In dit boek, bewerkt als academisch proefschrift onder leiding van de sociologen De Swaan en Schnabel, behandelt de auteur de ontwikkeling van het beroep psychotherapeut.
1. |
het intreden van psychologen en andere niet–psychiaters in de NVP;
|
2. |
het vaststellen van lidmaatschapseisen door de NVP. Deze lidmaatschapseisen houden in het gevolgd hebben van een psychotherapie–opleiding,
waarbij aard en omvang van leertherapie, de theoretische cursussen, relevante praktische ervaring en het verrichten van psychotherapieën
onder supervisie nader zijn omschreven;
|
3. |
de maatschappelijke erkenning van deze lidmaatschapseisen van de NVP als kenmerk van de psychotherapeut. De IMP's waren de
eerste instellingen die van hun psychotherapeuten eisten dat zij lid waren van de NVP of het binnenkort zouden worden;
|
4. |
de honorering van alle psychotherapeuten op gelijk niveau en wel in de hoogste schaal: die van psychiater.
|
Deze regeling had een tweetal overigens voorspelbare gevolgen: een sterke instroom van psychotherapeuten in de sector, een snelle groei van werk, tarieven en kosten, én een groeiend verzet tegen deze ontwikkeling in andere sectoren van de AGGZ. Uit dit verzet kwam de psychotherapie–discussie voort die in de eerste plaats woedde binnen de NVAGG. Later werd het debat in de vakpers en de algemene pers voortgezet. Deze fase liep af door het totstandkomen van de CAO–AGGZ waarin de salarissen van de niet–psychiaters iets boven het niveau van de oorspronkelijke discipline liggen en door het totstandkomen van de RIAGG's. De IMP's gingen hier in op en hielden op te bestaan als zelfstandige organisaties.
Ten slotte volgt in vogelvlucht een beschrijving van de latere fasen van de beroepsontwikkeling vanaf het rapport van de commissie–Verhagen – dat overigens de psychotherapie niet als beroep erkent – tot de werkgroep–Verhoeff en uiteindelijk het Besluit inzake Registratie van psychotherapeuten in 1986. Het beroep van psychotherapeut zal geregeld worden in art. 3 van de toekomstige wet BIG.
De auteur heeft een enorm werk op zich genomen. Hij sprak met een aantal hoofdrolspelers in het proces, raadpleegde tal van archieven en bestudeerde veel publikaties die over deze materie zijn geschreven. Hij heeft de moed gehad dit monnikenwerk op zich te nemen en daar verdient hij respect voor. De eerste indruk voor de lezer is er dan ook een van onvoorstelbare complexiteit. De algemene indruk komt aardig overeen met de afbeelding op het omslag, een loensende mannekop die met sombere blik kijkt naar een grote hoop chaotisch materiaal, wel aardig gekleurd in een willekeurig kaleidoscopisch patroon.
Het wetenschappelijk referentiekader wordt weergegeven in een tweetal kleine hoofdstukken, over de sociologie van beroepsontwikkelingen en over de rol van de elite in deze ontwikkelingen. Dit elite–begrip, ontleend aan Thoenes, heeft een duidelijke dubbele betekenis: enerzijds gaat het over een kleine groep die het voortouw neemt in de ontwikkeling van het beroep, anderzijds beleeft deze zich als een groep uitverkorenen die een Boodschap verkondigen, een Plan verwezenlijken en een nieuwe Orde vestigen.
De positiebepaling van de auteur, van professie geen historicus, blijft impliciet. Hij schrijft allereerst als psychotherapeut afkomstig uit de beroepsgroep der psychologen. Hij schrijft bovendien de geschiedenis als supporter, als aanhanger van zijn elite die hij bewondert en toejuicht door middel van positief gestemde epitheta. Deze epi–theta zijn overigens strikt overbodig en hebben te veel het karakter van kreten.
(Als voorbeeld daarvan moge het volgende dienen: op één plaats noemt de auteur een tweetal hoofdpersonen ‘voortreffelijke professionals’. Deze hoofdpersonen hebben echter hun plaats in het boek niet verdiend als goede therapeuten – dat is niet ter discussie – maar omdat zij toegewijde, capabele, uitgekookte en moedige managers, bestuurders (en personen) waren. In die rollen waren zij geen professional.)
