Waarom zouden we iets aan het oog ontstelen om het oor ter wille te zijn? (Paglia, 1992). Psychotherapie is meer dan alleen praten en luisteren en een beroep doen op rationeel inzicht; het is ook een spannend spel van kijken, lijfelijk voelen, bewegen en verbeelden. In verschillende therapeutische scholen is het lichaam daarom nadrukkelijk onderwerp van beschouwing en discussie geworden1. In dit artikel wordt een bijdrage aan deze ontwikkeling geleverd vanuit de Pesso–psychotherapie. Welke elementen heeft Pesso toegevoegd aan psychotherapie? Hoe ziet hij de relatie psyche en lichaam en welke gevolgen heeft dat voor psychosomatiek en voor de definitie van centrale begrippen als inzicht, identiteit en therapeutische relatie? En ten slotte: welke nieuwe mogelijkheden biedt dit voor de bestaande therapeutische praktijk? Ook in een gesprekstherapie kan aandacht voor het lichaam van cliënt en therapeut tot onvermoede interventies leiden die rechtstreeks voeren naar wat van werkelijk belang is.
In psychotherapie trachten wij doorgaans onze belevingen te verwoorden in symbolen van taal; paradoxaal genoeg zelfs over gebeurtenissen uit perioden waarin wij nog niet konden praten en over ervaringen die wij uitsluitend zintuiglijk en lijfelijk2 beleefden. Deze pre–verbale periode is door het onderzoek van Mahler (1975) belicht. De belangrijke individuatie–separatieperiode en de vorming van identiteit en objectrelaties vinden plaats in een lijfelijk proces vol beweging, motoriek en functieplezier. Het is niet zozeer door woorden dat inzicht en de vorming van identiteit groeien, maar het is in oorsprong vooral een lijfelijk gebeuren.
Gendlin (1981) waarschuwde ervoor dat een gesprekstherapie het gevaar kan lopen op een louter intellectueel niveau te blijven hangen. Wanneer het blijft bij uitbreiding van inzicht, dan kan zich dat zelfs tegen de cliënt keren, omdat het denken gebruikt kan worden om het voelen af te weren en het praten om het ervarene in te perken. Voor Gendlin (1981, 1984) ishet lichaam het onbewuste, waarbij dit onbewuste niet topologisch in de diepte verborgen ligt, niet als verdrongen psychische inhouden, maar als afwezige lijfelijke proceswijzen, als een onvolledig, vernauwd of gestold (‘frozen wholes’) ervaringsproces. Het betekenisvoelende lichaam ‘weet’ dat en zoekt, dringt, naar heelheid in de zin van verdere beweging en proces.
In een goede gesprekstherapie komt al spoedig dat wat in het lichaam verstopt is en door het lichaam uitgedrukt wil worden in verband met het probleem, in beweging. De gevoelde verschuiving die zich hierbij voordoet kan dan soms als een eerste teken van echte verandering worden waargenomen. (Bijvoorbeeld: opluchting doet ruimer ademen; vroeger afgesloten ruimten in het lichaam worden zich toegeëigend). Door focussen wordt de eenheid tussen lichaam en geest hersteld en het contact met het ‘weten en dringen’ van het lichaam leidt tot een geïntegreerder niveau van uitdrukken: de gevoelde betekenis.
In tegenstelling tot een machine ‘werkt’ een levend organisme van binnen uit: leven is org–anisch, is en–erg–ie (van de Indo–europese wortel ‘uer^g’: werken). Het organisme ‘triebt’ (waarbij Trieb niet alleen ‘drift’ betekent, maar ook scheut van een plant), het dringt en duwt. Voor Gendlinianen is dan ook Het lichaam in psychotherapie (Depestele, 1986).
Het lichaam dringt en stuwt niet alleen van binnen uit, maar is ook zijn interacties, het gebruikt en verbruikt zijn omgeving, het klimt3 en het eet, het is processor. Het beweegt ‘bewust’ in een bepaalde richting, het lichaam ‘weet’ waarnaartoe ; het dringt intentioneel4. Energie zoekt een ontvangende partij, ‘weet’ waarnaar het op zoek is5. Deze beweging van het lichaam en het intentioneel ‘weten waarnaartoe’ van het lichaam worden door Pesso gezien. Hij spreekt in dit verband van ‘On becoming’ (Pesso, 1992) en over een evolutionaire kwaliteit van de energie (‘cosmic pressure’) die stuwt en in principe een helende kracht in de cliënt zelf vertegenwoordigt. Het bubbelt en bruist aan de oppervlakte van de huid, het trilt, kleurt, vibreert, wil bezielen en vraagt om geboorte en om onder de mensen te komen. Het lichaam weet waarheen en wat het van iemand nodig heeft.
Pesso legt een ander accent dan Gendlin, die juist de verstilling en het niet–bewegen, de pauzes tussen de bewegingen van de danseres (Depestele, 1986, p. 93), als voorwaarde beschrijft voor nieuw gedrag en inzicht. De danser Al Pesso noemt echter zijn laatste boek juist Moving psychotherapy (1991) en zijn voorlaatste Experience in action (1973), omdat voor hem ervaring gewoonlijk juist uit actie en gevoeld contact ontstaat en van daaruit pas het echte inzicht volgt.
Pesso spreekt letterlijk van het ‘lichaamsgeheugen’: de cliënt kan door de therapeut in contact worden gebracht met informatie6 die ín de beweging en ín lichamelijke interacties ligt opgesloten en daarom gezien en ervaren kan worden: nooit uitgevoerde bewegingen en uitingen kunnen het geheugen activeren en tot doorleven van vroeger ervaren gemis brengen. Vreugde kan ervaren worden bij nog nooit uitgevoerde of gedurfde emotievolle bewegingen; deze bewegingen kunnen leiden tot het kinesthetisch plezier dat potentieel in het lichaam aanwezig is en om zijn eigen kansen ‘vraagt’.
