Sinds de psychoanalyticus Heuves met zijn proefschrift Depression in young male adolescents (1991) de puberjongen stevig onder de arm nam, staat het pubermeisje er wat verloren en schamel gekleed bij. De inhaalrace die de laatste decennia heeft plaatsgevonden in de (psychoanalytische) theorievorming over de vrouwelijke psychologische ontwikkeling lijkt nu pas het pubermeisje bereikt te hebben. De aandacht van verschillende auteurs in deze inhaalrace is aanvankelijk voornamelijk uitgegaan naar de vroege en Oedipale vrouwelijke ontwikkeling en thema's als vrouwelijke seksualiteit, homoseksualiteit en penisnijd. Toch staat de vrouwelijke adolescent op een speciale manier wél sterk in de belangstelling. Als anorectisch meisje bijvoorbeeld en als seksueel misbruikt kind is ze onderwerp van vele recente studies en publikaties. En ook in feministische kringen is er relatief veel aandacht voor het pubermeisje. Zo verscheen onlangs (herfst 1993) het tijdschrift Lust & Gratie met een themanummer over pubermeisjes in het werk van verschillende vrouwelijke auteurs, bijvoorbeeld van de Nederlandse schrijfster Hermine de Graaf. De normale ontwikkeling van het meisje in de puberteit blijft echter in de psychologische vakliteratuur mijns inziens tot nu toe onderbelicht.
Dit kan ik toelichten aan de hand van het volgende. Een beperkt literatuuronderzoek ter voorbereiding van deze bespreking liet – toch wel tot mijn verrassing – het volgende beeld zien. Met CD–Rom leverden de trefwoorden ‘female en adolescent’ in 1993 drie titels. En de abstracts van deze artikelen laten zien dat één ervan gaat over bulimia nervosa, de tweede over de gevolgen van misbruik en verlating en de laatste over de normale ontwikkeling van vrouwelijke adolescenten. De volgende trefwoorden heb ik ook geprobeerd: ‘puberty’ gecombineerd met ‘girls’. Dat leverde geen enkele titel op. ‘Puberty’ alléén gaf 488 titels, en ‘girls’ 1742 titels. De ingang ‘puberty near girl’, dat wil zeggen dat beide termen dicht bij elkaar in de abstracts te vinden zijn, gaf ten slotte 31 titels. ‘Puberty near girl’ gecombineerd met ‘psychoanalytic’, in de hoop dat daar meer te vinden zou zijn over ons onderwerp, leverde weer maar één titel. Vervolgens heb ik als trefwoord ‘daughters’ geprobeerd, met een resultaat van 35 artikelen. Daarin wordt veel aandacht besteed aan vader–dochter– en moeder–dochterrelaties, incest en eetstoornissen. Slechts drie artikelen hadden de adolescentie tot onderwerp. Mijn veronderstelling klopte: de normale vrouwelijke adolescentie krijgt in recente artikelen weinig aandacht.
Nu gebeurt er niet helemaal niets op dit terrein. Zoals uit diverse toonaangevende publikaties blijkt is de aandacht voor de vrouwelijke ontwikkeling wel degelijk toegenomen. Tyson en Tyson (1990) hebben in Psychoanalytic theories of development in diverse hoofdstukken aandacht besteed aan de gender–specifieke ontwikkeling van meisjes in de adolescentie. Peter Blos, die dé autoriteit op het gebied van de adolescentie genoemd kan worden, schreef in 1980 een artikel over de modificaties in de traditionele psychoanalytische theorie van de vrouwelijke seksuele ontwikkeling (Blos, 1980). De Europese analytici Janine Chasseguet–Smirgel en Joyce McDougall hebben zich met niet aflatende vasthoudendheid gericht op de vrouwelijke seksualiteit in publikaties als Female sexuality (1985) en Sexuality and the mind (1989). En in Nederland houden onder meer Halberstadt–Freud (1993) en Slijper (1993) zich met aspecten van de vrouwelijke ontwikkeling bezig. Stoller heeft een bijzonder belangrijke bijdrage geleverd als het gaat om de theorievorming omtrent het ontstaan van de vrouwelijke seksuele identiteit in zijn mooie artikel ‘The sense of femaleness’ (1968). Ten slotte verscheen onlangs in het Psychotherapeutisch Paspoort een nieuwsgierig makende voorpublikatie uit een boek over de vrouwelijke seksuele ontwikkeling in de puberteit van Heiman van Dam (1993). Kortom, er is veel nagedacht en gestudeerd. Maar voor zover mij bekend is de aandacht tot nu toe vooral uitgegaan naar de Oedipale en pre–Oedipale ontwikkeling van het meisje en andere aspecten van de vrouwelijke identiteit.
