Tekortschietende therapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079183

Psychotherapie in praktijk

Tekortschietende therapie

F. van ReeContact Information

(1) 


Abstract  
Beschreven wordt hoe de auteur, die de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog in Nederland meemaakte, in 1961 de behandeling begon van een joodse vrouw (Angelina), die leed aan colitis ulcerosa. Zij was in de oorlog als kleuter bij een pleeggezin ondergedoken geweest zonder haar moeder en haar zuster die zich samen ergens anders schuilhielden. Haar vader werd door de Nazi's in een concentratiekamp vermoord. Zij had zich sterk aan haar pleegmoeder gehecht. Om begrijpelijke, maar toch geheel onterechte redenen hield zij haar eigen moeder verantwoordelijk voor het verlies van haar vader. Het conflict tussen de patiënte en haar moeder, dat de kern van haar emotionele problemen vormde, werd in 1961 niet geëxploreerd. Pas later werd een van de redenen daarvan duidelijk. Het ging daarbij om het onverwerkte conflict dat de therapeut in het begin van de oorlogsjaren met zijn moeder had gehad over zijn relatie met een joods meisje. Hij had geen leeranalyse ondergaan. Pas in de jaren zeventig volgde een aantal andere psychotherapeutische opleidingen, waaronder een groepsanalytische. Bepaalde traumatische ervaringen die bij de storende tegenoverdracht een grote rol hebben gespeeld, bleven tot de tijd van de tweede behandeling van de patiënte, in 1984, volledig verdrongen. De herinnering aan zijn joodse vriendin en de conflicten over haar met zijn moeder keerden pas in zijn herinnering terug toen de patiënte voor de tweede maal bij hem kwam. Doordat zij hem opnieuw om hulp vroeg, kreeg hij een aantal gevolgen te zien van het in de jaren zestig door eigen onverwerkte problemen onvolledig blijven van de psychotherapie.
Summary  
This article describes how the author who lived through the German occupation of the Netherlands in the Second World War, started the treatment, in 1961, of a Jewish woman (Angelina), who suffered from colitis ulcerosa. As a young child in the war she had gone into hiding in a foster home without her mother and sister who were in hiding elsewhere. Her father was murdered by the Nazis in a concentration camp. She had become very attached to her foster mother. For understandable though totally unjust reasons, she held her own mother responsible for the loss of her father. The conflict between the patient and her mother, which formed the core of her emotional problems, was not explored in 1961. It was only later that one of the reasons for this became clear. It was due to the conflict that the therapist had had at the start of the war with his own mother about his relation with a Jewish girl, a conflict that he had not yet coped with. He had not undergone learning analysis. It was only in the seventies that a number of other psychotherapeutic courses followed, including group analysis. A number of traumatic experiences which had played an important role in the unsuccessful encounter continued to be fully suppressed until the second treatment of the patient in 1984. The recollection of his Jewish girl friend and the conflicts that he had with his mother only returned time. Because she asked for his help a second time, he saw a number of consequences of the unfinished psychotherapy started in the sixties, caused by his own unresolved problems.


F. van Ree is psychiater–psychotherapeut.
Correspondentieadres: Binnenweg 6, flat 209, 2121 GX Bennebroek.

Inleiding

Juist in een tijd waarin het neo–nazisme op diverse plaatsen de kop op steekt, en op vele plaatsen, zoals in het voormalige Joegoslavië en in Ierland, gruwelijke gewelddadigheden aan de orde van de dag zijn, kan het van belang zijn mogelijke psychische gevolgen daarvan voor psychotherapeuten en hun patiënten te beschrijven. Vooral in opleidingen voor therapeuten kan er niet genoeg aandacht aan worden besteed.

Hoe lang de nasleep van de oorlog kan duren is pas geleidelijk aan het licht gekomen. Voor een deel zijn de gevolgen verborgen gebleven door het zwijgen over de traumatische ervaringen tussen de slachtoffers en hun medemensen, onder wie ook therapeuten. Danieli gebruikte voor dit zwijgen de naam: ‘the long–term conspiracy of silence’ (Danieli, 1980). Later beschreef zij dertien zogenaamde tegenoverdrachtsvormen die bij therapeuten van Holocaust–overlevenden kunnen worden waargenomen – redenen voor hen om het (oorlogs)traumatische verleden gedurende de therapie uit de weg te gaan, en zodoende ook als hulpverleners vorm te geven aan de ‘conspiracy of silence’ (Danieli, 1984).