Samen met zijn vrouw heeft Pesso een therapeutische methodiek ontwikkeld (‘Boyden–Pesso System’) die de mogelijkheden die in het gebruik van het lichaam liggen opgeslagen benut. Voor we op praktische toepassingen ingaan, beschrijven we eerst Pesso's visie op mens en psychotherapie en zijn centrale begrippen.
De begrippen ‘ziel’, ‘zelf’ en ‘ego’ zijn van centrale betekenis in de theorie van Pesso. Psychische én lichamelijke elementen worden niet alleen in zijn werkwijze, maar ook in zijn definities geïntegreerd.
Psyche wordt door Pesso als identiek gezien aan ‘ziel’; het begrip krijgt daarmee haar traditonele betekenis terug en overstijgt de in de huidige wetenschap gewoonlijk gehanteerde maar feitelijk gereduceerde betekenis van ‘functioneren van het psychisch apparaat’. Wat Pesso ‘soul’ noemt, kennen wij in de Nederlandse betekenis van ‘de ziel, de kern, het levend karakteristieke van iets, het echte’, ook wel ‘het ware zelf’ genoemd. Lichaam en ziel zijn niet gescheiden, maar het individuele lichaam is het kanaal waarlangs de persoonlijke ziel verschijnt en oprijst, een glinsterende diamant, uniek en het meest levende wat wij bezitten. Met ‘ziel’ wordt niet verwezen naar het traditionele beeld van een door God ingestort gedeelte, maar naar het genetische en neurologische basismateriaal, waarin alle generaties met elkaar verbonden zijn en samen–hangen. Verklaart dit misschien de merkwaardige paradox die zich voordoet, dat naarmate een cliënt in een therapie verlokt wordt persoonlijker en individueler te worden, wij steeds meer getroffen worden door deze samenhang, door het universeel gemeenschappelijke, de ‘Glimpses of the truth’ (Sommeling, 1993).
‘De ziel is alles wat ik ben. Wanneer ik aan “ziel” denk, bedoel ik niet iets dat van buiten af in het lichaam wordt geplant of ingestort, maar de ziel is iets dat uit het lichaam oprijst. Haar wortels zijn verbonden met de evolutie’ (Pesso, 1992).
Identiteit is op te vatten als ‘I–density’, een verdichte vorm van georganiseerde materie met een ik–grens, de huid. Het ‘ik’ is in de visie van Pesso een omhulling, een huid van het zelf7. De huid is het lichamelijke equivalent van de ego–grens. Het ‘ik’ is met andere woorden de permeabele grens, de dynamische intermediair tussen binnen– en buitenwereld8. Het ‘ik’ pakt de ziel in (‘ego–wrapping’); zonder afgrenzing, zonder vorm–waarín, kan inhoud namelijk niet bestaan. Zonder vorm en grens worden we psychotisch of schieten we in magie de hoogte in. Want de volle inhoud bestaat juist bij de gratie van zijn vorm, die een bepaalde eindigheid impliceert, en daardoor juist een plaats in de tijd mogelijk maakt.
‘Ego is de naam voor het bijzondere samenstel van waarheid en realiteit, geleerd en verzameld uit de persoonlijke geschiedenis en opgeslagen in het individuele geheugen. Ego is het controlerende gedeelte van de persoonlijkheid dat het resultaat is van het contact en de interacties van de ziel met de wereld daarbuiten… Het is door zijn bemiddeling dat we bewust onze energie tot expressie brengen en de betekenis van de ziel ervaren en het beeld en de identiteit van onszelf bezitten als wezens afgegrensd van de rest van de wereld’ (Pesso, 1990).
‘Het Zelf’ is de naam die Pesso wil gebruiken voor de organisatie van de persoonlijkheid; deze organisatie is het resultaat van de samenwerking tussen de twee eerder gedefinieerde begrippen ‘ziel’ en ‘ego’. Het ‘zelf’ is daarmee slechts onze beperkt gerealiseerde identiteit, beperkt door tijd, opvoeding en maatschappelijke invloeden.
‘Het “Zelf” is de gevormde combinatie van de directe levende energieke bron van de ziel via de genen enerzijds en anderzijds de wetten en lessen van het leven in zoverre die door het “ik” worden ingebracht. De combinatie is vooral op onbewust niveau georganiseerd via automatische conditioneringsprocessen en door de bemiddeling van het “pilot”–aspect van het Zelf’ (Pesso, 1990).
‘Pilot’ is een hoog ontwikkelde vorm van bewustzijn. Het is meer dan het observerende ego. De informatie over wat – in een therapeutisch proces – voor het eerst door de cliënt wordt gevoeld, gezien en gehoord, wordt ermee verzameld en gesynthetiseerd tot iets dat ervaren en begrepen is. Nog niet eerder bewuste delen van het ware zelf, van de ziel, eigent de cliënt zich bewust via zijn ‘pilot’ toe. De ‘pilot’ houdt tevens het vermogen in om te kiezen, deze beslissing uit te voeren en daarvoor verantwoordelijkheid te nemen.
‘Metaforisch gesproken is de “pilot” dat deel van de persoonlijkheid dat al de informatie kan overzien wanneer deze – als aanvankelijk nog niet volledig bewuste informatie – op de monitoren in de controle–kamer verschijnt; dat deel ook dat keuzen kan maken, verbindingen van stukken informatie tot stand kan brengen en beslissingen kan nemen’ (Pesso, 1990).