Van tijd tot tijd neemt hij echter even afstand en beschrijft dan met enige badinerende spot hoe niet alles goud was wat er blonk en hoe sommige zaken mis liepen. Zijn supportersrol blijkt ook uit het retoucheren: hier en daar zijn wat vlekjes op het blazoen van de mooie Zaak verwijderd. Sommige moeilijker liggende uitspraken worden gedelegeerd. Hier en daar wordt wel even iets gemeld over wetenschappelijk onderzoek naar de resultaten van psychotherapie, maar niets over de uitkomsten ervan. Schnabel mag dan zeggen dat die resultaten niet meevallen. Ook laat hij Schnabel zeggen dat de heraldische bloem van de psychotherapeuten de dubbele narcis is.
De auteur is een voorstander van de psychotherapie als ‘vak apart’. Hij heeft er echter geen oog voor dat dit dan wel een heel apart vak is met een zeer aparte positie als basisberoep in art. 3 van de wet–BIG. Een vak dat niet zonder meer toegankelijk is na het VWO, maar waar alleen ingetreden kan worden via andere basisberoepen ex art. 3. Er zullen nog enkele lastige kunstgrepen nodig zijn om het beroep werkelijk tot stand te brengen.
De inhoudelijke problematiek van de aard van de psychotherapie, de werkzaamheid ervan, de opleiding ertoe en de regeling van de bevoegdheid worden weergegeven als inzet van de strijd, maar niet als problematiek die nader besproken dan wel geëvalueerd dient te worden. Daardoor is de ingewikkelde discussie van de commissie–Verhagen (I) over de problematiek van basispsychotherapie versus specialistische psychotherapie niet ter sprake gekomen en is de procedure van deze commissie met de linkerhand behandeld en afgedaan, waarschijnlijk omdat het algemene resultaat van het werk van deze commissie tegenviel bij de hoge verwachtingen die waren gekoesterd (de commissie zag psychotherapie als een specifieke deskundigheid die beoefend kan worden vanuit verschillende uitgangsdisciplines, maar niet als nieuw beroep los van het beroep van psychiater, psycholoog of maatschappelijk werker). In het algemeen heeft de auteur niet veel belangstelling voor gewoon beleidswerk dat zich niet voor de tribune afspeelt, weinig opwindend is en dus ook weinig nieuwswaarde heeft.
De focus van de belangstelling is eclectisch gekozen: soms meer gericht op de persoon, soms meer op de groep, soms meer op de feiten, al naar het uitkomt. De elite wordt als persoon geschilderd. De groep waarin deze functioneerden, de sectie IMP van de NVAGG, komt nauwelijks uit de verf, hoewel daar zeer fundamentele beslissingen werden genomen zoals het aannemen van de lidmaatschapseisen van de NVP als voorwaarde voor aanstelling als psychotherapeut in een IMP.
Een elite is ook een netwerk van relaties. Dit aspect, de onderlinge relaties binnen deze elite, komt slechts éénmaal aan de orde: als het mislukken van een groots plan van een der kopstukken mede wordt toegeschreven aan de rivaliteit van een ander kopstuk. Dat er tussen de ambitieuze leden van een elite rivaliteit zou kunnen bestaan lijkt vanzelf te spreken en een onderzoek naar de onderlinge relaties binnen de elite zou wellicht interessante gegevens kunnen opleveren. Dat zou dan wel een ander onderzoek worden dan het hier beschrevene. Een enkele opmerking in die richting is uiteindelijk een losse flodder.
Er is nagenoeg geen beschrijving van het tijdsgewricht waarin een en ander zich afspeelde en waarin (nog) veel mogelijk was, waarin de bomen de hemel in groeiden en waarin de verbeelding aan de macht trachtte te komen. Deze historische context roept associaties op met Icarus. Evenmin zijn er beschouwingen over typisch Nederlandse fenomenen waartoe de ontwikkeling van de psychotherapie als apart beroep behoort, zoals de bloei van de Balint–groepen. Er is eigenlijk maar één kenmerk dat verwijst naar de jaren zestig en zeventig: het veelvuldig gebruik van vóórnamen.
De auteur heeft evenmin aandacht voor aard en tempo van de Nederlandse regelgeving, die een belangrijke bijdrage hebben betekend voor de beschreven ontwikkeling. Het jarenlang gedogen van een oneigenlijk gebruik van de Algemene Bijstandswet met op dat moment ongebruikelijke beloningscondities opende mogelijkheden waar dankbaar gebruik van is gemaakt, al was de uiteindelijke déconfiture ervan ingebakken. Het was tenslotte ook de tijd waarin de calculerende burger opkwam.
