Incestplegers in perspectief

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079195

Gelezen

Incestplegers in perspectief

Sietske DijkstraContact Information

(1) 

Samenvatting  
In de jaren tachtig zijn we steeds meer doordrongen geraakt van de omvang en ernst van seksueel misbruik in onze samenleving. De nadruk lag toentertijd voornamelijk op het herkennen van signalen en op opvang en hulp voor seksueel misbruikte meisjes en vrouwen. Jongens en mannen kwamen vooral in het vizier als daders van seksueel geweld, maar van daderhulp was in die periode nauwelijks sprake. De laatste pakweg vijf jaar is daarin een kentering te bespeuren. Zo kwam enerzijds aan het licht dat ook een aanzienlijke groep jongens seksueel misbruikt wordt. Naar schatting van Staffeleu is zelfs een op de vier seksueel misbruikte kinderen een jongen. Anderzijds ging men beseffen dat daderhulp recidieven helpt voorkomen en dat daderhulp van belang kan zijn voor de behandeling van slachtoffers.
Sietske Dijkstra is psychologe.

In de jaren tachtig zijn we steeds meer doordrongen geraakt van de omvang en ernst van seksueel misbruik in onze samenleving. De nadruk lag toentertijd voornamelijk op het herkennen van signalen en op opvang en hulp voor seksueel misbruikte meisjes en vrouwen. Jongens en mannen kwamen vooral in het vizier als daders van seksueel geweld, maar van daderhulp was in die periode nauwelijks sprake. De laatste pakweg vijf jaar is daarin een kentering te bespeuren. Zo kwam enerzijds aan het licht dat ook een aanzienlijke groep jongens seksueel misbruikt wordt. Naar schatting van Staffeleu is zelfs een op de vier seksueel misbruikte kinderen een jongen. Anderzijds ging men beseffen dat daderhulp recidieven helpt voorkomen en dat daderhulp van belang kan zijn voor de behandeling van slachtoffers. Het bieden van samenhangende meersporenhulp aan betrokkenen in het gezin, zoals kind, dader en andere familieleden, werd een aanpak die men steeds vaker probeerde toe te passen. Bovendien werden diverse kleinschalige hulpverlenings–experimenten gestart en kreeg daderhulp gaandeweg een belangrijker plaats in (de beleidsnota's over) preventie van seksueel geweld.

Er wordt in Nederland verhoudingsgewijs weinig daderhulp verleend, zeker in vergelijking met de grote stroom aanmeldingen van misbruikte kinderen en volwassenen in de hulpverlening. Dat ligt niet aan het geringe aantal hoofdzakelijk mannelijke daders van seksueel geweld in Nederland, dat Staffeleu schat op twee miljoen, maar vooral aan het feit dat het dikwijls niet tot een aangifte komt. In 1988 kreeg de politie 1950 aanmeldingen, waarvan 400 tot een veroordeling leidden. Jaarlijks zouden ongeveer 250 daders in aanmerking komen voor hulpverlening1.

Staffeleu verrichtte deze leesbaar geschreven literatuurstudie over daderhulp bij het Nederlands Instituut voor Seksuologisch Onderzoek. Het boek bestaat uit zeven op thema gerangschikte hoofdstukken over achtergronden en kenmerken van plegers, over strategieën en verklaringen voor het plegen van seksueel misbruik en een verhelderend overzicht van een aantal Amerikaanse en Nederlandse behandelmodellen.

Daders zijn afkomstig uit alle sociale lagen van de bevolking, ongeacht regio of religieuze achtergrond. Uit de twee representatieve studies van Russell (1986) en Draijer (1988) naar misbruik van meisjes door verwanten blijkt dat ooms de grootste groep (verwante) plegers vormen, gevolgd door broers, vaders, neven en grootvaders. Het machtsmisbruik uit zich in het dwingend, al dan niet met gebruikmaking van geweld, opleggen van de eigen seksuele behoeften aan het kind. In bijna de helft van deze misbruiksituaties is sprake van (een poging tot) geslachtsgemeenschap.

Onderzoekers en hulpverleners hebben het zo langzamerhand opgegeven te zoeken naar een eenduidig profiel van de dader of ‘het typische incestgezin’. Deze blijken eigenlijk niet te bestaan. Er zijn plegers die autoritair en tiranniek zijn in het gezin en hartelijk en joviaal daarbuiten, evenals plegers die onzeker en introvert zijn of weinig sociale vaardigheden hebben. In het huidige procesmodel gaat men ervan uit dat een combinatie van factoren leidt tot seksueel misbruik. Seksueel opgewonden raken door kinderen en de geringe beheersing over de eigen (seksuele) impulsen lijken daarin een belangrijke rol te spelen. Plegers zelf, aldus Staffeleu, geven vaak andere verklaringen. Ze zijn meester geworden in het afschuiven van gevoelens van schuld en verantwoordelijkheid. Daders grijpen de slechte (seksuele) relatie met de echtgenote, de verleidende dochter, de alcohol of de oncontroleerbare seksuele behoeften aan om anderen van hun onschuld te overtuigen. Verder, aldus Staffeleu, dient men voorzichtig te zijn bij het trekken van al te overhaaste conclusies over het verband tussen eigen jeugdervaringen met seksueel misbruik en later plegerschap. Ongeveer twee derde van de groep seksueel misbruikte mannen herhaalt deze ervaringen later niet als pleger. Bovendien werkt een dergelijke opvatting stigmatiserend tegenover (mannelijke) slachtoffers.