De centrale begrippen, die nu gedefinieerd zijn, moeten niet zozeer als objectieve grootheden worden gezien, maar vooral als een weerspiegeling van het proceskarakter van een therapeutische werkwijze. De cliënt heeft principieel de oplossing zelf in handen en ook het lichaam ‘weet’ dat (par. 2.2). De therapeut gaat slechts een alliantie aan met de ‘pilot’ van de cliënt; hij moet deze ‘pilot’ activeren door mogelijkheden voor de cliënt te scheppen (de ‘possibility sphere’). Het therapeutisch bewustzijn (par. 4.4) is als omhullend geboortewater. De therapeut overstijgt het louter diagnostiseren en observeren, hij ziet vooral onvermoede mogelijkheden; hij bindt de strijd aan met vervreemdende onechtheid en gestolde symptoomformatie, hij lokt, geeft naam en roept tevoorschijn, zodat ‘het zichtbare verdwijnt en het onzichtbare verschijnt’.
Hoe kan de ‘pilot’ in therapie nu geactiveerd worden? Hoe kan hij door de therapeut van informatie worden voorzien waar hij zich nog niet bewust van was? Hoe kan lichamelijke symptoomvorming behandeld worden? En welke gevolgen ten slotte heeft dit alles voor de therapeutische relatie?
Pesso onderscheidt twee informatiekanalen in psychotherapie, die ieder een eigen soort informatie doorgeven. Vooreerst zijn er de woorden: zij laten vaak normen en censuren horen. We kunnen er geïntrojecteerde stimulerende, maar vooral ook beperkende negatieve stemmen in herkennen. Het lichaam daarentegen laat meer het onbewuste zien en kan zo rechtstreekser toegang geven tot verdrongen gevoelens, emoties en vooral ook weggedrukte behoeften.
De discongruentie tussen wat verteld wordt en wat het lichaam laat zien of horen, kan opvallen. Soms kan een energieverschuiving (trillen, verzitten, verkleuren, aarzelen, een halve glimlach) leiden naar dat wat tussen de woorden door van werkelijke betekenis wordt geacht. Het is energie die naar de oppervlakte borrelt en om voortgang en vormgeving vraagt (‘de potenties van de ongeboren ziel’, Pesso, 1992).
De discongruentie tussen woorden en wat het lichaam laat zien – tussen (vaak beperkende) normen en het onbewuste – is een innerlijk conflict, dat uitgebeeld en neergezet kan worden (het ‘cross fire’), zodat een cliënt geholpen kan worden nieuwe keuzen te maken. Aandacht voor de wijze waarop in de woorden de normen klinken en waarop ze lijken, is in de Pesso–psychotherapie van belang: deze woorden kunnen op juiste wijze geëxternaliseerd worden als negatieve stemmen in rolfiguren, opdat de cliënt overzicht krijgt en de historische oorsprong ervan kan gaan lokaliseren. Het andere informatiekanaal, het lichaam, laat vaak zien welke gevoelens en behoeften ondergronds zijn gegaan en verdrongen. Deze door de therapeut opgemerkte discongruentie kan ook aan de cliënt gepresenteerd worden, bijvoorbeeld in de rol van de ‘getuige’.
Met de rol van ‘getuige’ wordt de Rogeriaanse empathie zichtbaar gemaakt9. Therapeuten zien in de discongruentie tussen taal en lichaam soms een vleug van humor, een flits van het vroegere kind, stil verdriet of wat dan ook. De veronderstelling dat de cliënt dit zelf wel weet en het overbodig is om het geziene op te merken, is onjuist; pas nádat het hem teruggegeven is en uitgesproken is, wordt een cliënt zich ervan bewust. Zoals bij het Rogeriaanse samenvatten gaat het hier niet om visueel papegaaien, maar om het éxtra: antwoorden op de mate van geziene energie en emoties, deze namen gevend, in dimensie plaatsend, toestemming gevend. ‘Benigne blessing and naming, starts functioning’, zegt Pesso (1992). Wanneer de therapeut of anderen de rol van ‘getuige’ op zich nemen, externaliseren zij wat de therapeut in het lichaam zag en waar de cliënt zich nog niet bewust van is. Pesso gebruikt hier een vergelijking ter verduidelijking: bij de douane tonen camera's soms het interieur van de bagage op monitoren, maar de douaniers kijken er helemaal niet naar. Zo kan de cliënt zich geheel onbewust zijn van wat zich in zijn innerlijk afspeelt. Dit kan echter op ‘monitoren’ (de getuigen, die vertellen wat ze zien) worden uitgestald en de geactiveerde ‘pilot’ van de cliënt kan zo een overzicht krijgen van zijn eerst nog onbewuste innerlijke landschap.
Innerlijke conflicten en objectrelaties kunnen ook gevisualiseerd worden en grijpbaar gemaakt door ze in rolfiguren als het ware op het toneel te laten verschijnen.
Het volgende voorbeeld – zoals trouwens bijna alle voorbeelden in dit artikel – komt uit een individuele gesprekstherapie. Ik gebruikte hierbij lege stoelen als symbolisatie van rolfiguren met historische betekenis en er had geen lichamelijke interactie plaats (zie de bespreking, par. 6).