Het pas in herdruk verschenen Female adolescent development schaart zich naast een andere recente Amerikaanse studie waarin het tienermeisje centraal staat, namelijk Meeting at crossroadsvan Lyn Brown en Carol Gilligan (1992). Deze laatste studie werd op 20 november 1993 door de sociologe Jolande Withuis in NRC Handelsbladbesproken, onder de aantrekkelijke titel ‘De tirannie van leuk en lief’. Deze sociaal–psychologische studie heeft de verschillen tussen de seksen op het vlak van morele attitudes tot onderwerp. Daarvoor werden Amerikaanse schoolmeisjes geïnterviewd en gevolgd vanaf hun zevende jaar en dit is volgens Jolande Withuis het enige aardige aan het boek.
In Female adolescent development komen de meisjes zelf nauwelijks aan het woord. Het is een reader met bijdragen van verschillende auteurs, gerangschikt in drie globale categorieën, namelijk biologische, psychodynamische en psychosociale kwesties. Het boek van Sugar is niet zo'n boek dat naast je bed ligt te wachten om verslonden te worden. Waar zou dat aan liggen? Is het de wat plichtmatige opzet van het boek die aan tentamens doet denken? Komt dat door de inhoudsopgave die niet zo veel nieuws of verdiepends lijkt te bevatten? Mijn Bohn Stafleu van Loghumheid met de auteurs? Is het niet psychoanalytisch genoeg? Te Amerikaans? Laten we het boek eens nader bekijken.
Hieronder zal ik enkele artikelen bespreken uit de eerste twee delen van het boek, een selecte steekproef gebaseerd op mijn eigen belangstelling.
Als het gaat om het verschil tussen het mannelijke en het vrouwelijke brein wordt regelmatig de vraag opgeworpen waarom er zo weinig bekende vrouwelijke componisten zijn. Ze zijn er wel, vrouwelijke componisten: Anna Cramer, Thera de Marez–Oyens en Lily en Nadia Boulanger zijn twintigste–eeuwse voorbeelden hiervan. Zij zijn echter zoveel minder in aantal en genieten aanzienlijk minder bekendheid én waardering dan Ravel, Debussy en Louis Andriessen om maar een greep te doen. En waar blijft de vrouwelijke wereldkampioen schaken? Jan–Hein Donner wist er wel weg mee: vrouwen kunnen niet op dat niveau schaken en dat zal ook nooit veranderen want dat zit niet in het koppie. De Hongaarse meisjes Polgar leken enkele jaren geleden zijn stelling te ondergraven, maar wereldkampioen werden zij niet. De oude nature–nurture discussie bloeit hierbij weer op. Komt het door de opvoeding, door het gebrek aan traditie of de geringe identificatiemogelijkheden van meisjes? Is de oorzaak gelegen in het feit dat wij vrouwen kinderen baren of dat we ons zoveel langzamer van onze moeder losmaken en nooit zo volledig als jongens? Zijn jongens lastiger in de klas en krijgen ze daardoor meer aandacht van de juf? Zit het hem in de hormonen of hebben we ‘gewoon’ andere hersens? In het eerste deel van Female Adolescent Development, gewijd aan ‘biological issues’, wordt aan deze en andere kwesties aandacht besteed. Judith Dubas en Anne Petersen blijven het antwoord op deze lastige en interessante vragen vanzelfsprekend nog schuldig. Wél blijkt uit hun bijdrage dat in de Verenigde Staten, het land waar alles uittentreure becijferd wordt en waar kinderen na de highschool diverse tests moeten afleggen die hun toelating tot de universiteit bepalen, sekseverschillen in cognitief functioneren snel kleiner worden. Dat zou kunnen betekenen dat de emancipatie van vrouwen, die in deze eeuw heeft plaatsgevonden, invloed heeft gehad op de betere prestaties van meisjes bij de tests. Deze ontwikkeling is ook in Europa zichtbaar in de relatief sterker toegenomen deelname van vrouwen aan alle vormen van onderwijs. Tevens komt naar voren – en dit is opmerkelijk – dat jongens vanaf ongeveer veertien jaar gemiddeld beter gaan presteren op de mathematische taken van de SAT (Scolastic Aptitude Test) dan meisjes en dat dat verschil nog toeneemt bij de toelating tot meer geavanceerde studieprogramma's. Hieruit zou kunnen blijken dat later in de ontwikkeling wel degelijk cognitieve verschillen tussen de seksen te constateren zijn. Jammer genoeg gaan de auteurs niet verder op dit aspect van het materiaal in. Zij concluderen dat de beroepsmatige posities en het inkomen van vrouwen niet in overeenstemming zijn met het afnemen van de sekseverschillen in cognitief functioneren. Een weliswaar juiste maar wat afgesleten constatering.
