Psychoanalyse in onderzoek

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079179

Gelezen

Psychoanalyse in onderzoek

R. F. A. RylantContact Information

(1) 

Samenvatting  
Het Liber Amicorum voor Prof. dr. Frans Verhage ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar medische psychologie van de Erasmus Universiteit Rotterdam is een boeiende verzamelbundel geworden. In hun ‘Woord vooraf’ verwijzen Trijsburg e.a. naar de door Ten Berge aangereikte kritiek van een van Boccaccio's typen van poëzie–haters:
R.F.A. Rylant, psycholoog en psychotherapeut, is werkzaam bij het Psychotherapeutisch Centrum ‘De Viersprong’ te Halsteren.

Het Liber Amicorum voor Prof. dr. Frans Verhage ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar medische psychologie van de Erasmus Universiteit Rotterdam is een boeiende verzamelbundel geworden. In hun ‘Woord vooraf’ verwijzen Trijsburg e.a. naar de door Ten Berge aangereikte kritiek van een van Boccaccio's typen van poëzie–haters:

‘De gelijksoortigheid van manoeuvres die worden gebruikt om de psychoanalyse dan wel de poëzie om zeep te brengen is opmerkelijk. De vier punten die volgens Sidney (in Ten Berge, 1988, p. 16) aan de dichter ten laste worden gelegd, zijn onverkort van toepassing op de psychoanalyse:
1. 
Analyse is een verkwisting van tijd, dus een nutteloze aangelegenheid.
2. 
Analytici zijn leugenaars en de analyse is de moeder van de leugen.
3. 
Het analytische werk leidt tot zondige verbeeldingen die ons vergiftigen ’with many pestilent desires'; ze lokken de geest met de zoetheid van Sirenen naar de slangestaart van zondige fantasieën en extravaganties.
4. 
De erkende psychoanalyse is een onbeschoft dure alternatieve geneeswijze die verbod behoeft.' (p. V–VI).

Met andere woorden: het zal duidelijk zijn dat poëzie en psychoanalyse beide irritatie kunnen opwekken en dit vermoedelijk omdat de waarheid die ze ons laten zien ons zo onaangenaam kan treffen. ‘Dit niet te doen, maar integendeel, de waarheid onder ogen te zien is de ware kunst… en de ware wetenschap’ (p. VIII). Vervolgens voegen de auteurs meteen de daad bij het woord en snoeren de criticasters de mond. Zij laten tal van waardevolle psychoanalytische, klinische en empirische bijdragen van vrienden, collegae en leerlingen van de jubilaris volgen, die hem hun erkentelijkheid willen betonen. Verhage is kennelijk een inspirerende en enthousiasmerende collega geweest en dit heeft hem een bloeiende ‘Nachwuchs’ opgeleverd.

Psychoanalyse in onderzoek omvat drie delen. In deel 1 zijn onder de noemer ‘Psychoanalytische theorie en kliniek’ theoretische verhalen en klinische gevalsbeschrijvingen ondergebracht van onder anderen enkele bekende psychoanalytici. Er zijn bijvoorbeeld bijdragen van De Blécourt, ‘Macro–psie en micropsie: een uitgestelde discussie’, Frijling–Schreuder met ‘Anna Freud en de ontwikkelingsdiagnostiek’, Thiel met ‘De eenheid van de psychoanalyse’ en Trijsburg met ‘Over het loochenen van de werkelijkheid’. Daarnaast evenzeer waardevolle artikelen van de hand van mij minder bekende auteurs zoals Beenen met ‘Analyticus en analysand, een paar apart’, Boeke met ‘Troosten in de medische situatie’, Erdman met ‘De Drentse methode’, Out over ‘Patiëntenvoorlichting en de lichaamstaal van vage klachten’, Plekker en Trijsburg met ‘Psychotherapie in de dermatologie–kliniek: een heilzame liaison’, Uniken Venema–van Uden met ‘Over zwijgen gesproken: De behandeling van een patiënte met psychogene afonie’, Verhage–Stins met een artikel getiteld ‘De introspectie–methode uit de droom geholpen’, Van Waning en Schalken met ‘Gedreven door en gedreven tot: Over ageren vanuit het verleden en naar de toekomst’ en Wille met ‘Van psychotherapie naar psychoanalyse bij dezelfde behandelaar’.