Een studente vertelde dat ze zich opgejaagd voelde, zich niet op haar studie kon concentreren en vaak buikpijn had. Het opjagen bleek veroorzaakt te worden door een soort negatieve stem in haar hoofd: ‘jij kunt niets als meisje’. Toen deze stem als negatieve rolfiguur werd neergezet, deed de klank haar herinneren aan de (geïnternaliseerde) stem van haar vader. Ik vroeg haar zich op de pijn in haar buik te concentreren zodat ze in contact kon komen met haar eigenlijke behoeften. Ze werd zich bewust van een behoefte aan afscherming. Ik vertaalde dit ‘weten van haar lichaam’ in haar behoefte dat iemand haar zou afschermen en haar eigen ruimte en haar eigen tijd zou valideren. Door op mijn voorstel in te gaan om nu een ideale vader neer te zetten, confronteerde de cliënte zich met een pijnlijk vroeger gemis, maar kon zij vanuit haar ervaren behoefte deze rolfiguur verder invullen. Daarna kon zij een soort eigen recht en respect internaliseren door zich te concentreren op de nu ervaren verschuivingen in de lichaamsbeleving. Het innerlijke conflict in de spierspanning (waardoor de buikpijn veroorzaakt was) werd in deze sessie geëxternaliseerd in de negatieve en ideale rolfiguur en door deze als het ware overgenomen. De pilot kreeg daardoor overzicht en er kwamen andere keuzemogelijkheden in het vizier.
Pas in groepsverband ontplooit de Pesso–psychotherapie al haar mogelijkheden. Wanneer groepsleden levende rolfiguren spelen, wordt het mogelijk de volle zintuiglijkheid in psychotherapie te benutten; niet alleen kijken, maar bijvoorbeeld ook ruiken en contact voelen worden zo mogelijk. Onze ‘symbolic inner space’ (Gendlin, 1984, p. 262), ons symboolvermogen zorgt ervoor dat we historische lading aan neergezette rolfiguren kunnen geven. En het intentionele weten (van het lichaam) zorgt ervoor dat wij zelf de figuren die ideaalbeelden representeren, kunnen instrueren door ons innerlijk weten te externaliseren. Ideaalfiguren zijn geen volmaakte figuren, die opvullen wat er vroeger niet was. Ideaalfiguren bestaan niet, maar representeren het ‘innerlijk weten’ van hoe het eigenlijk had horen te zijn. Rolfiguren dienen niet als goedkope gratificatie die de naam psychotherapie niet verdient (Sarolea, 1986). Niet voor niets is er in de Pesso–psychotherapie een streng ritueel bij het afleggen van rollen: ‘Ik leg de rol af van ideale moeder. Ik ben Marietje.’ Het symbolisch niveau wordt zo bewaakt. Juist omdat rolfiguren symbolisch interne objectrelaties kunnen representeren en in een historische context geplaatst dienen te worden bij actief bewustzijn, onderscheidt de Pesso–psychotherapie zich van regressieve lichaamstherapieën met surrogaatkatharsis en tijdelijke gratificatie van een vroeger gemis.
We geven een voorbeeld. Wanneer een cliënt zegt angst te hebben om verdriet te voelen, omdat het als grondeloos ervaren wordt, zou een Pesso–therapeut kunnen uitnodigen deze beleving als volgt te visualiseren. De grondeloosheid vraagt om een tegenvorm, een grond, een schoot om op te zitten. Zittend op de schoot van een ideale moeder of vader, bij hoog eigen bewustzijn, confronteert een cliënt zichzelf met het verdriet van het gemis en durft het nu te voelen omdat er een bodem gevoeld wordt. De bodem wordt her–innerd, opgenomen in het lichaamsbewustzijn, zodat de cliënt niet naar steeds weer andere schoten op zoekt hoeft te gaan in een eeuwige ‘Widerholung’ (Perquin, 1986). Het verdriet krijgt vorm, wordt binnen de identiteitsgrens opgenomen en wordt zo ver–werkt (energietransformatie) en in proces gebracht. Het ego, de grens van het Zelf, wordt hierbij versterkt. Er komt meer omlijning. Mits binnen therapeutische condities, kan het hierboven beschreven gevisualiseerde lichamelijke contact de ego–grens van haar starheid ontdoen. De grens wordt permeabeler en daardoor treedt een reconstructie op van de visie op de werkelijkheid (deze verandering van de ‘map’ wordt door Pesso expliciet beoogd). De verhouding tussen het ‘in’ en ‘uit’ komt in beide bovenstaande voorbeelden immers in een beter evenwicht en daardoor wordt wat buiten is minder gezien als iets begerigs dat per definitie moet worden binnengehaald in een mankerend zelf.
Een bijzondere rolfiguur is die van begrenzer. Met een consequente uitwerking van het begrip ‘limitering’ levert de Pesso–psychotherapie een belangrijke bijdrage aan de psychotherapie in het algemeen.
Cliënten vinden het soms moeilijk om agressie te uiten, omdat dit als explosie–gevaar beleefd wordt en als (omnipotente) angst dat anderen niet tegen de kracht bestand zouden zijn. De te strak gevoelde grens waarmee het eigen lichaam de agressie inhoudt uit angst voor explosie, kan via een externe grens van juiste rolfiguren nu pas goed gevoeld worden en de agressie kan veilig geuit worden. Omnipotentie is vaak opgebouwd als heimelijke troostfantasie op basis van een ervaren leegheid en onmacht, en kan gezien worden als een vroegere afwezigheid van begrenzing en omvatting, zodat er nooit gelegenheid is geweest de eigen kracht en agressie te oefenen als spel tegen een sterk iemand. Wanneer de cliënt woede ervaart en zich door een medegroepslid, bijvoorbeeld in de rol van een veilige ouderfiguur, laat vasthouden, kan hij ervaren dat de lijfelijke expressie van zijn emotie niet tot ongelukken hoeft te leiden. De cliënt leent als het ware de strakheid in zijn spieren uit (het inhouden van de agressie wordt door anderen overgenomen) en brengt zijn agressie nu voor het eerst onder de mensen. De begrenzing neutraliseert de aan de agressieve impulsen verbonden angst en schuldgevoelens; de cliënt wordt immers ont–lastvan de omnipotente gedachte dat hij alles zou verwoesten wanneer hij zijn agressieve impuls zou uitdrukken. De agressie krijgt nu vorm. Jongsma (1986) wijst er in dit verband op hoe sommige cliënten ook in gesprekstherapie verbaal gelimiteerd moeten worden en dat therapeuten bij zichzelf te rade moeten gaan wanneer sessies regelmatig over tijdsgrenzen heen gaan.