De verhouding van het nieuwe beroep psychotherapie tot de psychiatrie is ambivalent. Het moeilijke daarbij is dat in de elite een aantal psychiaters deelneemt aan de ontwikkeling van het nieuwe vak, terwijl de hoofdstroom van de psychiatrische beroepsgroep niet bepaald staat te juichen. Die verliest de greep over het vak en moet iets afstaan van een oud monopolie. Dat is allemaal begrijpelijk en in zekere mate even onvermijdelijk als een natuurfenomeen. Niet zo duidelijk staat vermeld dat het nieuwe beroep met de psychiatrie een innige haat–liefdeverhouding heeft waarin zij ook aan elkaar gebonden blijven. De ingrediënten van die verhouding zijn macht, aanzien en inschaling. Dat is een deel van de psychotherapie–discussie die nog niet is afgelopen en die in een recent verleden heeft geleid tot de ‘verlengde–arm’constructie, waaraan een zekere handigheid niet kon worden ontzegd, maar die in het kader van de zich ontwikkelende beroepsautonomie van de psychotherapeuten als een gedrocht moet worden beschouwd.
Dit boek heeft de pretentie een wetenschappelijk werk te zijn, een studie over de ontwikkeling van het beroep psychotherapeut. Dit proefschrift is wetenschappelijk niet bevredigend. Het mist de strenge orde van een systematische wetenschappelijke aanpak en verslaglegging. De voornaamste ordening van het werk is niet wetenschappelijk maar journalistiek. Dat heeft natuurlijk ook een voordeel: het is voor een breed publiek leesbaar. En daarin geeft het een redelijk volledige globale indruk over een periode in de historie van de geestelijke gezondheidszorg. Er ligt daarbij een duidelijke nadruk op nieuwswaarde. Wat nieuws was wordt in extenso beschreven. Hoe het afloopt is vaak geen nieuws en dat komt of niet aan de orde of verdwijnt naar de kleine lettertjes van een voetnoot. Journalistiek is ook het aanzien van finesses en het vermijden van de ambiguïteiten die nu eenmaal horen bij ontwikkelingen als deze.
De rol van Rümke in de vroege ontwikkeling van de psychotherapie wordt door de auteur uitgebreid geschetst. Rümke steunde deze enerzijds in sterke mate, maar hij wilde wel het primaat van de psychiatrie in stand houden. In een latere fase van de ontwikkeling echter waarschuwde hij voor de psychotherapeutisering van de psychiatrie: ‘Een bloeiende psychiatrie in gevaar’. De auteur ziet daar een verband met het gedrag in de oorlog van Rümke. Dat is een overbodige en ontsierende passage, waarin Rümke als zondebok wordt gebruikt. De klemtoon komt daardoor geheel verkeerd te liggen. Door deze toeschrijving aan Rümkes rol blijft onzichtbaar dat dubbele betekenissen, dubbelrollen, dubbele loyaliteiten, ambivalenties en tegenstrijdigheden een onvermijdelijk onderdeel zijn van de geschetste ontwikkeling. Ook de auteur is daar niet aan ontkomen: zijn dubbelrollen van geschiedschrijver/aanhanger en van wetenschapper/journalist hebben hun tol gevraagd.
Nergens wekt de auteur de indruk dat hij boven zijn materie staat. Het is geschreven uit een onderaanzicht met soms treffende karakteristieken over mensen en ontwikkelingen, maar die zijn altijd kort en leiden nooit tot een brede beschouwing. Misschien is dat ook te veel gevraagd. Het gaat immers om het beschrijven van een onvoltooid verleden tijd met nog veel actuele voetangels en klemmen. Bovendien zou een werkelijk brede geschiedschrijving meer boekdelen nodig hebben.
Ondanks deze bezwaren is het een interessant boek voor hen die betrokken waren bij deze ontwikkeling; het laat zich wellicht lezen met enige nostalgie over een mooie tijd die niet terugkomt. Zelfs voor insiders heeft het ook wel iets nieuws te bieden. Voor hen die nu betrokken zijn bij de actuele problematiek van het werkelijk vestigen van het nieuwe beroep is het interessant als voorgeschiedenis. Het toont hoe de psychotherapie–discussie de neiging heeft zich te herhalen als een thema met variaties. Het laat zien dat de problematiek, zij het in een wat andere context, niets aan actualiteit heeft ingeboet. Zoals het gaat met variaties op een thema, zijn er altijd enkele getoonzet in mineur. Het is dan thema met frustraties. De finale is nog niet bereikt, nog lang niet.
Literatuur
H.M. Reijzer Naar een nieuw beroep. Psychotherapeut in Nederland. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Zaventem: 1993, 336 pp. ƒ 65,–. |