Voor deel 2, ‘Intermezzo’, tekent Hans C. ten Berge, dichter, prozaschrijver en essayist, met een leuk geschreven verhaal over jaloezie dat verschijnt onder de titel ‘Vijf dagboekbladen’.

In deel 3, ‘Empirisch onderzoek’, treffen we de volgende artikelen aan: Bonke met ‘Eerste ervaringen met de psychologische separatielijst’, Frets met ‘Rouwverwerking na een late zwangerschapsafbreking’, Passchier met ‘Registratie van afweermechanismen in empirisch onderzoek: een pleidooi voor situationele instrumenten’, Schalken en Van Waning met ‘Geen woorden maar daden: mooi of lelijk? Een explorerend onderzoek naar de affectieve betekenis van het begrip ageren’, Tibben met ‘Onderzoek naar psychologische afweer bij presymptomatische DNA–diagnostiek’, Treurniet met ‘Moordend schuldgevoel’, Utens met ‘Aangeboren hartafwijkingen bij adolescenten en (jong–)volwassenen: psychosociale aspecten’ en Verhulst met ‘De psychoanalyse als ontwikkelingstheorie’. Na deel 1 en deel 3 volgt per auteur een literatuuropgave.

Psychoanalyse in onderzoek is een verzamelbundel die zich aan de lezer presenteert als een ‘smörgasbörd’ (Noorse ontbijttafel). De lezer gaat eerst nieuwsgierig verkennend in het boek neuzen om vervolgens her en der geprikkeld te raken door de naam van een auteur of de titel van een artikel, met–een een artikel te gaan lezen en halverwege op te houden en verder te gaan zoeken (én te vinden) wat van zijn gading is. Een boek ook om op het leesplankje te leggen en regelmatig eens ter hand te nemen. In deel 1 gaat de aandacht vooral naar de psychoanalytische theorie en kliniek en staat de meer ‘klassieke’ psychoanalytische werkwijze centraal. De bijdragen van de vier hoogleraren, met name De Blécourt, Frijling–Schreuder, Thiel en Trijsburg vallen op door hun eruditie en leveren de lezer elk op zichzelf een duidelijke ‘toegevoegde waarde’ op. Ik kan de lezing (én studie) van deze artikelen erg aanbevelen. Persoonlijk heb ik bijvoorbeeld met veel genoegen het helder en vlot geschreven verhaal van Frijling–Schreuder, ‘Anna Freud en de ontwikkelingsdiagnostiek’, gelezen. In het boeiende historische perspectief van de jaren twintig en dertig schetst de auteur de ontwikkelingslijn van Anna Freuds denkbeelden en het verband met het latere werk van Spitz, Mahler en Erikson. In wezen gaat het om ‘de grote verschuiving van de diagnostiek van de pathologie naar de ontwikkelingsdiagnostiek van de hele persoonlijkheid’ (p. 51). Naar aanleiding van de ‘Anna Freud–Melanie Klein’–controverse schetst de auteur ook Anna Freuds moeilijke positie in de British Psychoanalytical Society, aan het eind van de jaren twintig: ‘Wie bij Anna Freud in opleiding geweest was en lid wou worden van de British Society moest niet alleen zijn theoretische opleiding opnieuw doen, maar ook zijn opleidingsanalyse en alle seminaria’ (p. 45).

Met zijn bijdrage ‘De eenheid van de psychoanalyse’ schetst Thiel terecht ook nog eens het actuele ontwikkelingskader van de psychoanalytische theorievorming; Beenen met zijn bijdrage ‘Analyticus en analysand, een paar apart’ geeft enkele beschouwingen over matching en de relationele component als werkzame factor in een psychoanalytische behandeling.

Beenen haalt terecht het interactionele aspect tussen analyticus en analysand naar voren en refereert aan de vraag ‘of het in een psychoanalyse plaatsvindende proces vooral aan de patiënt gedefinieerd moet worden, dat wil zeggen als een intrapsychische verandering of ontwikkeling in de patiënt, ofwel dat een interactionele definitie van het proces, waarbij naast technische ook realistische aspecten van de analyticus in beschouwing worden genomen, een meer vruchtbare en werkelijkheidsgetrouwe benadering is’ (p. 3). De auteur merkt verder terecht op: ‘Eenzelfde ontwikkeling, meer aandacht voor de relationele component, zou overigens momenteel ook te constateren zijn binnen de gedragstherapie en de directieve therapie’ (p. 5).