Bij de opleiding die ik in de jaren zeventig kreeg was een twee jaar durende, analytische groepstherapie, die werd geleid door een joodse therapeut. Ook daarin kwamen mijn oorlogservaringen niet aan bod. Soms blijken getraumatiseerde therapeuten zich te beschermen door met hun patiënten te speuren in het verleden nog vóór het gewelddadige tijdperk, of te kiezen voor ‘werken in het hier–en–nu’ (Danieli, 1984). Misschien was vooral dat eerste ook bij mijn leermeester het geval. Er werd gedurende mijn diverse opleidingen vaak ingegaan op de conflicten tussen mijn ouders en op de angsten en onzekerheden die deze bij mij teweeg hadden gebracht (Van Ree, 1990). De oorlog bôitenshuis bleef onbesproken.

Hoe verder in het verleden de oorlogservaringen liggen en vooral wanneer het om tweede– of zelfs derde–generatieslachtoffers gaat, des te groter de kans dat er te weinig aandacht aan die oorlogstrauma's wordt gegeven (Musaph, 1982). Dit probleem komt natuurlijk niet alleen bij slachtoffers van de Holocaust voor, maar ook na allerlei andere oorlogs– en vervolgingssituaties.

Pas in 1986 kwam ik ertoe mijn eigen ziektebeeld te benoemen als post–traumatische stress–stoornis. Afweermechanismen die zich bij mij al in de vooroorlogse periode ontwikkelden in het familiemilieu, werden versterkt door de traumatiserende oorlogservaringen (Van Ree, 1990). Dat heeft vooral tot problemen geleid bij het behandelen van oorlogs– en vervolgingsslachtoffers. Daarover gaat het in de volgende beschrijving.


Enkele gegevens over de therapeut (ikzelf)

Tot aan de leeftijd waarop ik de ouderlijke woning verliet, deden zich hevige conflicten voor tussen mijn ouders, die soms ook met fysiek geweld gepaard gingen. Gedurende de bezettingsjaren had ik vaak het gevoel in twee oorlogen te leven (Van Ree, 1990). De meest traumatische ervaringen die ik mij van die jaren herinner waren, naast die van de ouderlijke strijd, het moeten toezien hoe een vriend werd doodgeschoten, het zien doodslaan van een oude joodse man, de arrestatie van een van mijn zusters door de Gestapo, en de gebeurtenis die ik mij pas in 1984 weer herinnerde, de plotselinge verdwijning van mijn joodse vriendinnetje Carla. De oorlogstijd was verder een periode van veel angst en spanning doordat er thuis wisselend spoorwegstakers, verzetsmensen en joden verborgen waren. Onze woning lag op slechts enkele honderden meters verwijderd van het Gestapo–hoofdkwartier in Amsterdam.