Twee kwesties staan in het boek centraal in de psychodynamische aspecten van de vrouwelijke adolescentie. Dit zijn seksualiteit en lichaamsbeleving en het zogenaamde ‘morele domein’, dat wil zeggen de vraagstukken rond het superego en het ik–ideaal.
De Bostonse psychoanalytica Joan Zilbach richt zich op het eerste. In haar bijdrage ‘Towards a separate line of development’ vraagt zij zich af wat er voor wonderlijks gebeurt binnen in het pubermeisje. Dit naar aanleiding van het ontroerende schrijven van Anne Frank over ‘het zoete geheim binnen in mij’, zoals Anne haar menstruatie noemt. Zilbach stelt zich ten doel een lijn te schetsen voor de vrouwelijke ontwikkeling die anders is dan de ontwikkeling van jongens. Ze baseert zich daarbij op drie ontwikkelingsconcepten, namelijk ‘primaire vrouwelijkheid’, ‘geslachtsidentiteit’ en ‘kern–geslachtsidentiteit’. Primaire vrouwelijkheid omvat verschillende elementen: het vrouwelijke lichaamsbewustzijn, vroege imitatie van en identificatie met de moeder en een cognitieve component (weten dat je een meisje bent). Men veronderstelt tegenwoordig op grond van observatie van baby's en peuters dat de kern–geslachtsidentiteit al aanwezig is wanneer een kind gaat lopen en dat deze irreversibel is bij achttien maanden. Men meent dat de geslachtsidentiteit op de leeftijd van vier tot vijf jaar tot uitdrukking komt in het innerlijke en ook het uiterlijke gedrag van meisjes en jongens.
Aan deze drie begrippen wil Zilbach een nieuw begrip toevoegen, of liever gezegd: ze bepleit de introductie van een nieuw begrip: ‘active engulfment’. Letterlijk vertaald betekent dit actief overspoelen of verzwelgen. Deze term is volgens de auteur de beste beschrijving van het centrale vrouwelijke levensprincipe: ‘In its earliest form and continuing throughout life, “active engulfment” is a center of pro–creativity which will take many forms in the course of being tamed and civilized. The earliest biological form is the engulfing of the sperm by the egg at the moment of fertilization. The sperm does not penetrate; rather the egg surrounds the sperm’ (p. 49). De vrouwelijke ontwikkeling in de adolescentie wordt door Zilbach vervolgens geheel in het licht geplaatst van dit principe: ‘Underlying female adolescent sexual activity is her desire to “take in” as an adolescent version of “active engulfment” ’ (p. 54). Op zichzelf is het een aardig gezichtspunt om de seksualiteit van vrouwen en meisjes niet als alleen passief en ontvangend te benoemen, zoals ook Irigaray (1977) in Frankrijk heeft getracht het vrouwelijke principe te vatten in geheel eigen termen. Maar ik kan toch niet zo met haar meedenken, omdat Zilbach niet waar maakt wat ze belooft. Wat zich zo geheim en verborgen afspeelt in het lichaam en het innerlijk van het pubermeisje blijft onduidelijk. Kestenberg heeft hierover al in 1968 veel meer onthuld in haar prachtige artikel ‘Outside and inside, male and female’. Maar ook doet Zilbach geen enkele poging dit door haar geïn–troduceerde begrip te relateren aan de eerder genoemde concepten primaire vrouwelijkheid, geslachtsidentiteit em kern–geslachtsidentiteit. Zijn ze overbodig geworden, staan ze naast elkaar? Zilbach geeft er geen duidelijkheid over.