De therapeut is meer een kraamvrouw dan een schepper, want het gaat hem er om de verborgen potenties van de ongeboren ziel het licht te doen zien. De cliënt wordt daarom niet gezien als het object dat slechts geobserveerd wordt en wiens ‘lichaams–taal’ eenduidig van vaste betekenissen moet worden voorzien door de therapeut. De therapeut is slechts alert op hetgeen de cliënt met houding, motoriek, intonatie en gelaatsuitdrukking communiceert. De informatie die hij daaruit afleidt wordt aan de cliënt voorgelegd als aanvulling op diens zelfobservaties. De therapeut helpt de cliënt om diens eigen tekenen en informatie te leren verstaan. De therapeut benoemt discrepanties tussen verbale en non–verbale taal en helpt de cliënt deze te herkennen. De afhankelijkheid van de therapeut wordt verminderd doordat er vele aspecten als rolfiguren op het schouwtoneel geplaatst kunnnen worden. De cliënt zélf krijgt overzicht. De therapeut lokt daarbij het onooglijke en strijdt tegen vervreemding en tegen wat in deze wereld steeds ondergronds dreigt te gaan. Het eigene van de therapeutische relatie zou aldus omschreven kunnen worden als ‘empathisch zien’, waarbij in een steeds veiligere context de cliënt meer van zijn verhulling en soms misleidende maskers prijs kan geven en zich zijn ware zelf toeëigent.
Het bewustzijn van de therapeut fungeert hier – in de gedurfde vergelijking van Pesso – als God op de eerste dagen van de schepping, die datgene wat nog achter de coulissen verborgen is één voor één op het scheppingstoneel roept en precieze namen geeft aan wat voorbij trekt, zodat het kan gaan beginnen te functioneren en kan gaan bestaan. De cliënt kan zichzelf in de spiegel van de getuigen (par. 4.2) zien en letterlijk inzicht krijgen. Zo wordt de ‘pilot’ geactiveerd en worden eerder onbewuste delen geïntegreerd. De therapeut kan alleen maar empathisch zien wanneer hij of zij zelf in het eigen centrum is. In dit ‘centrum’ is het therapeutisch bewustzijn hoog en van daar uit wordt er adequater gereageerd, wordt er meer gezien en ervaren. Therapeuten zijn dan als het ware ‘vrij’ voor de cliënt en alles kan gezien worden omdat het er zijn mag.
Het lichaam van de therapeut zelf is hierbij een graadmeter. In zijn of haar lichaam, in bewegingen en eigen ademhaling kan de therapeut merken of hij of zij zichzelf is. Het lichamelijk ervaren gevoel van bij zichzelf zijn, levert de therapeut bovendien een door de huid afgegrensd identiteitsgevoel op, zodat hij niet symbiotisch vervloeit met de cliënt en er van een ontmoeting sprake kan zijn vanwaaruit een cliënt autonomie kan gaan ervaren. Wanneer mensen in hun centrum zijn, weten ze dat ze onder de huid allemaal broeders zijn, maar ook dat ze in hun eigen huid zitten en niet in die van een ander (Corlis & Rabe, 1969). Precies deze lijfelijke ervaring van zichzelf als subject behoedt de hulpverlener ervoor de ander louter als object te observeren en nodigt de cliënt uit zichzelf als subject te gaan beleven, als gesepareerd individu.
De getrainde therapeut kan aldus ook aan het éigen lichaam relevante informatie ontlenen voor het therapeutisch proces. Opkomende emoties die op tegenoverdracht wijzen kunnen in het eigen lichaam worden waargenomen. Zelfs behoeften of angsten van een cliënt kunnen soms in het lichaam van de therapeut als een weerspiegeling ervaren worden voordat de cliënt ze zelf bewust is of verwoord heeft.
‘Zelf ontdekte ik dat wanneer ik in een therapeutische sessie begon te theoretiseren en lange interventies maakte, ik afstand maakte door te gaan objectiveren en “in mijn hoofd” te gaan omdat ik bang begon te worden. Ik stapte uit het contact met de cliënt en nam dat waar doordat ik het contact met mijn eigen lijf verloor.’
‘In de bewegingen van mijn lichaam naar vóren, waarschuwt mijn lichaam mij soms voor de verleiding meer voor de cliënt te gaan doen dan goed voor deze is.’
Zoals gezegd komen in een groep de Pesso–visie en het gebruik van het lichaam het meest volledig tot hun recht. Daardoor is de toepassing van deze therapievorm tot nu toe beperkt, hetgeen jammer is. De Pesso–methode is niet in de eerste plaats een nieuwe techniek of nieuwe therapierichting, maar meer een algemene scholing van het therapeutisch oog en het daarmee verbonden therapeutisch bewustzijn. De Pesso–methodiek biedt daarom ook mogelijkheden binnen een individuele gesprekstherapie, ook zonder lichaamscontact.
Er worden nu drie verschillende toepassingsgebieden besproken: het leren denken in beelden, het zichtbaar maken van objectrelaties en overdracht en ten slotte het interveniëren naar aanleiding van lichaams–observaties.