Onderzoek naar daders heeft zich verlegd naar het krijgen van inzicht in de strategie die de pleger van het misbruik hanteert. Seksueel misbruik komt nooit uit de lucht vallen. Staffeleu noemt misbruik een kritische schakel in een keten van ervaringen, gedachten, seksuele fantasieën en emoties, waarin de pleger allerlei interne afwegingen maakt, fantasieën opbouwt over seks met het kind en deze afzet tegen de risico's dat het misbruik zal worden ontdekt. Tijdens dit proces rationaliseert de pleger het misbruik voortdurend, hetgeen seks tegen de zin van het kind vergemakkelijkt en het vermogen blokkeert zich te verplaatsen in de gevoelens van het kind.

Er zijn met name in de Verenigde Staten zowel residentiële als ambulante behandelmodellen voor daderhulp ontwikkeld. Staffeleu geeft een compact overzicht van de belangrijkste programma's die daar worden gebruikt en van de Nederlandse programma's die door onder anderen Frenken, Van Stolk, Bullens en Bruinsma zijn ontwikkeld. In de Verenigde Staten worden daders ook in het gevangeniswezen behandeld, terwijl men in Nederland meestal daderhulp verleent in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf. De behandeling is doorgaans sterk gedragsmatig, directief en gestructureerd. Het ophouden met het misbruik, het op zich nemen van verantwoordelijkheid voor het misbruik en het voorkomen van recidiveren door de seksueel misbruikcyclus te leren beheersen zijn de belangrijkste doelen.

Daders van seksueel misbruik roepen in onze samenleving nog steeds veel verontwaardiging op, hetgeen in Nederland ook te merken is aan het beperkte aantal behandelingsmogelijkheden voor daders, vooral wanneer zij justitieel veroordeeld zijn. Toch blijkt behandeling de kans op recidiveren te verminderen, zeker wanneer men dit vergelijkt met daders die alleen een gevangenisstraf ondergaan. Follow–up–onderzoek op dit terrein is echter helaas nog schaars. Onderzoek naar daders kent sowieso grote beperkingen. Zo zijn de hoofdstukken over kenmerken en achtergronden van plegers vooral gebaseerd op twee afgeleide representatieve onderzoeken onder als kind seksueel misbruikte vrouwen. Direct onderzoek onder daders is gebaseerd op selectieve bronnen uit justitie en hulpverlening, waarin men dikwijls geen onderscheid maakt tussen misbruik binnen en buiten het gezin, pedofilie en exhibitionisme. Allerlei soorten daders worden vooralsnog op één hoop gegooid, terwijl te verwachten is dat de kansen op recidiveren niet voor elke groep even groot zullen zijn.

Ik kan het boek van Staffeleu aanbevelen aan iedereen die zich beter wil informeren over daderhulpverlening. Eén punt van inhoudelijke kritiek: Staffeleu geeft herhaalde malen aan dat hoofdzakelijk jongens en mannen seksueel geweld plegen en dat de verklaring hiervoor deels gezocht moet worden in de mannelijke socialisatie en dominantie. Waarom schreef hij dan tóch een apart hoofdstuk over de vrouw als pleger? De verantwoording hiervoor ontbreekt en de cijfers die we vooralsnog over vrouwelijke plegers kennen, zijn niet echt verontrustend (Russell 5%; Draijer 2%). Vrouwelijke plegers, en dan vooral moeders, komen in de klinische literatuur over misbruikte jongens nogal eens naar voren als een categorie verborgen plegers. Ook vrouwen kunnen inderdaad kinderen misbruiken en het is belangrijk dat niet weg te poetsen. Maar des te opvallender wordt het dat over de grootste groep (verwante) daders, namelijk vaders die hun zoon seksueel misbruiken, nauwelijks literatuur bestaat. Ik had het vraagstuk over daderschap dan ook graag wat meer ‘gendered’ benaderd gezien. Staffeleu had dit hoofdstuk naar mijn idee minder plichtmatig kunnen maken door tevens de vraag op te nemen hoe het kan dat vrouwelijke daders die jongens misbruiken verhoudingsgewijs veel aandacht krijgen, terwijl het frequenter voorkomende vader–zoonmisbruik vrijwel ‘onzichtbaar’ blijft.


Literatuur

J. Staffeleu Incestplegers in perspectief. Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, 1992. 158 pp., prijs ƒ 39,50.
 

1 Gebaseerd op gegevens over 1988 uit Behandeling van incestplegers van Frenken en Van Stolk (1990, p. 3).
Naar boven