Gedurende een periode die ik doorbracht in India (1968–1969) te midden van honger en armoede, onder in vele opzichten met de oorlog vergelijkbare omstandigheden, kwamen herinneringen daaraan terug. Onder anderen Kestenberg (1982) heeft gewezen op de vaak langdurige latentie–periode voor het terugkeren van zulke herinneringen. Weergekeerd in Nederland kreeg ik nachtmerries en kwam ik terecht in een periode van onmatig alcoholgebruik. Soms kreeg ik, vooral onder invloed van alcohol, driftbuien die gepaard gingen met hevig schelden en dreigen tegen mijn vrouw en zoons. Mijn oudste zoon, toen adolescent en met sterke politiek–sociale interesses, verweet ik daarbij, zonder reële gronden, dat hij net zo redeneerde als Hitler. Bergmann heeft dit verschijnsel beschreven (Bergmann, 1983). Zoals Danieli ( 1980) zei: ‘Waar de Nazi’s niet meer als doelwit beschikbaar zijn voor het bekoelen van de woede, worden de overlevenden of de nakomelingen beschikbaar voor de verschuiving van deze gevoelens'. Vooral in die jaren na India vertelde ik aan mijn gezin en enkele vrienden op pseudologe wijze verhalen over gewapende verzetsactiviteiten in de oorlog, hoewel ik daar part noch deel aan had. Deze confabulaties hadden ongetwijfeld te maken met mijn insufficiëntie– en schuldgevoelens over het toezien bij de vele wantoestanden, zonder actief verzet. Waarschijnlijk hadden zij deels te maken met wat Niederland beschreef als ‘passive bystander’s guilt' (Niederland, 1963). Maar ze vonden ook hun oorsprong in mijn behoefte hetzelfde te hebben gepresteerd als mijn vader en een van mijn zusters in de bezettingstijd. Ik voelde mij in die jaren als Benjamin van het gezin vaak klein, gekleineerd en buitengesloten (Van Ree, 1990).


Enkele gegevens over de patiënte (Angelina)

Angelina werd tweemaal door mij behandeld, van 1961 tot 1962 en in 1984. Zij heeft de publikatie van het onderstaande goedgekeurd. De feiten en namen zijn onherkenbaar gemaakt. Een deel van de hierna volgende gegevens werden pas door haar naar voren gebracht gedurende de tweede behandeling in 1984.

Angelina werd in het begin van het tweede oorlogsjaar geboren, twee jaar na haar zusje Sonja. Bij een razzia van de Nazi's in 1942 werd vader van huis gehaald en naar een doorgangskamp gebracht. Later volgde overbrenging naar een vernietigingskamp in Duitsland. Angelina's moeder bleef met de twee kinderen achter. Tien dagen later dook zij met haar dochter Sonja onder. Angelina werd bij een ander Nederlands, niet–joods gezin ondergebracht. Die onderduikadressen werden door de illegaliteit gezocht, en het was zeker niet haar moeders wens geweest om Angelina afzonderlijk te plaatsen.

Angelina werd in het pleeggezin Keegstra volledig als eigen kind geaccepteerd. Ze kreeg de valse naam Annemiek Keegstra. Ofschoon ze toen nog maar een kleutertje was herinnerde ze zich later hoe veilig en warm ze zich daar gedurende de oorlogsjaren had gevoeld. Maar ook resulteerde het gebeuren in een gevoel door haar moeder verlaten te zijn, en bij haar zuster te zijn achtergesteld.

Na de bevrijding eiste Angelina's moeder begrijpelijkerwijs haar dochter terug. Kort daarna verlangde zij dat Angelina ‘moeder’ tegen haar zou zeggen en ‘tante’ en oom' tegen het echtpaar Keegstra. Toen Angelina daarover in 1961 sprak was ze boos en verdrietig. Zulke reacties zijn onder anderen door Bruggeman en Danieli beschreven (Bruggeman, 1980; Danieli, 1981). Ik herinner mij nog dat ik Angelina niet alleen in haar boosheid jegens haar moeder bijviel, maar dat ik zelfs kwaad was op ‘dat mens’. Ik vond eigenlijk dat zij haar dochter met rust had moeten laten. De redenen voor deze ontherapeutische partijdigheid ontgingen mij toen. Danieli schreef: ‘Therapeuten raken bij deze situaties vaak in een dilemma: wanneer ze zich overidentificeren met de opstandige woede van het kind tegenover het ouderlijke claimen, maken ze de ouders tot dubbel slachtoffer; als ze zich overidentificeren met de ouderlijke angst en pijn bij de pogingen van het kind zich los te maken, blokkeren ze de normale boosheid van het kind. Er ontstaat hulpeloze woede bij de therapeut die vaak mateloze woede tegen “die ouders” of “dat kind” voelt’ (Danieli, 1980). Ik identificeerde mij veel sterker met mijn patiënte dan met haar moeder. De reden daarvan was mij op dat moment niet duidelijk.