Woord–communicatie is niet louter digitaal (Watzlawick, 1972), maar kan ook analoge informatie opleveren. In woorden klinkt soms iemands levensmelodie. Ervaren gesprekstherapeuten letten op ritme, aarzelingen, nadruk, afbreking en weglating van woorden. Zij kunnen voor zichzelf een ‘plaatje’ maken. Ook denken kan als vorm gevisualiseerd worden. Sommige gedachten noemen wij grootheidsfantasie. Piekeren is een immer ronddraaiende cirkelbeweging zonder einde. Piekeren wordt door Pesso ook wel als een schermgezien dat dient om gevoelens er onder te houden; bij piekeren en twijfelen heeft men namelijk doorgaans te weinig contact met het lichaam; keuzen en ‘zin’ moeten gevoeld worden: bij een meer geïntegreerde beleving van het lijf gaan beslissingen als het ware vanzelf. Gedreven zoeken naar een absolute waarheid en de ultieme filosofische waarheid kan gezien worden als het ontbreken van een lijfelijk houvast. Aan de blikkan soms de kwaliteit van het denken worden afgelezen. De blik kan star geobsedeerd zijn of rusteloos piekeren tot uiting brengen. Wanneer een cliënt in een zinnig gedachtenproces zit, is dat soms aan de rust van de ogen te zien; dan moeten therapeuten even hun mond houden. Het zien van ‘plaatjes’ kan onze interventies richting geven.
C.: ‘Vroeger, voor mijn scheiding, had ik gemakkelijk contact met mijn verdriet.’ (Ze maakte hierbij een vloeiend draaiend gebaar met haar hand).
‘Tegenwoordig krijg ik er geen contact meer mee.’ Nu duwde ze haar vuist naar voren, ze ‘pushte’).
T.: ‘Hoe is dat nu, om daar geen contact mee te kunnen krijgen?’.
De gebaren maakten mij meer duidelijk dan de woorden. Ik zag een plaatje voor mij. Het eerste was een vloeiende stroom. Het tweede een met alle geweld tegen een muur drukken om te grijpen wat daar achter lag, zodat niet meer gezien werd wat er was, maar slechts wat verderop vermoed werd. In mijn interventies begon ik plaats te geven aan de weerstand; hij was nodig, mocht er zijn, moest ergens betekenis hebben, kon niet veroverd worden door hem te willen grijpen. Hoe werd de situatie voor de muur ervaren en hoe voelde het niet direct met het verdriet in aanraking te kunnen komen?
Ook in een gesprekstherapie kan het lichaam nog onbewuste behoeften uitdrukken en objectrelaties zichtbaar maken, die onze interventies richting kunnen geven. Interacties met zichzelf of met voorwerpen weerspiegelen soms vroeger geformeerde objectrelaties.
Een cliënt vertelde steeds maar weer, sessies lang, zonder dat er veel interactie mogelijk was, met harde stem lange verhalen over geweld.
Totdat ik zag dat hij in de stoel hing en tijdens het gesprek zijn hoofd ondersteunde met zijn arm, die op zijn beurt weer op de leuning rustte.
1. |
‘Het moet wel moeilijk voor je zijn die herinnering aan dat eerste geweld van je vader boven te laten komen.’
|
2. |
‘Ja’, zei hij en ging rechtopzitten en hield zijn hand nu voor zijn mond (moeilijk om nu echt te gaan praten?).
|
3. |
‘Laten we er nu samen eens naar kijken,’ zei ik.
Hij knikte, zette zijn bril af, wreef in zijn ogen (dit zag ik wel, maar ik wist niet direct wat het zou kunnen betekenen).
Ik voelde enige bewegende emotie in mijn lijf. Ving ik iets van hem op? Ik zei:
|
4. |
‘Je moet je vaak heel verdrietig en geïsoleerd gevoeld hebben.’
Hij knikte. We voelden allebei dat we nu een verborgen gevoel achter het eindeloze praten over agressie samen onder ogen konden
gaan zien. Ook vermoedde ik nu dat het eerdere wrijven in de ogen misschien wel de grens tussen agressie en het opwellen van
het verdriet had aangeduid. Dit verdriet kon nu verder geëxploreerd worden.
|
Analytici die een opleiding voor Pesso–therapeut volgden, beschrijven hoe zij nu de mogelijkheid kregen gevoelens die tegelijkertijd en door elkaar speelden, afzonderlijk te visualiseren (Mooser & Pesso, 1986; Mooser, 1989, 1991). De techniek is een praktische operationalisatie van de objectrelatietheorie; interne representaties van objecten worden uitgestald. Ambivalentie kan zo helderder worden, maar ook verbonden worden aan lichamelijke gewaarwordingen. Elkaar vaak neutraliserende negatief en positief beleefde aspecten van een vader of moeder kunnen bijvoorbeeld geëxternaliseerd worden, zodat een cliënt ze voor zich kan zien en overzicht krijgt. Ingewikkelde manoeuvres behoeven hiervoor niet te worden uitgehaald. Een gebaar met de hand of een knik naar een lege stoel is genoeg om de visualisatie in gang te zetten.
‘Daar zitten de negatieve aspecten van je vader, waar je kwaad over bent, en op die andere stoel de positieve aspecten waar je van houdt. En stel je eens voor dat daarnaast een ideale vader zou zitten, hoe zou je graag hebben dat hij keek of reageerde op wat je daarnet zei?’. Het realiseren daarvan kan de confrontatie met gemis en verdriet in gang zetten.