Daar komt bij dat dezelfde auteur naar mijn idee nogal vreemd omgaat met het concept van de adolescentie als tweede individuatieproces. Dit wordt door haar verworpen op grond van de tamelijk onzinnige redenering dat het feit dat borsten krijgen en gaan menstrueren geen tweede kans is omdat meisjes dat voor het eerst meemaken. Dat lijkt me een onnodig verlies van een concept dat naar mijn mening juist zoveel van wat in de puberteit gebeurt invoelbaar kan maken. Het concept van separatie en individuatie heeft betrekking op het intrapsychische proces waarin het kind zich van ouderlijke objecten losmaakt en nieuwe innerlijke objecten creëert om zo de scheiding te overleven. Dat meisjes borsten krijgen, net als hun moeder, iets wat er niet was toen ze klein waren, is wel degelijk een tweede kans om de innerlijke objectwereld te herschikken en zich los te maken van de primaire objecten. Het verlangen naar borsten is bij een meisje al lang aanwezig voor ze zich tonen. Mijn eigen herinnering daaraan is heel levendig. Stiekem sloop ik als negenjarige 's avonds uit bed om de pop van mijn kleine zusje te pakken. En dan genoot ik van het gevoel dat het gaf als ik die pop aan mijn nog platte borst legde. De angst voor ontdekking maakte dit alles nog lustvoller. En later was er het verlangen naar die eerste beha, naar het gevoel van de stof die ik daar op mijn huid wilde voelen. De reactie van mijn moeder die vond dat ik ‘nog niet genoeg had’ om al zo'n ding te kopen was een van de vele krenkingen die mijn innerlijke beeld van haar en mijn innerlijke relatie tot haar veranderden. Ik denk dat iedere vrouw die toegang heeft tot de herinneringen van haar vroege puberteit daar verhalen over kan vertellen die duidelijk maken hoe zij zich op haar eigen wijze heeft losgemaakt van haar moeder en hoe de biologische ‘organisers’ daarbij een belangrijke rol speelden. Zilbach verwerpt op grond van biologische argumenten een concept dat juist een intrapsychisch proces beschrijft. Dat lijkt me niet houdbaar.