Kort na haar terugkeer bij haar moeder – zij was toen zeven jaar – had Angelina thuis een brief van haar vader gevonden, die hij aan haar moeder geschreven had voordat hij naar Duitsland op transport werd gesteld. Daarin vroeg hij haar om met de kinderen naar het kamp te komen. De Nazi's hadden hem beloofd dat hij daar in de keuken zou mogen blijven werken, zodat zijn gezin zich daar rustig met hem zou kunnen herenigen. Gelukkig had haar moeder dit niet geloofd en had zij ervoor gekozen om met de kinderen onder te duiken. Voor Angelina bevestigde die brief moeders medeverantwoordelijkheid voor vaders dood.

De behandeling die ik in de jaren zestig uitvoerde verliep – zo zou ik het nu moeten typeren – vooral ‘on analytic lines’, afgewisseld met steunende gesprekken en sociale advisering en bemiddeling. Er waren problemen met een vriend, een man met hetzelfde geloof als haar pleegouders, en zij had moeilijkheden op het werk. Ik bemerkte een grote ambivalentie tegenover het joodse geloof. Enerzijds ging zij graag naar joodse festiviteiten, en was ze dol op allerlei joodse tradities. Anderzijds zei ze niets met het joodse geloof van doen te willen hebben. Ze huilde veel en hevig, wanneer haar conflicten met haar moeder en haar zuster aan de orde kwamen. Wij hielden ons vooral met haar relatie– en werkproblemen bezig. Zij vond ander werk, verliet haar vriend en werd geleidelijk rustiger. Darmklachten waarvan zij last had gehad verdwenen. Toen ik haar eens naar aanleiding van een ruzie met haar moeder vroeg, of we niet samen met haar zouden moeten praten, wees ze dit krachtig van de hand. Ik voelde mij opgelucht en liet het voorstel heel gemakkelijk varen. Dit was des te merkwaardiger, omdat ik ook toen al dikwijls systeemtherapeutisch probeerde te werken. Maar ook dat drong toen zeker niet tot mij door. De problematiek met haar moeder werd eigenlijk, behalve via haar catharsis, onaangeroerd gelaten. Omdat de verdrietige stemming en de darmklachten waren verdwenen, en omdat ze een leuke baan gevonden had, beëindigden wij onze gesprekken.

Toen ze bij de tweede aanmelding, twaalf jaar later, terugkeerde was ze somber en angstig. Ze had neigingen tot overmatig alcoholgebruik en had problemen met slapen. Zo nu en dan ontstond tijdens haar relaas zó'n opwinding, dat het er verward van werd. Zij vertelde dat zij enkele jaren na het beëindigen van de therapie getrouwd was met een joodse man, Oscar. Zij hadden drie kinderen gekregen; één daarvan was direct na de geboorte overleden. Dat kindje was ernstig misvormd; mijn patiënte had bij de geboorte veel bloed verloren en was in shock geraakt. Zij had de baby niet gezien omdat het kind direct door de gynaecoloog was meegenomen om nog te worden behandeld. Het was al na enkele uren overleden.

Oscar was al jarenlang gespannen en prikkelbaar en hyperactief in allerlei sociale activiteiten, vooral voor oorlogsslachtoffers. Hij kwam uit een joodse familie die zeer zwaar getroffen was door de Nazi–vervolgingen. Ook zijn vader en zuster waren vermoord. Terwijl Angelina zoveel mogelijk vermeed om over de oorlog te praten, was Oscar daar voortdurend mee bezig. Ook sprak hij er onophoudelijk met haar moeder over. Dit alles voerde steeds vaker tot echtelijke ruzies. Zij vond dat haar man altijd partij koos vóór haar moeder, en tégen haar.

Sinds kort was Oscar echt erg overspannen. Hij schreeuwde allerlei beschuldigingen naar Angelina, waaronder ‘je bent een verraadster, je hebt je kind in de steek gelaten en aan de beulen meegegeven!’ Haar moeder vond dat Angelina te weinig begrip voor haar man toonde. Al spoedig bleek, dat de strijd met haar moeder nog net als in de jaren zestig voortwoedde.