Merkt een therapeut dat in zijn ogen gelezen wordt wat er totaal niet is, dan kan hij bij een gevorderde cliënt vragen of dit projecties zijn. Is dat het geval, dan kan de therapeut vragen of deze historische lading van hem afgenomen mag worden om daardoor de werkrelatie zuiverder te houden. De projecties kunnen dan afgesplitst worden en in een lege stoel neergezet om ze eventueel verder te exploreren.
Een video–opname van een gesprekstherapie waarbij de geluidsweergave weggedraaid is, richt onze aandacht op de voortdurende bewegingen, verschuivingen en gebaren tijdens het gesprek. Geeft de hulpverlener een hand en hoe is zijn welkom? Hoe komt de cliënt bij zijn stoel? Hoe zitten zij daar samen, tegenover of naast elkaar? Op welk moment wisselen de open en gesloten houdingen elkaar af en in hoeverre zijn dat reacties op elkaar? Het bij wijze van oefening eens overnemen van dezelfde lichaamshouding als de cliënt, kan therapeuten soms veel duidelijk maken en doen invoelen.
5.3.1. Zitten
Aan de wijze van zitten kan veel informatie ontleend worden. We kunnen onze interventies erdoor laten leiden. Wanneer we ‘zien’ dat een cliënt er niet helemaal is en niet vanuit de werkelijke scène spreekt, kunnen we daartoe uitnodigen.
‘Zit je goed?’ is een meer dan aardige vraag. Iemand mag de tijd nemen om goed te gaan zitten, om er helemaal te komen en zich zijn gespannenheid en de betekenis daarvan te realiseren. In de aandacht voor de gespannenheid van het lichaam kunnen gevoelens van angst, ambivalentie voor therapie of het goed willen doen, bewust worden en kan duidelijk worden hoe er vanuit een te bedacht onderwerp begonnen werd.
Een cliënt kan open of gesloten zitten, of van de ene positie naar de andere overgaan. Geslotenheid vraagt om gas terugnemen, om tijd nemen; om interventies over angst, want vermoedelijk is de angst verhoogd; of juist om weerstand aan de orde te stellen. Een cliënt kan een sessie beginnen met gesloten zitten of hij of zij kan deze houding aannemen bij een bepaald gespreksthema. Een cliënt die open zit, is vermoedelijk minder bang; maar wanneer hij té open zit met de benen, dan zou er sprake kunnen zijn van onbegrensdheid (par. 4.4), van wijdlopigheid, van gretig of automatisch te veel in zich opnemen zonder eigen gebied van verwerking. Een te gesloten houding van de therapeut vraagt om onderzoek naar tegenoverdracht. Hetzelfde geldt voor een houding die sterk naar voren gericht is.
Voortdurend voorover zitten op het puntje van de stoel zou kunnen betekenen dat de cliënt eigenlijk weg wil of denkt altijd iets te moeten doen om aardig gevonden te worden. Plotseling op het puntje van de stoel daarentegen, zou kunnen aangeven dat iemand hogelijk geïnteresseerd raakt, in de roos getroffen wordt.
Gaat een cliënt verzitten dan kán dat betekenen dat het onderwerp te benauwend wordt en de cliënt naar een fake–onderwerp vlucht, maar ook dat nu pas echt begonnen wordt (gaat er echt ‘voor zitten’). Het zou kunnen betekenen dat letterlijk en figuurlijk een uitgangspositie wordt ingenomen of juist omzeild10.
5.3.2. Gebaren
Zitten heeft vaak met basale gevoelens te maken, met de uitgangspositie. Met gebaren daarentegen leggen we accenten, nuanceren we en geven we kleur. We uiten onze emoties met onze handen en voeten, vaak doelend in de richting van een object of van onszelf. Het maakt voor een therapeut heel wat uit of een cliënt een uitspraak onderstreept door op de leuning van een stoel te slaan dan wel op zichzelf.
Onze handen kunnen stilliggen, we kunnen wijzen, onze vuisten ballen, aan ons lichaam plukken, onze handen kunnen in conflict zijn met elkaar of in interactie met ons lichaam. Ze kunnen afsluiten, openen, wijzen. Onze benen kunnen agressie aangeven of ambivalentie of onrust, soms zonder dat we ons dat direct bewust zijn.
Soms zit iemand te vertellen en intussen aan zijn kleding te plukken. De mogelijkheid blijft altijd aanwezig dat er gewoon maar een pluisje zit, maar vaak is iemand zich aan het schoonmaken, voelt zich vies of schuldig over wat er verteld wordt.
Een proefinterventie kan hier luiden: ‘Hoe vind je het nu om hierover te praten?’. Vaak stuit men dan op schaamte of schuld, die in de woorden zelf nog niet opgemerkt kon worden door therapeut en cliënt.
Wijst het feit dat iemand slechts de zijkant van zijn schoen op de grond heeft staan, op ambivalentie voor de therapie? Waarschijnlijk wordt eerst de ambivalentie door de therapeut gevoeld en daarna pas de stand van de voet opgemerkt. Deze kan dan voeren tot de interventie: ‘Hoe is het om vandaag naar de therapie te komen?’. Een therapeut die de omnipotentie (par. 4.4) van een cliënt kent, zal in het optrekken van een wenkbrauw of bij schouderophalen wellicht een vleesgeworden almachtsfantasie herkennen en een steunende opmerking kunnen maken: ‘Ik kan me voorstellen dat het voldoening geeft om dingen zelf te kunnen opknappen, maar soms moet dit ook zwaar voor je zijn.’ Mits wijs en met respect voor het verhullende karakter kunnen therapeuten door goed te kijken en ook op hun eigen lichaam te letten, op interventies worden gebracht die vrij rechtstreeks kunnen leiden naar wat op dat moment van werkelijk belang is.
