van stress–hantering voor betrekkelijk dure werknemers. Een ander bezwaar is dat de hoofdstukken in niveau nogal uiteenlopen. Dat wil hier zeggen in de mate waarin de beweringen van de auteur ondersteund worden door gegevens uit empirisch onderzoek. Waar dat het geval is, bijvoorbeeld in het hoofdstuk van Meijman over vermoeidheid, is de tekst vaak een parafrase van elders eerder en uitgebreider beschreven bevindingen. Dat maakt dit deel van het handboek vooral geschikt voor hen die niet in de gelegenheid zijn de literatuur op dit gebied bij te houden.