Oscar was inmiddels onder behandeling van een joodse therapeut en stuurde op echtscheiding aan. Ik probeerde nog om een relatietherapie te beginnen, maar de partners konden daar niet toe worden gemotiveerd. Echtscheiding volgde. Pas bij de daarna volgende gesprekken met mijn patiënte werden de oorlogservaringen en vooral het conflict met haar moeder en haar zuster voor het eerst verder geëxploreerd. De rol die de moeder in de oorlog had gespeeld, kon nu bespreekbaar worden, en zij herkende al gauw welke betekenis haar ambivalentie tegenover haar moeder voor het ontstaan van haar huwelijksconflicten had gehad. Zij kalmeerde vrij spoedig, het alcoholmisbruik hield op, en zij hervatte haar arbeidsactiviteiten.

Opvallend waren de gevolgen die haar terugkeer voor mij hadden. Al na Angelina's eerste bezoek in 1984 kreeg ik een droom, die zich in verscheidene nachten herhaalde. Daarin was een straat, die uitliep in een donkere tunnel. In het einde daarvan was ik op zoek naar iemand. Toen ik, plotseling, uit de droom ontwaakte schoot mij te binnen wie ik zocht. Het was Carla, mijn joodse vriendinnetje uit de eerste oorlogsjaren. Zij was mij tot dan toe volledig buiten gedachten gebleven. Ik voelde mij erg verdrietig. Die sombere stemming belette mij om weer in te slapen.

Dit alles herhaalde zich enkele nachten. Ik piekerde erover hoe mijn relatie met Carla tot een einde was gekomen en wat er met haar gebeurd zou zijn. Na enige tijd lieten die vragen mij ook overdag niet meer los. Geleidelijk kwamen meer herinneringen terug.

In die eerste oorlogsjaren ging ik vaak 's avonds bij haar op bezoek. Ze woonde met haar ouders en haar broer. Haar moeder was een kleine gezellige vrouw. Terwijl ik in die jaren vaak ruzies met mijn moeder had, was ik erg op Carla's moeder gesteld (Van Ree, 1990).

Op een avond, toen ik vanuit de verte Carla had zien thuiskomen, belde ik bij haar aan. Haar vader deed open. Hij zei dat ze niet thuis was. Ik wist dat hij loog, maar ik begreep niet waarom. Ik ging teleurgesteld naar huis. De volgende avond probeerde ik het weer. Toen deed Carla open. Tot mijn grote ontsteltenis zei ze: ‘Je moet niet meer komen, ik wil je niet meer zien’. Zonder verdere uitleg deed ze de deur dicht. Ik herinnerde mij nu, hoe ellendig ik mij toen voelde en hoe ik thuis huilde. Ik ging de volgende dagen nog een paar keer terug, maar er kwam geen enkele reactie meer op mijn bellen. Wat was er gebeurd? Waar waren Carla en haar familie? Pas kort geleden heb ik kunnen achterhalen dat het gezin was ondergedoken.

In 1984 vroeg ik mij af waarom ik nooit meer aan die gebeurtenissen had gedacht en waarom ik mij daar geen zorgen over had gemaakt. Ik voelde mij daar verbaasd en schuldig over.

Terwijl de gesprekken met Angelina doorgingen, kwamen één voor één meer herinneringen terug.

Mijn moeder, die van oorsprong uit een streng christelijk milieu kwam, had zeer duidelijke anti–joodse gevoelens. Ze sprak over joodse vrouwen als ‘die uien–jodinnen’, en joodse mannen noemde ze vaak ‘parchen’. Ze hanteerde heel vaak de uitdrukking ‘vuile jodenstreek’. En ondanks de verschrikkingen van de oorlog bleef ze zulke uitspraken bezigen. Dit terwijl ze zich erg inspande voor de joodse onderduikers thuis. Daarvoor had ik de grootste bewondering. Maar net als voor mijn vader, wisselden mijn gevoelens voor mijn moeder van het ene extreem naar het andere. Ik had met mijn beide ouders een uiterst ambivalente relatie (Van Ree, 1990). Zelfs na de oorlog, toen ik joodse vrienden en vriendinnen had, kon mijn moeder nog opmerkingen maken als ‘ik weet heus wel dat joden ook mensen zijn!’ Nog wat later herinnerde ik mij dat mijn moeder vaak had gezegd dat ik niet met Carla om moest gaan. Carla had donker haar en vrij grote lichtblauwe ogen. Op een keer zei mijn moeder: ‘Ga je weer naar die jo–din met die schelvisogen?’ Natuurlijk bestond er óók angst bij haar, omdat het omgaan met joodse mensen in die tijd risico's meebracht. Maar haar anti–joodse gevoelens waren onmiskenbaar.