Pesso heet de cliënt tot en met diens lichaam ten volle welkom binnen de psychotherapie. In ons ‘lichaamsgeheugen’ ligt onze ontwikkelingsgeschiedenis opgeslagen; zij wordt daarin zichtbaar en kan als informatie aan de cliënt worden gepresenteerd. Mooser (1989, 1991) laat zien hoe psycho–analyses niet nodeloos lang hadden moeten voortduren en hoe interpretatiefouten voorkomen hadden kunnen worden, wanneer behoefte aan lichaamscontact niet direct als gretige onverzadigbaarheid wordt opgevat, maar met Pesso wordt gezien als stammende uit de toestand van oorspronkelijk niet bevredigde archaïsche behoeften die in een puur verbale analyse in stand gehouden wordt.
Hiermee wordt niet beweerd dat therapeut en cliënt lichamelijk contact zouden moeten hebben. Immers, juist het symboolkarakter van het lichaam en haar interacties maken het mogelijk dat zij in psychotherapie gebruikt kunnen worden zonder tot een tijdelijke gratificatie te verworden. Het is cliënten doorgaans niet gegeven, en psychotherapeuten meestal ook niet, bij lichamelijk contact het letterlijke en het symbolische niveau uit elkaar te houden. En bij grove grensoverschrijdingen (Pesso, 1988) geldt de kernachtige uitspraak van Pesso: ‘De cliënt wint wellicht een vriend of vrien–din, maar verliest een therapeut’.
Hoe zou in de psychotherapiepraktijk en –opleiding op verantwoorde wijze meer aandacht kunnen worden besteed aan de mogelijkheden van het lichaam? Hoe kan daarbij voorkomen worden dat het oog slechts geschoold wordt op het niveau van diagnose en interpretatie van lichaamstaal? Waar ligt precies de overgang van observeren naar zien? Het beeld ontsluiert haar geheimenis slechts onder strenge voorwaarden. De potenties van de ongeboren ziel willen het licht pas zien wanneer zij omhuld worden door het geboortewater van het therapeutisch bewustzijn dat in hun centrum is. Daarom is het juist de lijfelijke ervaring van de therapeut zelf als subject, die hem ervoor behoedt de cliënt louter als object te observeren en die het hem mogelijk maakt de cliënt uit te nodigen om meer subject te worden en meer zicht–baar. De Pesso–methode lijkt bedrieglijk eenvoudig maar is dat niet. Het is niet in de eerste plaats een nieuwe techniek, het is vooral empathisch zien; het is een scholing van het therapeutisch oog.
Literatuur
1 | In de hard confronterende therapie van Davanloo bijvoorbeeld wordt therapeuten geleerd goed op lichamelijke verschijnselen te letten als controle op het draagvermogen van de cliënt (Collumbien, 1990). Ook binnen de gedragstherapie groeit de aandacht voor het lichaam; lichaamshouding wordt gezien als gestolde cognitieve attitude. |
2 | Het Nederlandstalige woord ‘lichaam’ is een samenstelling van ‘li’ (life) en ‘chaam’ (omhulsel of ‘ame’ = ziel), vat om of omhulsel van leven of ziel. Iets in iets, een verborgen motor of anima ergens diep van binnen; de sporen van onze dualistische cultuur worden hier zichtbaar. Het woord ‘lichaam’ wordt dan ook voornamelijk als ding–matige zelfstandigheid opgevat, als een instrument of object dat je hebt, of waar je iets mee kunt doen en waar je metingen aan kunt verrichten. Het woord ‘lijf’ drukt beter dan ‘lichaam’ de eenheid van lichaam en geest uit: het subjectieve beleven van zichzelf is lijfelijk. ‘Wir leben indem wir leiben’ (Heidegger, 1961). Deze laatste werkwoordsvorm is in onze cultuur verloren gegaan. |
3 | Het Engelse ‘life’ en ons woord ‘leven’ openbaren in hun etymologische wortel de Indo–europese cultuur van vóór Descartes en de Griekse Presocratici: ‘leip’= kleven, aanhechten, klauteren, klimmen. |
4 | De eenheid van dit intentionele proces vindt Depestele ook nog terug in de gemeenschappelijke Indo–germaanse wortel van de woorden: ‘zenden’ van energie, ‘sentire’ (voelen) en ‘zin’. Leven (‘li’ en ‘leib’) kent ook de betekenis van begeren, verlangen naar. |
5 | Volgens Fairbarn (1952) ‘weet’ libido dan ook waar het naar op zoek is. Libido is niet in de eerste plaats plezier– maar veel meer object–zoekend. In het plezier van het lijf zoekt libido vooral naar zijn liefje: ‘Mijn lijfje, mijn liefje’. Levenslust en het lieve (eventueel geïntrojecteerde) object hebben met elkaar te maken: ‘liefje’, ‘lijf’, ‘life’ hebben dezelfde etymologische wortel. |
6 | Kaufman (1991) onderzocht het verband tussen verstoorde psychologische ontwikkeling in de kindertijd en onzekere lichaamshouding. |
7 | Freud (1923/1961) schreef al: ‘Het ego is eerst en vooral een lichamelijk ego; niet slechts een oppervlakte, maar het is zelf de projectie van een oppervlakte’. |
8 | Deze dynamische intermediair werd door Wassenaar en Pesso (1991) ‘interface’ genoemd en uitgewerkt in een neurobiologisch model. |
9 | Ook analytici als Miller en Kohut spreken expliciet over de behoefte aan een spiegelende relatie waarin ieder aspect van het zich ontwikkelende zelf wordt gezien. |
10 | Berk (1980) schreef over de betekenis van de verschillende posities die cliënten ten opzichte van de therapeut kiezen. |