In deel 2, ‘Intermezzo’, behandelt Hans ten Berge onder het thema ‘jaloersheid’ de vraag ‘wat waar en niet waar is in wat schrijvers publiceren over zichzelf en over anderen (eventueel hun partners)’. Een aardige en vlot geschreven bijdrage waarin de auteur de lezer prikkelt met uitspraken als: ‘zodra liefde, begeerte en jaloezie zich manifesteren worden alle principes overboord gezet en geldt de wet van de jungle’ (p. 140).

In deel 3, ‘Empirisch onderzoek’, gaat het om verslagen van en beschouwingen over empirisch–wetenschappelijk onderzoek over een psychoanalytisch onderwerp. Empirisch wetenschappelijk onderzoek in de vorm van kwantificerend, herhaalbaar onderzoek is in de psychoanalytische stroming altijd een ondergeschoven kindje geweest. De auteurs die in deel 3 van dit boek een bijdrage leveren pogen hieraan daadwerkelijk iets te doen, al blijven hun pogingen hoofdzakelijk beperkt tot explorerend onderzoek. De verslaglegging betreft voornamelijk onderzoek naar specifieke afweermechanismen bij (late) zwangerschapsonderbreking, het al of niet drager zijn van het gen van Huntington en aangeboren hartproblemen. Buitengewoon interessant vond ik de bijdrage van Treurniet over de psychoanalyse van een moordenaar. Gedurende drie jaar met een frequentie van vijfmaal per week was een in de Mesdag–kliniek opgenomen man in psychoanalytische behandeling bij Treurniet. Na iedere zitting schreef de behandelaar nog dezelfde dag een verslag van de zitting van die dag. De verslagen van elke twintig zittingen (‘een periode’ genoemd) werden naar vier verschillende beoordelaars gezonden. Onafhankelijk van elkaar beoordeelden zij elk verslag op specifieke aspecten of categorieën, met name overdrachtsneurose, structuur, techniek, delict en speculaties, en zonden die beoordeling op schrift naar een centrale registratiepost. Alleen de projectleider, Frans Verhage, had inzage in het op deze wijze verzamelde materiaal. Eens per half jaar werden alle commentaren naar alle deelnemers van de projectgroep gezonden. De behandelaar/psychoanalyticus maakte daarvan een overzicht waarna er een hele dag over dit materiaal werd gediscussieerd. Deze discussie werd op band opgenomen en uitgetypt verzonden naar alle deelnemers. De behandelaar/psychoanalyticus had supervisie met een frequentie van eenmaal per maand bij een collega, die zelf geen commentaar aanleverde, maar wel aanwezig was bij de halfjaarlijkse besprekingen.

Het gaat hier om een bijzondere gevalsstudie, waaraan maximale objectiviteit is verleend, niet doordat er een derde is toegelaten in de dyade patiënt–behandelaar, maar doordat het proces werd gevolgd door collegae–psychoanalytici. Het is een boeiend relaas geworden over een geslaagde behandeling (géén recidief tot ongeveer dertien jaar na het einde van de behandeling toen de patiënt overleed) in een bijzondere context.

Conclusie: een lezenswaardige verzamelbundel met een titel ('psychoanalyse in onderzoek') die niet helemaal wordt waargemaakt. De artikelen uit deel 1 onder de noemer ‘psychoanalytische theorie en kliniek’ komen steviger en beter onderbouwd over dan de in deel 3 gepresenteerde verslagen over empirisch onderzoek. Desalniettemin een interessant boek van goed niveau. Het is duidelijk dat collegae, vrienden en medewerkers van prof. dr. F. Verhage zich hebben ingespannen om hem een passend en waardevol afscheidscadeau ‘van eigen deeg’ te bezorgen.


 

R.W. Trijsburg, R.A.M. Erdman en J. Passchier Psychoanalyse in onderzoek. Liber Amicorum voor prof. dr. Frans Verhage. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1992, IX + 234 pp, prijs ƒ 49,50.
 
Naar boven