Informatief is de bijdrage van Maj–Britt Rosenbaum over het veranderende lichaamsbeeld van meisjes in de adolescentie. Zij gebruikt materiaal uit semi–gestructureerde interviews met dertig meisjes uit een selecte steekproef (‘vrienden van mijn kinderen en kinderen van mijn vrienden’) van elf tot zeventien jaar. Van welk deel van hun lichaam houden meisjes nu het meest? ‘Mijn haar’ is het antwoord van de meesten, ‘omdat ik er iets mee kan doen’. Waar houden ze niet van? Het lichaamsgewicht baart meisjes de meeste zorgen. Geheel volgens de culturele normen, maar ook een weerspiegeling van de vrees voor en het verlangen naar zwangerschap. De zorgen rond de huid (puistjes), borsten (te klein, of juist te groot) en beharing (te veel, te donker, te mannelijk) lijken te gaan over de vraag of ze wel echt een vrouw zijn. Over de menstruatie, die algemeen wordt gezien als belangrijk organiserend principe en hoeksteen van de vrouwelijke seksuele identiteit, doen deze moderne meisjes heel gewoon. ‘Ik wist het al en was goed voorbereid’, zeiden ze. In feite zijn ze er weinig mededeelzaam over, waarschijnlijk omdat er juist zoveel over te zeggen valt en het eerder te verwarrend is dan te ‘gewoon’. Het gebruik van tampons was wél iets om over te griezelen. Zou die er wel in kunnen en zou die niet verloren gaan daarbinnen of vast blijven zitten, zo luiden de angsten die deze moderne meisjes verwoorden. Opvallend vind ik dat, hoewel het hier meisjes betreft uit een blank middenklassemilieu, waarin seksuele voorlichting zowel op school als thuis verondersteld kan worden, de kennis van meisjes omtrent hun anatomie bijzonder vaag blijft. Het beste weten ze te vertellen over de eileiders en de baarmoeder, maar over de schaamlippen, de clitoris, de urethra en de anus hullen ze zich in het vage. Hoe het er werkelijk uitziet ‘daaronder’ mag kennelijk, alle voorlichting ten spijt, niet doordringen. En hoewel Amerika op dit gebied veel puriteinser is dan Nederland, vraag ik me af of we in ons land niet dezelfde zogenaamde onwetendheid zouden aantreffen. De resultaten van het hier beschreven onderzoek bevestigen in ieder geval het kenmerkende beeld van het geheime en verborgene van de seksualiteit van meisjes.
Bijzonder interessant is de bijdrage van Van Spruiell, een analyticus uit New Orleans, over de veranderingen in het ik–ideaal. Van Spruiell behandelt ook de omslag van de vroege naar de late adolescentie, waarin de ontwikkeling van het zelfgevoel ernstig op de proef wordt gesteld door het de–idealiseren van de ouderfiguren en het verlies van de magische verwachtingen van de kindertijd. In de normale ontwikkeling speelt het super–ik de rol van redder voor het gekrenkte narcisme. Uit het moeras van desillusies moet het meisje zich identificeren met kwaliteiten die later van belang kunnen zijn. Zij moet deze kwaliteiten nu idealiseren als van haarzelf, zoals ze daarvóór anderen idealiseerde. En daarbij kan er veel misgaan. Het is nog niet zo gemakkelijk om te reconstrueren wat zich nu allemaal afspeelt in de geest en het gevoelsleven van het jonge pubermeisje. Hoewel dat deels ook geldt voor de puberjongen is ‘verbergen’ een belangrijk kenmerk van de vrouwelijke ontwikkeling. In een liefdevol verslag van een analytische therapie van een jonge adolescente laat Van Spruiell zien hoe hij misleid werd door wat ze vertelde in schijnbare openheid, terwijl ze in werkelijkheid veel achterhield.
Het boek behandelt nog andere belangwekkende thema's zoals de ontwikkeling van het geweten, culturele en etnische verschillen, delinquentie en puberzwangerschappen. Het bevat een brede scala van onderwerpen. Voor ieder wat wils.
Een van mijn voornaamste bezwaren is dat de auteurs los van elkaar, vanuit verschillende theoretische standpunten over het pubermeisje schrijven. Dat zou nog te overkomen zijn als de bundel een gedegen inleiding of nawoord bevatte. Dat gemis is des te hinderlijker omdat er volgens mij grote behoefte is aan integratie van wat zich aan gedachtengoed heeft ontvouwd over de vrouwelijke ontwikkeling, zodat we beter en anders naar de adolescentie kunnen kijken.
Wat betreft het pubermeisje is er nog veel onontgonnen terrein. Een ander bezwaar van deze bundel is dat ik belangrijke aspecten mis: de rol van de vriendinnengroep, de beste vriendin, het dagboek, de moeder–dochterrelatie en de rol van de vader, om er maar enkele te noemen.
Met deze nieuwe uitgave van Female adolescent development staat het pubermeisje er nog steeds schamel gekleed bij, een armzalig schooluniformpje draagt zij met een frivool hemdje eronder en nog niet eens een echte beha. Er is nog veel werk aan de winkel om haar garderobe te completeren.