Ik herinnerde mij nu hoe vooral haar opmerkingen over Carla mij vaak boos en verdrietig hadden gemaakt. Ik kreeg een enorme woede–aanval, toen ze, naar aanleiding van mijn verdriet om Carla, zei ‘dat ik maar blij moest zijn dat ik van die jodin af was’. Ik weet niet zeker meer of ik haar daadwerkelijk heb geslagen, maar ik weet dat ik haar aan wilde vliegen. Ik heb zelfs lange tijd over moord en martelingen gefantaseerd. Ik ben er nu ruim dertig jaar later van overtuigd, dat deze situatie mijn verdringing van de gebeurtenissen uit die tijd teweeg heeft gebracht, en een rol heeft gespeeld bij mijn negatieve gevoelens ten opzichte van Angelina's moeder, waardoor de therapie in 1961 gedeeltelijk werd geblokkeerd.

Ik heb mij moeten beperken tot slechts enkele hoofdpunten. Er zijn veel meer gegevens die deze geschiedenis over een falende therapie zouden kunnen illustreren. Ik ben van mening dat het belang van een leertherapie (leeranalyse), die het verleden in zich sluit en waarin nauwkeurig gespeurd wordt naar traumatische ervaringen, om die vervolgens door te werken, erdoor wordt onderstreept. Dit is des te dringender gewenst, wanneer het gaat om hulp aan slachtoffers van oorlogsgeweld en vervolging, van wie er zovelen in ons land moeten worden opgevangen.


Literatuur

Bergmann, M.S. (1983). Therapeutic issues in the treatment of holocaust survivors and their children. Amer. J. Soc. Psychiat., 3, 21–23.
 
Bruggeman, J.A. (1980). Tweede generatie oorlogsslachtoffers. In Frijling–Schreuders (red.), Psychoanalytici aan het woord. Deventer: Van Loghum Slaterus, pp. 248–257.
 
Danieli, Y. (1980). Countertransference in the treatment and study of Nazi Holocaust survivors and their children. Victimology, 5, 355–367.
 
Danieli, Y. (1981). The aging survivor of the Holocaust. J. Geriatric Pschiatry, 14(2), 191–210.
ChemPort
 
Danieli, Y. (1984). Psychotherapists' participation in the conspiracy of silence about the Holocaust. Psychoanalytic Psychology, 1 (1), 23–42.
CrossRef
 
Jucovy, M.E. (1983). The effects of the holocaust on the second generation: psychoanalytic studies. Amer. J. Soc. Psychiat. 3, 15–20.
 
Kestenberg, J.S. (1982). Die Kinder der Verfolgten; ein Vergleich zwischen der Analysen der Erwachsenen und der Kinder. Arbeitshefte Kinderpsychoanal. 2, 35–59.
 
Musaph, H. (1982). De tweede generatie oorlogsslachtoffers. Psychopathologische problemen. In Psychosociale problematiek van de tweede generatie (1). Utrecht: Stichting ICODO, pp. 28–42.
 
Nielander, W.G. (1963). Psychiatric disorders among persecution victims. A contribution to the understanding of the concentrationcamp pathology and its aftereffects. J. of Nervous and Mental diseases, 139, 458–474.
CrossRef
 
De Pres, T. (1976). The survivor: an anatomy of life in the death camps. New York: Oxford University Press.
 
Ree, F. van (1990). Dicht op de huid, een autobiografie. Amsterdam: Balans.
 
Naar boven